Kijkkast
(1932)–Emiel Fleerackers– Auteursrecht onbekend
[pagina 179]
| |
Jantje KlaasDrie- of viermaal per jaar kregen we de poppekast van Jantje-Klaas te kijken. Die poppekast, staande getimmerd op een stootwagen, was een kluizeke, één meter breed en lang, twee hoog, omhangen en gekaphuifd met lichtgekleurd katoen. Het bovenste paneel was uit de voorzijde weggenomen en daar hing insteê een schuifgordijntje te waaien op den wind. Boven dit tooneel tipte een geveltje vol luxe en gouddekoratie. En op dit theaterke nu, zoo kinderachtig, zoo petieterig, gebeurde 't ding; daar speelde 't stuk, een stuk zoo machtig grootsch als ooit wel klucht, drama, treurspel voor 't voetlicht kwam in 't is gelijk wat marmeren schouwburg over | |
[pagina 180]
| |
de wereld; en de held ervan was geen koninklijke Oidipoes, geen goudgestarde Lucifer, geen Wallenstein noch Othello, noch Faust, maar een gedrochtelijk menschje, een karikatuurke bei naar lijf en ziel: Jantje-Klaas! 't Gordijn schuift open, aarzelend en scharrelend op de ijzeren roede; en daar wipt een roodgerokt aapje op den voorzoom van het tooneel, zit, bekijkt zotweg de toeschouwers, trekt een snuit, bootst een boerde. Nu trippelt Jan Klaas uit de schermen, staat in 't midden, buigt, of liever knikt stijfhouterig in twee op zijn lenden, knikt zoo driemaal uit beleefdheid, driemaal uit plezier, danst een rondeke, staat nu fiks op 't voorplan. Hij laat zich een stondeke bewonderen. Zijn kleed is een schaakbord, een karnaval van kleuren die tegen malkaar opschreeuwen en ketteren; 't lijf zelf, - wel, heel 't ding is krulstijl: een roode, groote neus krult omneer; een blauwe lange kin krult omhoog; een roode muts met een vinnig belleken op de spits krult neer over zijn linkeroor; een blauwe bult krult omhoog tot na 't kroontje van zijn hoofd; en een brutale lach krult zijn gelaat in twee, van bij 't een oorlelleke tot het ander... Kortom, een menschduiveltje in krulgotiek. Onder zijn linkerarm voert hij zijn glimmende geeselroede. Weer knikt hij eens zijn houterige stijfheid en met een stem vol neusklank en genever-heeschheid en krulsinjoorsch deklameert hij - en 'k geef u hier de synopsis van de wreede Sotternie:
Jantje
Dames, Heeren, hier is Jantje-Klaas,
Jan boven Jan en baas boven baas;
'ne knappe, 'ne rappe, 'ne dappere kerel!
Als ik stap, dan wiggelt de wereld;
als ik nies, dan verschieten de peerden;
als ik vloek, bibbert hemel en eerde;
| |
[pagina 181]
| |
sapperdepootjes pot-lot-loot!
pots-longere pots-darme pots-dood!
als ik maar even mijn bult laat zien,
dan vallen de diendersGa naar voetnoot(1) tien bij tien,
dan vallen de gendarms, elf en elf,
en Pietje de Dood van zijn eigen zelf...
Zoo, Dames en Heeren, zoo kent ge me dan!
Ik heet Jantjen en mijn vader hiet Jan;
mijn moeder hiet Joken en mijn zuster heet Jo;
en ben ik alzoo, dan blijf ik alzoo:
't plezier van de kinders,
de schrik van de dienders,
de schrik van de hel;
hel en snel en fier en fijn en fel,
Jan boven Jan en baas boven baas,
(schoon buigend) hier is Jantje-Klaas!
(Nu danst hij een rondeke, al zingend):
Rei nog een rondeke,
tij genoeg;
stap nog een stondeke,
tij genoeg;
wip nog een beentje,
trap nog een teentje;
tij genoeg is 't morgen vroeg;
tij genoeg;
Schenk nog een glazeke,
dorst genoeg;
vul nog een vazeke,
dorst genoeg;
pak nog een pintje;
wip een absintje;
'k heb tot overmorgen vroeg
dorst genoeg!
