Kijkkast
(1932)–Emiel Fleerackers– Auteursrecht onbekend
[pagina 146]
| |
De Schim van Meester Lauwereys(Ao Di 1700)Binnen de kerk kon het er nog al door, - als ge ten minste niet kijken gingt met streng-architektonisch oog; en buiten misschien was het ook zoo klots-kubiek-abominabel niet - maar de toren!... dat was effen-af een afschuwelijk ding... Als ge op het marktplein stondt, daar rees het wonder: vier vlakke muren, veertig meter omhoog loopend zonder één tikje stijl, één tipje dekoratief; karrevrachten vuilrooden baksteen, regelmatig laag-op-laag gelegd met grauw mortel daartusschen; en boven-op die veertig-meter-opgaande-mortel-baksteen-afschuwelijkheid vloekte die andere afschuwelijkheid, die de parochianen heel vroompjes spits noemden, - spits of haald. 't Was afschuwelijk; en 't ééne woord is er heel de be- | |
[pagina 147]
| |
schrijving van, - de heele beschrijving, de klare beschrijving, de juiste beschrijving. Ik zei het zoo aan den ouwen Deken. - ‘Afschuwelijk?’ vroeg hij, met een slimgerimpeld oogje achter zijn matten bril... ‘Afschuwelijk?... Neen, absoluut neen... Maar’, redeneerde hij door en hij lei zooveel misprijzen mogelijk in zijn stem, a ‘gij zijt waarschijnlijk ook een van die moderne, lichtzinnige artisten, die meenen dat de schoonheid alleen te vinden is in grilligen bouw, zotte krollekes van steen, fiorituurtjes van kleur... Maar ge zijt mis... Luister, jonge man’, en hij zette een ernstigen vinger op vóór mijn twee oogen, ‘als ge de schoonheid van dien toren niet ziet, let op... Let op, zeg ik...’ 't Scheen me vol geheimzinnig dreigement te zitten. - ‘'k Begrijp u niet, Mijnheer de Deken.’ - ‘Dàt weet ik wel; dàt weet ik genoeg dàt ge me niet begrijpt...’ En daarop, vol bediedenis en beslissing: ‘Kom eens mee.’ -
In 't stille kamertjen op de Dekenij, haalde de oude man, van uit zijn bibliotheek, een sigarenkistje, dat vol rommel stak van doodsbeeldekes, en hiertusschen vond hij, met zijn stramme vingeren, een printjen, oud en geel van dag, en: ‘Lees dat eens.’ - Op den achterkant van 't printje stond: Bid voor de ziel Daarop volgde een reeks vrome schietgebedjes en bijbelteksten, en 't besloot: | |
[pagina 148]
| |
TaLLentIJ bLIes hIJ zIJn torenLIeDJe Met zUIVere IntentIe - ‘Tel eens na.’ Ik telde 't bizantijnsche ding na, dat 'ne kronogram is... 1722... 't jaar van Lieven's dood, - - ‘'t Is juist, naar 'k meen.’ - - ‘Toch niet’, verbeterde de Deken. ‘Of liever’, distingeerde hij, ‘het jaartal is juist; maar 't kronogram zelf liegt een beetje en de historische waarheid is anders... Niet tallentij... Neen! En Lieven Kwintjes heeft een schromelijk avontuur beleefd, vooraleer hij zijn liedje blies met zuivere intentie...’ Hij hield op, nam zijn neusdoek, vaagde zijn bril klaar, - ging voort: - ‘'k Zal u dit avontuur eens vertellen. 't Was in 1700, alhier in de Vrijheid. Reeds sedert dertig jaar bijna, elken avond, 10 uur, kroop Lieven Kwintjes, langs het donker draaitrapje, 100 voet hoog, naar zijn torenkamertje, vlak onder de klokken van den beiaard; - en daar lag dan 't werk van den nacht, tot 4 uur 's morgens... Zwaar werk was 't niet; 't was juist werk; en, zooals men zegt, juist werk maakt den meester. Elk uur moest hij, langs de vier windstreken, uitkijken door den nacht over de gansche streek, of nergens brand laaide; en zijn deuntje dan afsteken op den hoorn... Alzoo...’ En met zijn hand op de lippen trompetterend, de oude Deken teuterde den torenwachter na: Ta-ra-ra-ra-ra-ra-ra-ra! ta-ra-ra-a-ra! ta! ta! ta!
