| |
| |
| |
Patske
't Zijn niet altijd de geleerde menschen die de waarheid weten, al zeggen ze zoo; en - bewijs! - de geleerde menschen weten nog niet waarom Keizer Karel in 1555 den keizerlijken boel liet staan en in een klooster ging leven - en sterven.
'k Zal ik U dat vertellen, Lezer; 'k zal ik u eens zeggen de reden waarom...
Zóó was't:
Andrea Doria, Keizers Groot-Admiraal, verjoeg in 1550 de Franschen uit Korsika. Maar dat was niet gebeurd zonder stukken of brokken: Geert Makrol, ‘il Fiamingo’, zoo- | |
| |
als hem Doria noemde, - Geert Makrol, parochiaan van Lisseweghe, en marinierend op de keizerlijke vloot, werd op het admiraalschip, vlak naast Doria, aan gruizelementen geschoten.
't Nieuws kwam te Lisseweghe, en moeder Makrol viel er ziek van. Ze viel er ziek van en stierf negen dagen later. Ze stierf, en over alleen bleef de wees Makrol, - elf jaar oud... Patske!
Maar Doria schreef naar den Keizer, en roemde de slimmigheid en zeedienst van Geert Makrol en - of de Keizer zijn keizerlijk best wilde doen ten behoeve van Makrols nabestaanden.
En de Keizer schreef eigenhandig den naam van Geert Makrol in een Gouden-Boek; en liet op het graf van Moeder Makrol een arduinen kruis plaatsen, en de jonge heer Patricius Makrol zelf moest bij hem komen, te Brussel, aan 't Hof, als page ofte troonjonker... En de Pastor van Lisseweghe schreef weer aan den Keizer om zijn majesteit te danken; te danken, ja, uit naam van de gansche parochie; te danken om reden van de groote eer alsmede de glorie, aan al de inwoners gebeurend in 't een klein Patske...
Vooraleer Patske Lisseweghe verliet, ging hij naar den Pastor om een benediktie. En hij kreeg de benediktie, die hij vroeg; alsook een sermoen, dat hij niet vroeg.
- ‘Patske’, zei de oude man ontroerd, ‘mijn goei Patske, ge gaat dus naar het Hof van onzen braven Keizer Karel... Blijf deugdzaam, Patske, deugdzaam en kristelijk... Slim zijt ge genoeg!... Ge loopt er van over! Want zijt ge niet de zoon van Geert Makrol?... Geert, die dertig jaren op zee leefde?... En ge weet, zout is het water van de zee, en slim de menschen die op de waters varen!... En praten kunt ge ook... Is uw peter-zaliger geen veertig jaar lang barbier geweest hier op de parochie?... En was uw meetjezaliger niet de beste waschvrouw van heel 't omliggende?... Maar, Patske, luister nu naar mijn woorden en onthoud mijn
| |
| |
raad: alles op aarde is ijdelheid; zand en water en ijdelheid. Natuurlijk, als 't u ginder goed wordt voorgezet, neem het... ten opzichte van uw maag en menschelijkheid; maar ten opzichte van uw ziel, is 't zand en water!... Zult ge dat onthouden aan 't Hof, Patske?... Goed onthouden?... en er op naleven?... Ja?... Wel, dat is het hoogste geluk... Vaarwel, Patske!’
En met zijn oude, beenderige handen schudde hij Patske's krullekopke...
- ‘Zoudt ge nu, vooraleer te vertrekken, niet een glaasje wijn lusten, Patske... met een suikerkoekje?’
- ‘Wel ja’, zei Patske... ‘Ik zal 't maar nemen ten opzichte van mijn maag en menschelijkheid...’
Toen Patske buitenkwam, stond er een heele troep volk op de dorpsstraat om hem vaarwel te zeggen. En de schout zei, dat Patske de onsterfelijke roem was van Lisseweghe; en weverke Snobs zei, dat hij blij was dat er toch weeral 'ne kapoen minder was op de parochie; en de drie kameraadjes van Patske, die waren: Pietje Vandaan en Snotje Vandom en Jantje Palulle, zeiden niets; want Jantje was te jaloersch en Pietje moest snikken en Snotje had al zijn bezigheid met zijn klein zusterke, dat, in zijn armen gebusseld, te schreeuwen lag van ongemak...