(Zijn vrouw komt op, durft weestemmig):
De Vrouw
Och mijn liefste Jantje-Klaas!
| |
[pagina 182]
| |
Jan boven Jan en baas boven baas,
daar is geen brood meer en geen kaas
in de spinde of in 't schapraaike!
Alleen een groote, magere spin
ligt er dood in 't midden in,
'ne spinnekop en een maaike!
(Hier snikt ze)
Jantje
Pots-lots sapperdepootjes!
wat gejank omdat er geen brood is!
't Is persies dat er hongersnood is
of dat de leste bakker nu dood is.
De Vrouw
En ons kindeke ligt van honger te weenen.
Jantje
Kittel het onder zijn teenen!
De Vrouw
De bakker vraagt of ge de schuld
vóór dezen avond betalen zult!
Jantje
Beloof hem de voêring van mijn bult.
De Vrouw
Hij is aan 't einde van zijn geduld.
Jantje
Hebt ge zelf geen deeg?
| |
[pagina 183]
| |
De Vrouw
De moelie is leeg.
Jantje
Is er geen blom?
De Vrouw
't Bakske viel om.
Jantje
Dan moet ge maar naar den molenaar loopen;
Daar vindt ge vantommele blom bij hoopen.
De Vrouw
Ik heb geen centen om er te koopen.
Jantje
Dan moet ge 't potslongere maar pakken!
't Ligt er janblommele bij volle zakken!
Maar toch, mijn zoet Sjaarlotje,
'k Heb nog wat in mijn spaarpotje...
Kom, hier, ge krijgt 'ne cent!
De Vrouw
O, lief Jantje, zoete vent!...
Jantje
(Geeft haar 'ne slag met zijn roede)
Daar, zijt ge kontent?
De Vrouw
Och! Wat zijt ge 'ne wreede vent!
| |
[pagina 184]
| |
Jantje
Kom hier! een kleedje naar 't lest fatsoen;
Hespemouwen en een boezeroen;
met mijn roei, met mijn roei, met mijn roei!
De Vrouw
Oei, oei, oei!
Jantje
Sta stil toch, dat ik het netjes zie!
Hier een plisseêke van passementrie;
Met mijn roei, met mijn roei, met mijn roei!
De Vrouw
Oei, oei, oei!
Jantje
En een kolleke van astrakang
Met 'nen dubbelen vloeren volang
En een plat stuk met mijn roei,
Met mijn roei, met mijn roei!
De Vrouw
Oei, oei, oei!
Zoo ge niet ophoudt mij te slaan,
'k Zal daadlijk naar de gendarmen gaan!
Jantje
Wat! Gaan? Ge zult er henen vliegen!
'k Ben beschaamd dat ge zoo durft liegen!
(Hij smijt ze tusschen de schermen)
Daar! en adju! Zoo schiet Boerke Van Boven
Zijn tarwebroodjes in den oven!...
(Nu gaat hij fier rond over het tooneel en zingt):
| |
[pagina 185]
| |
In een prieel kwam ik gegaan;
ik vond er vele pioenen staan;
ik keek 'ne keer en deed 'ne keus,
en nam er een van als 'ne neus;
staat ze me goed?
ze riekt zoo goed;
en ze ziet zoo rood als bloed!
(Haalt een fleschje uit de kast en drinkt)
(Sprekend)
Neus, daar zetten we 'nen borrel op!
(Zingt weer)
Ik was op wandel uitgegaan,
alwaar de blijde heuveltjes staan;
en 't schoonste van de heuveltjes dan,
daar maakte ik mij een bultje van;
staat hij me goed?
draag ik hem goed?
't Is geen ding vol overvloed!
(Sprekend)
Bult, daar zetten we 'nen borrel op!
(Tot den aap)
Wat, gij daar! vieze parochiaan!
Ge zit daar zoo alleen, Afrikaan!
Krek een rentenier op zijn buitengoed!
Geen rentenier? Neen? zijt ge bankroet?