De Deken lei zijn trompettertje neer; en: | |
[pagina 149]
| |
- ‘Daarna mocht Lieven weer’, ging het door, ‘tot het eerstkomend uur, wat inzuilen in zijn zetel, met den frieschen tabbaard om 't lijf en de wollen kaproen om 't hoofd.’ ‘En 't verveelde Lieven Kwintjes niet, daarboven, in die spookachtige stilte, de lange, zware, zwarte uren van den nacht door te zitten, alleen, met de uilen in de kepers, en 't klokgetak-tik-tak, onophoudend, boven zijn hoofd. Want van huis-uit zat hem de torenwachterij in 't bloed; en, zoover hij zijn stamboom op kon, altijd was 'ne Kwintjes torenwachter geweest in de Vrijheid. Als er 'ne Kwintjes stierf, zijn leste woord was: “Houd het in de familie...” En Lieven zou ook wel sterven, met dit testament op de lippen.’ ‘En toch... toch!... Ware 't niet geweest omdat de torenwachterij hem in 't bloed zat vergroeid; en ware 't niet uit heiligen eerbied voor 't leste woord van zijn stervenden vader, - ik meen: Lieven Kwintjes was voorgoed uit zijn hooge sferen gedaald, in de vallei van de gewone menschen; in de duffe vallei, de lage vlakte; achter zijn weefgetouw...’ ‘Want iets zat daarboven op den toren, dat hem verveelde, en geweldig verveelde; nog eens, 't was niet de stilte bij nacht, noch de langzaamheid van de trage uren, noch de nare buurschap van uilen en vledermuizen, noch de alleenzame duisternis, noch dit noch dat... maar wel dat eeuwig-eentonig-alzoo-door-eender en onveranderlijk, en, op den duur, zoo kinderachtig-belachelijk deuntje, dat hij elk uur, viermaal elken nacht, gansch het jaar door ringaaneen te teuteren had...’
En met zijn hand op den mond, de Deken bazuinde me 't liedje nog eens.
- ‘Dat stak hem tegen!... dat kinderachtig deuntje, dat belachelijk vooisje!... 't Was een doorn in Lieven's gemoed; een doom die in Lieven's gemoed zooveel haakjes had geprikkeld en gescheurd, dat Lieven's gemoed er soms | |
[pagina 150]
| |
uitzag als een onhebbelijk iets, een stekelig ding, een stekelzwijntje... En zoo, dat begrijpt ge, was hij wel een beetje den grommelweg opgeraakt... Ik zeg: een beetje, - omdat het zoo schooner klinkt, en ook, omdat ik de nagedachtenis van Lieven Kwintjes niet te fel wil storen; maar als ik waarheid moest spreken, waarheid-historiaal, 'k zou moeten zeggen: Helaas! Lieven gromde, hij grommelde, hij grommelde soms uren aan een stuk, halve nachten, met een paart van den dag erbij... Grom-gor-gromm...’
Hier had de oude Deken eens te hoesten; zoo schor, meen ik, had hij zijn keel geschard met dat gorre gegrommel.