Vaarwel gedaan en alle beleefdheid over, de molenaar hief Patske bij zijn ellebogen op de huifkar, en schokkelend nu ging de reis naar Brussel...
***
Toen Patske op 't Hof aankwam, stond Keizer Karel met een stijven gouden heer naast hem, bij de poort van zijn paleis te wachten.
- ‘Zijt gij Patricius Makrol?’ -
- ‘Ja’, zei Patske... ‘Patricius Makrol... Patske...’
- ‘Patske?...’ lachte de Keizer, en hij keerde zich tot den stijven gouden heer: ‘Ha! dat volk van ‘bachten de
| |
| |
kuppe...’ Die weten namen te vinden met meer poësie in dan in de gansche werken... van...’
En hij wilde een onsterfelijk dichter noemen, maar hij kon niet op den naam komen...
- ‘Patske’, sprak hij toen, ‘wees welkom... Ik ben de Keizer.’ -
En dit was de eerste kennismaking...
Al dadelijk moest Patsken opgekleed voor zijn nieuwe bediening. En de Keizer wilde van hem een hofnar maken, een soort Arlekijn; - want juist enkele dagen te voren was de beste Arlekijn gestorven - uitgeteerd van melankoliciteit.
Patske kreeg een blauw-veloeren zwelbroeksken aan, met één gele pijp en één roode; en een frakske met alle kleuren gestreept, en witte kousjes en roze schoentjes; en op zijn hoofd een gouden potske met een lange punt, waarop een belleke djingelde naast een hooge zwaneveder; en in zijn handen kreeg hij een marotje; dat is: een stokske met een Jantje-Klaas op.
En toen zei de kleermaker, dat hij eens in den hoogen spiegel zou kijken, of 't schoon was.
Patske keek en: ‘Jawel’, zei Patske, ‘schoon is 't genoeg... maar 'k en zou niet willen dat moeder-zaliger me zien moest in... in zoo'n ijdelheid.’ -
Uitgedost nu als een hofnarke, moest hij gaan avondmalen met den Keizer zelf en hij moest wijn drinken en hij moest taart eten, al pruttelde hij wel wat over zand en water en den goeden raad van den Pastor.
Maar 't avondmaal geraakte voorbij, en binnen 't salon kwamen nu al de dames en eerejuffers en ridders van 't Hof om kennis aan te knoopen met den nieuwen nar, en na twee uren tijds vond Graaf van Sigmaringen hem te slim; en Mevrouwe van Salm-Salm te dom; en Prins van Saragossa te dorpsch; en Markies Brederode te beschaafd; en de ééne te groot, en de andere te klein, en elk wist iets; maar al die
| |
| |
kritiek werd liever stillekes gefezeld in 't oor van den buurman en verzwegen voor den Keizer... want ieder zag klaar genoeg dat Karel hoog opliep met Patske en straalde van geluk...
Alleen Willem de Zwijger, prins van Oranje, toen de Keizer hem vroeg wat hij van Patske dacht, zei 't rechte woord en dierf:
- ‘Majesteit, luister naar Patske zijn woord... Hij zal u vlak-af zeggen wat hij meent... en wat hij meent is - wijs!...’
***
Ware 't niet geweest om den Keizer en den Keizer zijn goed hart, Patske had na veertien dagen zijn broeksken uitgeschoten en ware naar Lisseweghe weergekeerd, - want dat was hem nu waarlijk geen leven aan 't Hof... En Patske dacht aan 't blijde leven van vroeger: vogelnesten zoeken met Jantje Palulle, en voor 't hoogste klimmen in de populieren met Pietje Vandaan, en bliekskes visschen met Snotje Vandom, en haagschool houden met alle drie!... Maar hier op 't Hof!... Beleefd staan en beleefd spreken en altijd zuiver gewasschen, asjeblief... Heel Patsken op zijn beste plooi, asjeblief... Eens had hij barvoets geloopen door den marmeren korridor van 't Keizerlijk paleis; maar een ouwe douairière - die van Toledo - vond het heel gemeen. En Patske ging bijna zijn marotje naar haar hoofd smijten.