Onnoozele jongen! armoedige Tist!
Ge zit daar in uw saaien rokske
zooals een kouwe socialist;
ge zit daar kaal op uw kaal stokske,
lijk 'ne koetsier op zijn bokske!
Ge zit er potslongere zoo stil...
Spreek jongen, komt ge van den Brazil?
Wat zeggen ze daar tegen 'nen apekop?
Hier, nikske (slaat) maar ze kloppen erop!
(Hier vlucht de aap jankend tusschen de schermen weg, maar Jantje houdt hem nog met den staart vast)
Ge wilt zoo rap weg, schoone gast!
maar 'k heb u nog met uw pitteleir vast!...
Eerst spreken, aap, of ik tast
| |
[pagina 186]
| |
met mijn roeike naar uw ribbekast!
(De aap jankt luider)
Dat's goed! en van nu af aan opgepast!
(Hij laat den staart los en de aap springt weg, juist op den hoed van den gendarm die op wil. Jantje-Klaas verschrikt, schuilt in een hoek.)
Gendarm
Sageertjes!... 't regent hier apen!
'k Zou hier niet gaarne mond-open slapen
of lijk een Poldersche boer staan te gapen.
Jantje (terzij)
Wat draagt de man een verschrikkelijk wapen.
Gendarm (die Jantje niet ziet)
Slim, dat ben ik; dat moogt ge gelooven;
ik weet ik-ik alles, in mijn koker hierboven;
mijn brigadier zei me zoo: gendarm Vanplan,
- zoo heet ik: Vanplan, met mijnen ‘van’ -
gij zijt de slimste van heel mijn kazerne;
ik zei: brigadier, dat hoor ik geerne;
gij zijt 'ne vos, Vanplan, lijk hij zei,
ge zijt moedig als twee, maar slim als drij.
Merci, brigadier, dat ik zei.
Dames en heeren, nooit van uw leven
hebt ge 'nen slimmeren kerel gezien;
maar ge gelooft me niet misschien?
Dan ga ik u nu, op 'nen ommezien,
van mijn danige slimte een staaltje geven...
Hola hola! waar is de baas?
Ha spinnewiel en spinnewebben!
Waar is de deugniet Jantje-Klaas?
Jantje (terzij)
'k Zal hem eens vragen wat hij moet hebben.
| |
[pagina 187]
| |
(Tot gendarm)
Mag ik weten met alle fatsoen
wat mijnheer de Gendarm komt doen?
Gendarm
Ha, zijt ge daar, kwaaie kapoen?
Jantje
Ik groet u, mijnheer van de administratie,
ik groet u met alle salutatie
en variatie en lieve gratie
(terzij)
en spatie van simulatie!
Gendarm
Jantje, asteblief, geen diplomatie!
zweer voor de wet uw deklaratie!
want anders komt er diskonsolatie!
Wat is er gebeurd met uw vrouw, galgenaasje?...
Heel hare kop is maar één dekoratie...
Ze zei tegen mij: ge sloegt ze weer!
Jantje
'k Heb ze niet geslagen, Mijnheer;
ik zweer het op mijn woord van eer,
ze is met haar kop tegen mijn roei geloopen,
Gendarm
Ge zult ze nog wel eens levend stroopen;
heel hare kop ligt wagewijd open;
Maar dezen keer, kerel, zult ge 't bekoopen!
'k zal Klaasjen aan de galg doen knoopen.
Jantje (knielend)
Och gij, zoetste van alle suikergendarmen,
| |
[pagina 188]
| |
heb met Jantje-Klaas ontfermen!
'k zal 't van mijn leven niet meer doen, och, arme!
Gendarm
Ja, nu kittelt de schrik in uw darmen;
maar Jantje, de wet kent geen erbarmen;
kom mee, zeg ik u, Jantje kom mee!
Jantje
Ik vraag u vergiffenis, heel gedwee;
Gendarm
Neê!
Jantje
Ge krijgt mijn heelen porte-monêe!
Gendarm
Neê!
Jantje
Ik kus uw botten alle twee!
Gendarm
Neê ne^e ne^e ne^e!