Uitgehoest en keel geklaard, ging hij voort: - ‘Wel dan, geduldige Job was zijn patroon niet en al meer dan eens had hij den Eerwaarden Heer Koordeken Van Kantelbeke gevraagd en gesmeekt of hij toch - in Gods naam! - geen ander vooisje spelen mocht... Maar de Koordeken knikte neen: 't was altijd, van den beginne af, sedert er in de Vrijheid een torenwachter had bestaan, dit liedje geweest en dit liedje zou het blijven... En den nacht daarop heeft Lieven in zijn wachtkotje zoo gegromd, dat de uilen, met al hun wijsheid, niet wisten wat er gaande was... 't Is maar eens erger geweest... op 'nen middernacht, herfstmaand, in 't jaar 1700... 't Was zoo gekomen: Toen Lieven dien avond, langs het Kortstraatje naar zijn toren trok en voorbij het huis kwam van Maarten Kloefkes, hannuitGa naar voetnoot(1) van 't Begijnhof, hoorde hij moeder Kloefkes, die - de kleine Judokus wilde weer niet slapen - bij de wieg te zingen zat... en Lieven stond verdonderd van | |
[pagina 151]
| |
verontwaardiging en van schaamte... Want zoo zong Barbara Kloefkes:
Ju-do-do-do-do-do-do cus! do-do-do-do-cus! Ju-do-cus!’
'k Moet bekennen, dat, indien Moeder Barbara Kloefkes het zoo fijntjes-op-zijn-plooi heeft geteuterd als de ouwe Deken, - dat ze een muzikaal temperament had... - ‘En zoo dan’, ging 't verhaal door, ‘zat Lieven weer op zijn plaats en plicht - met de gloeiende korzeligheid in zijn hart. Klokslag 11 uur, had hij, langs de vier winden uit, zijn vooisje geblazen, nijdig-weg het leste vensterke toegeslagen - en: Bespottelijk, morde Lieven terwijl hij in zijn zetel kroop. 'ne Mensch maakt zich belachelijk met zoo'n deuntje, vooral 'ne mensch op jaren. Daar zoo staan, in 't midden van den nacht, boven op 'nen toren, en stomweg zoo een onnoozel ding moeten blazen!... Dat het nog in de hei mocht gebeuren... Maar hier zoo, vlak in de kuip van de Vrijheid... Dat ze me uitlachen, dat spreekt... En die van Maarten Kloefkes maakt er al een slaapliedje van... Dàt gaat over zijn hout. En Mijnheer Van Kantelbeke... Ze moesten ze allemaal...’ En zijn eigen vooisje nazingend, ‘maar zoo helsch leelijk mogelijk: “Gag-gag-ge-gag...” 'k Hoor nog liever 'nen heeschen haan, een kakelend kieken, 'nen ouwen kater, als ge op zijn poot trapt... Ze moesten dien fellen muzikant, die zoo een liedje uitvond hangen! hangen, ja!’ - verwenschte Lieven, ‘hangen boven aan 't kruis van dezen al-even onnoozelen, belachelijken, kinderachtigen, snulachtigen toren!...’
‘En toen...’, en plots keek de oude Deken tragiek, met groote oogen, en zijn stem liet hij hol klinken als in een kelder... Pas was het woord ‘toren’ over Lieven zijn lippen | |
[pagina 152]
| |
of... of... Ja, eerst meende Lieven, dat het een bliksem was, een bliksem, die zoo opeens losglimmerde in den nacht... Maar neen; en Lieven voelde zijn hart smelten van schrik en hij liet bijna zijn ziel en zijn leven los... want daar vlak vóór hem stond een spook!!! een groot wit spook, met een slaaplaken om zijn geraamte en met twee stralende vlammen in de oogholten van zijn doodshoofd... ‘En ze bekeken malkander, Lieven halfdood, en 't spook heel kalm... - Kent ge me, Lieven Kwintjes?’ - Lieven bibberde neen... - ‘Ik ken u wel’, zei 't spook... ‘Gij zijt Lieven Kwintjes en ik... ik ben’ - en't spook hief een mageren arm op - ‘ik ben de geest van Meester Lauwereys, die in den tijd dezen toren bouwde.’ - En Lieven dacht aan al de leelijke dingen die hij in zijn leven van den toren gezegd had. - ‘O Vader, vader Lauwereys, vergiffenis!’ smeekte Lieven - ‘zoo... zoo had ik het... niet gemeend...’ - ‘Zwijg’ - beval het spook, ‘dat zeggen de menschen altijd, als ze spoken zien... als de schrik aan hun hart komt... Maar vrees niet! ik ben niet gekomen om kwaad te doen, maar goed... Maar Lieven, gij hebt dezen toren gelasterd, het werk van mijn handen en van mijn hart. Ik ben de geest van Meester Lauwereys! Naar het luidt in de kronijk van de Vrijheid: Meester Lauwereys de metser heeft aangenomen te metsen den toren, naar inhoud der charte, daaraf gemaakt bij advijs van schepenen, voor 40 gulden. Ja, toen de toren, na den brand, moest herbouwd, zei de Eerwaarde Heer Koordeken Van Soutelande: Vader Lauwereys, bouw mij een toren... Ik zei: dat zal ik. En ik peinsde na, wat ik bouwen ging. | |
[pagina 153]
| |
Ik kon een toren bouwen in den ouden monnikenstijl, met volboog-vensterkens en stilte en vromigheid. Of in den ogivalen met effen-schoone lijnen omhoog en puntboogjes, een volk pinakeltjes en waterspuwende gedrochten; en boven 't klokkenhuis, een paradijsvenster vol zonnelicht in de gouden glaskleuren. Ik kon een zingenden toren bouwen lijk O.L. Vrouw te Antwerpen; of een kloeken dom lijk St Rombout te Mechelen. Ik kon, o Lieven! den toren van Antwerpen plaatsen boven-op den toren van Mechelen; en dat ware eenig geweest in 't Kristendom... Maar 'k en heb niet gewild van lawaai en frivoliteit; ik heb mijn toren gebouwd met stille, simpele lijnen, uit rooden, simpelen baksteen, en daarop een spits van eiken hout, geschalied. Had het mij alleen te doen gestaan, ik had hem niet gedekt met schalie, maar met stroo en bunt; en zoo ware 't altemaal materieel geweest uit de Kempen zelf. Maar dat wilden de vroede schout en de schepenen niet, en de Heer Van Soutelande zei, dat het zoo al Kempisch genoeg was. Zooals hij daar nu staat, zoo bouwde ik hem - in al zijn simpelen eenvoud. De menschen lachen er mee... 't Deert me niet. De parochianen staan er beschaamd om... 't Deert me niet. De vreemdelingen kijken verbaasd op... 't En deert me niet, 't en deert me niet! Iemand zei: Met dien bouw boet St-Pieter zijn driedubbelen val... En sedert jaren, bidt, op het Begijnhof, een heilig mensch opdat de Hemel twee heldhaftige zielen moge zenden, - een, die den toren in brand steke; en een, die geld schenke tot opbouw van een nieuwen... | |
[pagina 154]
| |
'k Weet het altemaal wel genoeg, Lieven. Maar op al dien spot en dien laster heb ik nooit geantwoord. Dezen nacht, tegen u, Lieven Kwintjes, protesteer ik. Hoor dan, luister, weet de waarheid, en begrijp wat binnen-in de dingen zit...’ En heel plechtig nu, bijna heilig, zei de schim: - ‘O.L. Vrouw te Antwerpen is de schoonheid van ons geloof; St Rombout te Mechelen is de kloekte van ons geloof; St Pieter in de Vrijheid is het - zuiver inzicht... Mediteer dit, Lieven! mediteer dit... In dit één woord hebt ge genoeg voor uw heel leven... Meer had ik u niet te zeggen; maar ik zeg het u zoo plechtig als deze middernacht plechtig is. Toch, uit kristelijke liefde, wil ik u nuttig zijn, in uw eigen belang en uw eigen zaken. Waarom, Lieven? Waarom spot ge met uw vooisje? 