En hij had het verteld aan den Keizer, maar de Keizer zei mistroostig-weg, dat het een puntje was van etiket - wat Patske niet begreep; en dat het leven van 'ne mensch niet altijd is zooals 'ne mensch het soms al wenschen zou - wat Patske wel begreep.
Zoo dan, Patske bleef om 's Keizers wille...
Dien avond zaten ze samen in 't klein salon, de Keizer en Patske! en de Keizer schoof zijn staatsdokumenten en
| |
| |
oorlogspapieren terzij; en Patske zijn marotje; en met zijn knieën op den veloeren zetel en de ellebogen leunend op de tafel, vertelde Patske, hoe Jantje Palulle eens aan de appelen had gezeten van Weverke Snobs, maar in steê van appelen van den boom, peren kreeg van de spoel... dobbel-flippen, lachte Patske; en hoe Snotje Vandom eens zijn zusterke had zwartgeschilderd met kruiskool; en zijn moeder moest het afschrobben met zeepsop... en Snotje in-passant werd mee afgeschrobt... met zeepsop van den berkemei...
Dan zat de Keizer stil te luisteren en te droomen; en hij herinnerde zich, hoe, nog kleine jongen zijnde, hij door 't venster van 't Prinsenhof, te Gent, eens een hoopje straatjongens zag, hoe ze bellekes trokken en fratsen uitstaken en plezier hadden... en hij keek nu Patske diep in zijn oogen:
- ‘Patske, wat zijt ge toch gelukkig!’ -
- ‘Gij niet?’ - vroeg Patske verwonderd.
De Keizer aarzelde... Hem dacht het nu op eenmaal zoo gek dat een Keizer zijn hart zou uitbiechten aan zoo een klein paloeterig broekventje... Maar toch:
- ‘Neen Patske, ik ben niet gelukkig.’
Patske ging verbaasd zijn, maar hij zei:
- ‘Laat ons samen naar Lisseweghe gaan wonen... Gij kunt er 't kasteel koopen... en...’
- ‘Naar Lisseweghe gaan wonen?’ - lachte de Keizer. ‘En wie zal mijn landen regeeren?...’
- ‘Uw ministers, peins ik’ - zei Patske - ‘en uw zoon.’ -
- ‘En zou ik Brussel verlaten, en vaarwel zeggen aan mijn beste Brabanders?’ -
- ‘Daar is 'ne schout op elk dorp en 'ne pastor op elke parochie... Kom op; kom mee naar Lisseweghe.’ -
- ‘Ge zegt daar zoo al iets, Patske...’ -
Na zoo een gesprek, bleef de Keizer twee, drie dagen droefgeestig gestemd; en zijn hovelingen trachtten te gissen
| |
| |
of het tegen den Koning van Frankrijk was, dat hij met oorlogsplannen in 't hoofd zat of tegen den grooten Turk... Maar niemendal! Een keizer is toch een doodgewoon mensch met een doodgewoon menschenhart, en een keizerskind zou gelukkiger zijn, zoo 't aan de peren kon gaan zitten met Snotje Vandom en haagschool houden met Patske, - op gevaar af dat Weverke Snobs uit zijn weefgetouw opbliksemde met de spoel in zijn handen en de koleire over zijn aangezicht...
***
Eens liet de Keizer bij toeval hooren dat hij wel geleerd was...
- ‘Ja?’ riep Patske blij. ‘Dan gaan we raadsels geven!’ -
De Keizer schoof zijn staatsboeken terzij; Patske zijn marotje...