Jantje
(Grijpt bliksemsnel den gendarm bij de voeten vast, doet hem overtuimelen, springt op den man en verwurgt hem)
Hier heb ik u vast, gendarm van mijn botten!
Afschrapsel van alle Don-Quichotten!
Karikatuur van alle piotten!
| |
[pagina 189]
| |
ik heb u vast en ik laat u niet los.
't Is niet genoeg te zeggen: 'ne vos!
Ge moet ook slim zijn; dat is al;
niet genoeg te zeggen: ik kom van Hal;
ge moet een vaantjen hebben in alle geval.
(Steekt het lijk boven zijn hoofd)
Arme jongen, wat ziet ge er uit!
Wie schreef zoo met blauwen inkt op uw huid?
En ge zwijgt zoo lijk 'ne winterpuit;
ge zijt 'ne lieve jongen met uw botten;
goed om op een tombola te verlotten;
of op een schouw te staan, tusschen twee potten;
(Smijt het lijk tusschen de schermen)
Allo! ga daar maar in mijn seldervoor rotten!
(Nu stapt hij rond al zingende)
Wie kent er het lied van de revue-vue-vue,
van de boeren de boeren de boerenrevue?
trommelgeklop
en de vaan in top;
en den hoed op den kop,
burgemeester voorop!
En de boeren op stap en op stap en op stap;
hielengekap;
links hooi,
rechts strooi,
overal kaf,
de boeren stappen het af!
En nu rommelt dof de lompe trom
en ze roept de ronde dorrepers op
en ze tromt alom
met koperen klop
en ze rommelt en trommelt alom!
En nu schettert de veldklaroen
en ze kwettert geweld en katoen
en ze klatert klaar en koen
lijk boerenklaroenen dat doen!
(De beul komt op met strop en galg)
| |
[pagina 190]
| |
De Beul
Hier ben ik, de beul van de stad!
De menschen noemen mij Goliath;
'k ben eerelid in 't gild der hannuiten;
alle schoelies en alle schavuiten;
al die op juffershoeden spuiten,
al die slijk smijten op de ruiten,
al die dobbelen voor dikke kluiten,
al die tuischen en teerlingspelen,
en al de dieven die stelen,
en wetend andersgoed verhelen,
en al die 's nachts zingen met zatte kelen,
en al die hun vrouwe slaan,
of op gendarmen handslag begaan,
en al die ook maar reisekes wil
lachen of spotten met 'nen gardevil,
of durft spreken zonder eerbied en schrik
van onze duurbare garde-civique,
of durft spelen paarten en toeren
aan onze dienders en pandoeren,
die zal ik hier aan een zeeltje snoeren;
ik koord ze, ja met keel en kop
hier op mijn galg in een strop
en hang ze torenhoog op!
Jantje, Jantje! wat heb ik gehoord?
Gij hebt uw vrouw bijna vermoord,
en een heelen gendarm versmoord,
zoo maken wij nu maar kort akkoord...
Steek uwen hals in deze koord...
Jantje
't Is waar, lief beultje, 'k heb heel mijn leven
misdaad en wreede dingen bedreven;
en ook al eens gelachen met 'nen gardevil!
Maar nu, 't is waar, dat ik boeten wil;
hang Jantje maar op; hang Jantje maar op!
Zeg, beultje, wat moet ik doen met dien strop?
| |
[pagina 191]
| |
De Beul
Zie zoo, ge steekt er uwen kop maar door.
Jantje
Doe het dan, asteblief eens voor!
De Beul
Wat zijt ge toch een stommerik!
Zie, ik steek mijn hoofd door den strik...
(Hij doet zoo, maar Jantje rukt den strop vast, trekt den beul omhoog, die nu hangt te verstikken)
Jantje
Gij, gij zijt 'ne slimmerik!
Wat kijkt ge toch lief door de ruiten
van dit kempen raamke naar buiten!
Willen we saam eens een liedeke fluiten?
Wie 't schoonste fluit, krijgt twee gouden duiten.
Maar wat trekt ge nu toch zoo vieze snuiten?
En wat hangt ge daar zoo met uw voeten te zwieren?
Me dunkt, dat zijn geen manieren.
En wat hangt ge daar zoo uw tong uit te steken?
Dat zijn onbeleefde streken.
En heeft uw moeder u niet geleerd te spreken?
Wacht! Ik zal het u leeren! (Slaat hem)
Jongen, ge zwiert lijk een zat eskader;
houd uw voeten toch saam en te gader...
(Slaat maar door)
Zeg, ziet ge nu starren of uw ‘vader’?
(Op 't woord ‘vader’ komt plots een spook op... 't is de vader van Jantje-Klaas)
Jantje
Van waar komt dat spook aangevlogen?
| |
[pagina 192]
| |
Zie ik niet goed meer uit mijn oogen?
Mijn hart en mijn beenen krijgen den klapper!...
Is 't de droes, de duivel of Lange Wapper?
Of is 't maar een ijl wollekske rook?
Neen, 't is in alle geval een spook!...
Nu zie 'k het... 't Is mijn vader zijn ziel...
Ik was beteuterd en beefde als een loover;
maar hemeltje dank, 't is weeral over.
Ja, 't is mijn eigen vader zijn ziel;
die lag al zes jaar lang op 't Kiel,
op zijn buitengoed, weggestoken;
en nu komt hij spoken!...
't Is waar, 'k heb daar juist van mijn ‘vader’ gesproken.
Hij ziet er maar flepsch uit en flauwgezind.
Het Spook
Jantje mijn zoon! Bekeer u, mijn kind!
Jantje
't Is mijn eigen vader, 't is waar,
Al heeft hij nu veel minder haar;
(Tot het spook)
Hoe is 't er mee, ouwe?
Ik zie, ze kunnen u ginder niet houwen?
Ge ziet er maar flauw uit, 'ne magere boel;
ik peins, ge krijgt den rattentoel
ook al niet uit den grooten bak,
want de beenderen steken door uwen frak...
Afijn, 't doet me plezier dat ik u wedervind.
Het Spook
Jantje mijn zoon! Bekeer u, mijn kind!
Jantje
En zijt ge zoo maar alleen uit uw kist gekropen?
| |
[pagina 193]
| |
Stond de grillie van 't kerkhof open?
of zijt ge maar door de tralie geslopen?
En gingen de gardevils niet loopen,
als zij u zoo op de wandeling zagen?
Want het gebeurt wel niet alle dagen,
dat ze een spook in zijn vliegende vaan
langs de Keyzerlei zien gaan...
Als ge nu zwijgt zonder kik of mik,
dan krijgt ge een borreltjen ouwen snik;
Neen? hebt ge er teenemaal geen goesting voor?
Wel dan adju! trek er vandoor;
adju en vaarwel; ga maar terug;
lig weer schoonekes op uwen rug...
dat 's 't beste systeem voor uwe knoken;
en apropo, kom niet meer spoken...
want als ge nog eens opnieuw begint...
Het Spook
Jantje mijn zoon! Bekeer u, mijn kind!
Jantje
Dat 's 't derde reepke van 't zelfde lint...
(Slaat naar het spook, maar slaat er dwars doorheen zonder het te raken)
Potslongere!... 'k Sla een kot in den wind!
(Hier verdwijnt het spook, maar de duivel komt op en duwt Jantje 'nen geweldigen stoot in den rug)
De Duivel
Ggggrrr gggrrr gggrrr!
Jantje
Botsmarante! Is me dat verschieten!
't Is of ze met staal in mijn ruggraat stieten.
Oei oei oei! Is dat weeral een spook?
't Is of ik pek en petrolie rook...
| |
[pagina 194]
| |
De duivel zelf die vóór me staat!
de duivel die spookt in de Kammestraat!
(De duivel komt af op Jantje met de klauwen omhoo)
De Duivel
Ggggrrr gggrrr gggrrr!
Jantje
Genade, patientie!... 'k Zal me bekeeren!
'k Ga seffens opnieuw mijn katechismus leeren!
'k Zal leven voortaan in deugd en eere;
Och schoone, zoete, lieve mijnheer de duivel!