- ‘Begin maar, Patske!’ -
Patske peinsde en gaf een raadsel van zijn moeder-zaliger:
- ‘Wat is er het sterkste en breekt het gemakkelijkste?’ -
Driemaal heeft de Keizer vergeefs geraden wat er op aard het sterkste en tevens het makkelijkste breekt, tot Patske 't hem leerde: een moederhart.
Patske peinsde een tweede maal en gaf een raadsel van zijn vader-zaliger:
- ‘Hoe kunt ge 'nen ouwen uil doen lachen, die in den spiegel kijkt?’ -
En de Keizer antwoordde: ‘Met hem onder zijn pooten te kittelen... peper onder zijn neus te houden... een “bakkesken” tegen hem te trekken...’ -
Maar altemaal mis - en Patske moest het hem weeral zeggen.
- ‘Met den ouwen uil te doen lachen, die in den spiegel staat.’ -
| |
| |
En een derde maal peinsde Patske - en gaf een raadsel nu uit zijn eigen koker:
- ‘En waarom loopt een haas rapper, als er een witte hond achter zit dan wel als er 'ne zwarte?’ -
Eerst zei de Keizer dat een haas voor alle honden uit, eender dewelke, even rap liep; maar Patske zei, dat was de vraag niet en de kwestie ook niet. - Hij wilde maar simpel weten, waarom het gebeurde... waarom de haas...
De Keizer dan, die nochtans een goed jager was en veel joeg in 't Soniënbosch, wist niet te raden waarom de haas...
En Patske moest het weeral zelf zeggen.
- ‘Omdat de haas, als er 'ne witte hond achter zit, dan meent dat die hond zijn frak heeft uitgeschoten om rapper te kunnen loopen in zijn hemdsmouwen.’ -
Nu vroeg de Keizer - en hij wilde slim zijn:
- ‘Patske, wat is het goedkoopste ding op aarde?’ -
- ‘'t Hemelrijk!’ zei Patske, ‘want ge kunt het koopen met een menschenleven.’ -
En de Keizer, die meende, dat het Kempenzand was of koolrapen of zoo iets, moest bekennen dat Patske gelijk had.
- ‘En dan, Patske, wat is het duurste op aarde?’ -
- ‘'t Hemelrijk!’ zei Patske, ‘want 'ne mensch moet er al voor geven wat hij heeft.’ -
- ‘En’, zei de Keizer langzaam en ernstig, ‘wat is het hoogste geluk op aarde?’ -
Hier moest Patske nadenken en hij ging na antwoorden: haagschool houden met Snotje... maar hij herinnerde zich bijtijds de woorden van zijn Pastor en zei:
-‘Weten dat alles, ten opzichte van uw zielezaligheid, zand is en water - en erop naleven.’ -
En van dien avond af, werden geen raadsels meer gegeven, want de Keizer kon het toch niet winnen.
***
| |
| |
Een ander maal zei de Keizer, dat hij machtig was, misschien de machtigste mensch wel van de wereld.
- ‘Ja?’ - deed Patske die 't niet geloofde...
En de Keizer begon nu zijn macht te beschrijven met zoo een fierheid van stem en zoo een schoonte van woorden, alsof hij die macht vóór zijn oogen uit zag verwezenlijkt in één groot vizioen.
- ‘Ik ben geboren op het Prinsenhof te Gent; 's anderdaags ontving ik het Gulden Vlies en den titel van graaf; ik had een hertog voor kinderknecht, en voor schoolmeester een Kardinaal; zes jaar oud, was ik Graaf van Vlaanderen; zestien, Koning van Spanje; negentien, Keizer en gekroond!... Ik heb een gansch volk van titels en een wereld... neen! twee werelden voor land!... Met één degen drie triomfen behaald: Pavia, Rome, Tunis. Ik zetel hier lijk een zon te midden mijn landen: de Nederlanden met hun nijverheid; Duitschland met zijn macht; Italië met zijn kunst; Spanje met haar ridderschap; en over de zee heen, de Nieuwe-Wereld met haar goud... Inderwaarheid de zon gaat nooit onder over mijn heerschappij... en mijn dubbele arend, voerend in zijn klauwen mijn leuze: “plus ultra...” zal...’