Patientie! ik offer zuivel
voor mijnheer den Pastoor;
en op den kandelaar in 't koor
zes kaarskens voor de Lichtemis;
en als 't dan weerom Paschen is,
'k zal schoon en heilig mijn Paschen houwen,
zoo, met mijn twee handekens saamgevouwen!
'k Boet heel mijn verleden in zak en assche!
'k Zal in mijn tranen mijn zonden wasschen!
'k doe barvoetsche beêvaart naar St-Jan,
zoo dikwijls gij wilt en als ik maar kan,
heel mijn leven lang, al mijn dagen!
en ik zal het vaan van de gilde dragen
met de jaarlijksche begankenis!
en een flambeeuw als 't processie is!
Doet ge 't?...
De Duivel (hem vastklauwend)
Ggggrrr gggrrr gggrrr!
Jantje
Patientie, heb geduld;
't is waar, 'k heb gezondigd door mijn schuld,
mijn schuld! en de allergrootste schuld
van mijn vrouw en van mijn vrienden!
| |
[pagina 195]
| |
Honderd duizend schoone zielen,
'k zal ze doen in zonde vallen
en op 't onverwacht sla 'k ze allen
in hun grove zonden dood,
dat ik ze recht de hel in stoot!
Doet ge 't?...
De Duivel
Ggggrrr gggrrr gggrrr! venez avec!
(Hij sleurt Jantje mede)
Jantje
O Duiveltje-lief, ge breekt mijn nek!
wilt ge dat ik zoo vertrek
in den ijselijken staat
van al mijn zonden!... Te laat! te laat!
De Duivel
Ggggrrr gggrrr!
(Verdwijnt met Jantje in de schermen)
Jantje (tusschen de schermen)
Voor kort jolijt
en goei profijt
en lang verwijt,
menschen, doet niet als ik deed,
of ge valt in 't eeuwig leed!
De Duivel
Ggggrrr!
***
't Gordijntje scharrelt op de roede, schuift toe ... En daar hebt ge 't spel van Jantje-Klaas, zooals het gespeeld is geworden eeuwen lang en over heel de wereld heen. | |
[pagina 196]
| |
Jantje-Klaas is cosmopoliet, wereldburger en overal thuis. Even internationaal als hij is met zijn kleed, karikatuursaamgelapt uit de kleur-vlaggen van al de naties, even internationaal is zijn naam, zijn faam, zijn karikatuur-karakter; het jus civitatis verkreeg hij overal. De autokratische Czaar schonk hem dit burgerrecht en de Bolsjeviki zullen 't hem niet weigeren; en zoo is 't juist ook in Patagonië als bij ons op de parochie. - Hij nestelt overal. Misschien kreeg hij het burgerrecht niet, maar nam hij het. Hij nam het en hij hield het, gerugsteund door al de massa's en sociale lagen, vooral de lage lagen, en bij macht en kracht van 't algemeen stemrecht, dat zooveel te dieper en te sterker werkte omdat het ongesproken bleef. Klaas is overal 't zelfde karakter, maar zijn naam verschilt: Sannio, dat is grimastrekker, in 't oud-keizerlijke Rome; Fantoccino of Pulcinello in Italië; Polichinelle of Arlequin in Frankrijk; Hanswurst in Duitschland; Punch in Engeland; Poesjenel, Arlekijn, Jantje-Klaas ten onzent... al namen voor éénzelfde ding! Waar hij gewonnen en geboren is, vanwaar getogen en gekomen, weet niemand. Geleerde menschen hebben gezocht en gepeinsd om zijn burgerlijken stand op te klaren; maar niets gevonden dan gissing. Is Jantje Klaas de metempsychose van een verloopen godheid, de verpersoonlijkte donder, de Kriegsherr van de wolkenbenden, de voerman van de Walkuren, de Feldwebel van de tempeesten? Hij mag de woedende Wodan zijn zoowel als een zotgeworden Elfendwerg, een booze kabouter zoowel als een verbastering of een moderniseering van Salmoneus, die van op een gouden brug pijlen schoot naar den bliksemenden Zeus omhoog. Wel ja, 't kan zijn dat in Jantje Klaas een overoude legende voortleeft, - legende, die liever dan te sterven, schuilging in een foireboerde. Deugd voert hij niet op zijn blazoen. Jantje is een krimi- | |