De Keizer hield op en zijn heel gelaat trok zoo belachelijk saam, met ontelbare rimpeltjes van af zijn open mond naar zijn gesloten oogen toe, alsof 't van gomelastiek was... en toen niesde hij, nie...nies...niesde...
- ‘A...a...atsjie!... Atsjie!...’
Want, terwijl de Keizer zijn macht beschrijvende zat, en niets meer zag dan 't vizioen vóór zijn verbeelding, zoodat zijn oogen er van verblind waren, had Patske de pluim van zijn kalotje, stillekes in den Keizerlijken neus gestoken...
- ‘Patske!’ - riep de Keizer streng, toen hij uitgeniesd was... ‘Patske, dat is majesteitsschennis!’ -
- ‘Wel zeemekes!’ - lachte Patske - ‘Daar hebt ge nu den machtigsten mensch van de wereld, die zetelt lijk
| |
| |
een zon te midden zijn landen... een Keizer met ik weet niet hoeveel honderdduizenden soldaten!... En als 't hem kittelt in den neus, dan moet hij niezen!... Niezen - of zijn neus snuiten!’ -
***
Zoo leefde Patske - en zoo stierf Patske.
Hij stierf heel jong. Slimme menschen leven niet lang.
Ze leven te rap hun brein op - en misschien hun hart ook wel.
Patske lag op sterven. Hij was gebiecht en bediend. Hij lag op zijn rijk beddeke, met zijn marotjen in zijn hand, lijk een soldaat met zijn degen. Naast zijn beddeke zat de Keizer met enkele graven en hertogen en baronnen en den dokter.
Toen de dokter fluisterde: ‘'t Is omtrent gedaan’ - Patske hoorde 't en hij murmelde:
- ‘Schrijf mijn testament... De Nederlanden met hun nijverheid laat ik over aan Snotje Vandom.’ -
Hij hield op en schepte adem; en de dokter deed teeken aan de bijstanders, dat Patske in doodsstrijd kwam en dat zijn geest benevelde...
- ‘Duitschland met zijn macht laat ik over aan Pietje Vandaan...’
- ‘Hij ijlhoofdt’ - murmelde de Keizer.
- ‘'t En is geen waar’ - deed Patske - ‘en ik weet heel goed wat ik doe, als ik Italië en zijn kunsten overlaat aan Jantje Palulle... en aan Weverke Snobs laat ik...’
Hij hield op, keerde zijn ziek hoofdje zachtjes heen en weer.
- ‘Waarom schrijft ge mijn testament niet...’ -
Maar hij zag nu den Keizer, dat hij zoo droevig was, en dat er tranen glinsterden in zijn oogen.
- ‘En nu, mijn beste Vader, goede Keizer Karel, u laat ik... (en Patske snikt van ontroering)... - u laat ik ook
| |
| |
een erfenis... een land... zes voet lang en twee voet breed...
en zoo diep... diep... diep... Vaarwel!’ -
Zoo stierf Patske...
***
En toen drie maanden later, in 't jaar des Heeren 1555, Keizer Karel afstand deed van zijn troon en ging wonen in een kloostercel te Yuste in Estramaduro, toen zeiden de hertogen: ‘De man is doodversleten.’ - En zeiden de graven: ‘De man is ziek.’ - En zeiden de baronnen: ‘De man is zinneloos...’
En geschiedschrijvers, antiquairen en paleografen mogen nazoeken wie van de hertogen, graven, baronnen gelijk hadden... Maar alle drie hadden zij ongelijk; en, peins ik, de Keizer begon eenvoudig-weg de waarheid in te zien van Patske's woorden. ‘Macht, heerschappij, rijkdom... 't is water, zand, ijdelheid, vermits het al terecht komt, daar, waar 't al terecht komen moet, namelijk: in 't oude erfland, zes voet lang en twee voet breed... en zoo diep... diep... diep!...’
En de Keizer was verstandig genoeg om de slotsom te trekken: ‘Vaarwel!’
|
|