[pagina 197]
| |
neele schoelie, van 't ras van den vliegenden Hollander, den Brandenden Scheper, Don Juan! Hij is de Don Juan van de plebs; een zotte, lirieke, niets-ontziende en tierende 't kan-me-niet-bommen; een van de leuze ‘chacun sa vie’; en een, die 't kwaad doet uit pure boosheid; die het kwaad doet, omdat het verboden is. Bij hem volgt de booze daad onmiddellijk op het booze woord; en laf en wreed en sarkastiek gelijk hij daar staat en danst en kettert en zingt en slaat en moordt - hij is uit den booze... L'homme-crime. Hij is de afschuwelijke beeldstormer; en al wat schoon is en lief en heilig en al wat een ideaal draagt hij wil er niet van weten. En zoo is hij wel, op zijn manier, een tragiek figuur; en de boerde van Jantje Klaas is het treurspel van den opstand tegen allen en tegen alles! 't Is een treurspel op klassieke leest: prologus, vijf bedrijven, slot. - Hier en daar voert een reizang tusschen de bedrijven in... En wat een schromelijke éénheid van actie! Doorheen het gansch beloop klimt de belangstelling; namelijk: hoe hoog gaat het vermetel hart van dit gebocheld mannetje stijgen? Hoe hoog zal hij zijn rotsigen trots bouwen? en zal hij den lesten arend van Zeus gaan rooven uit het Olympus-nest?
En de trappen, waarlangs zijn opstand klimt tegen mensch en God, zijn de lijken van zijn vermoorden Plicht... Hij sticht een familie en heeft er geen hart voor over. Hij betaalt zijn schuld niet, ontwricht alzoo de maatschappij, en zijn vreeselijke roede is de hefboom. Hij mishandelt de stomme onschuld in 't wezen van den aap, karikatuur van den mensch. Hij wurgt de wet-gendarm; deze spreekt wel grootsch, maar de wet moet grootsch spreken. Hij hangt den beul, dat is: het recht, aan de galg. Hij trekt de gouden poort van den Hemel open en fluit er binnen lijk een straatjongen. | |
[pagina 198]
| |
Maar 't woord vader brengt de kentering bij. Dan komt het bovennatuurlijke: de vaderlijke schim. Wel zal de trots van Jantje nog stijgen; zijn boosheid mee; maar wij voelen dat er iets op handen is... dat Jantje verloren is!... want hij bindt den strijd aan tegen 't bovennatuurlijke; en dat 's roekeloos! Quos vult perdere Jupiter!... De verschijning van de vaderlijke schim was een uiterste roep tot zijn geweten, een verholen verschijning van God... en Jantje spot ermee; hij wil ze moorden, en dat is een nieuwe zonde. Hij stort! Want de maat is vol: een andere schim verschijnt, geen zachte, vaderlijke, die goed wil en zoet spreekt - maar de duivel. De duivel is geen Deus ex machina; neen, zooverre moest het moetens komen. Na zulk een leven, en na te spuwen op de leste genade, gaat ge langs die deur alleen, langs de spiralen van zulk een dood alleen, de eeuwigheid binnen, tot in 't middenpunt van Inferno! 't Onverbeden en onverbiddelijk Noodlot, dat hem nu bij den nek vasthoudt, laat zich niet vermurwen noch door huichelarij, noch smeeking, noch vriendenraad. En 't leste, dat gebeuren kon, gebeurt. Neen, Jantje Klaas draagt hoegenaamd onze sympathie niet weg; en spijtig is het wel, dat een man, die zooveel levenskracht bezat, zooveel durf, zooveel dynamiek, spijtig is het, zeg ik, dat hij die dynamiek en durf en levenskracht niet langs wegen leidde van goedheid en deugdzame daad... Maar 't is nu zoo! En spijtig is het ook, dat we Jantje Klaas sedert jaren niet meer te zien kregen op de parochie. |
|