't simpel vooisje, dat reeds zooveel duizende nachten vóór u uit dezen toren galmde? Wat uw voorvaders een heele reeks Kwintjes in 't vak van de torenwachterij, zoo aangemnaam klonk, wat wordt ge zoo waanwijs, dat gij het uitmaakt voor kinderachtig geteuter? Net zooals mijn toren, dat deuntjen is een stuk uit de geschiedenis van de ziel der oude Vrijheid. Moest het zwijgen, daar zou heimwee zijn in het hart van velen. Uw deuntje beduidt niet veel: 't is mogelijk; maar al gelijk, 't is misschien het schoonste... Wat speelden de bazuinen van Jericho? Misschien toet-toet-toet... en toch - stortten de muren. Wat blies Roeland's hoorn te Roncevaal? Misschien tuut-tuut-tuut... en toch - meende de Keizer dat de wereld verging. Wat zullen de trompetten blazen bij 't leste Oordeel?... Misschien ta-ta-ge-ratataa... en toch - zullen al de dooden er bij verrijzen. | |
[pagina 155]
| |
t Is de klank niet, Lieven, 't is het vooisje niet; 't is het inzicht dat telt - en alleen. 't Zuiver inzicht, de heilige intentie, - dàt maakt den heilige... En al de rest is, naar 't woord van den Apostel, een klinkend metaal en een ratelende schel. En 't zuiver inzicht is altijd simpel, eenvoudig, armoedig, ja... Zeg mij, Lieven! Waar ergens hebben de ossen zoo kromme knieën als in de Kempen? en waar toch worden rechter voren geploegd dan in de Kempen? Waar ergens groeit het mastenhout zoo wild en knoest als in de Kempen? en waar toch slaat het mastenhout goudener vlam dan in de haardsteden van de Kempen? Waar nog ruischt een wees-gegroetje zoo armoedig als op de lippen van een bedelmoederke in de Kempen? en waar klinkt het heiliger - tenzij in den Hemel? Want de goede intentie, dat is rechtheid, dat is goud, dat is heiligheid. Hooger dan torens, Lieven, schooner dan marmer, kostelijker dan tabernakels. En wat de menschen doen of zeggen, laat ze betijen en hun ijdele zin dere u niet... En als Barbara Kloefkes... wel! van Barbara Kloefkes gesproken, - wees fier!... - Gezegend is de man die aan een moeder een wiegeliedje verschaft... En als ge voortaan uw deuntje blaast, - blaas voor Gods Glorie, met een zuiver inzicht... en niets van de rest, noch wat de menschen denken, noch de parochianen doen, noch de vreemdelingen betijen, noch Barbara Kloefkes zingt, niets van dat alles dere u! 't Is twaalf uur... Torenwachter Lieven Kwintjes, blaas...’
‘Lieven rees op; met bevende hand trok hij, 't een na 't ander de vier venstertjes open... en blies... | |
[pagina 156]
| |
Stil was de nacht, vol luisterende heiligheid; boven pinkten de starren; en Lieven blies, eerst naar 't Noorden uit, de Baarle-Hei over; dan naar 't Oosten uit, naar den Liereman op; naar 't Zuiden en de Tielenheide; naar 't Westen en de verre bosschen. - En heel zijn ziel en zuivere intentie galmde in 't armoedig deuntje, zoo rein en vroom, dat het vast wel, over de dorpels van den Hemel heen, klinken ging en weerkaatsen langs de gouden wanden van 't Paradijs... Ta-ra-ra-ra-ra-ra-ra-ra! ta-ra-ra-ra-ra! ta! ta! ta!
Toen keek hij om, half-weg over zijn schouder, naar de stille schim, die stond en luisterde; en Meester Lauwereys zei niets, maar wel zag Lieven in de twee stralende oogen dat de man tevreden was... Zoo plots hij gekomen was, verdween de Geest...
En voortaan, van af dien nacht in 't jaar 1700, heeft Lieven Kwintjes zijn vooisje geblazen met de zuivere intentie, die ook torenwachters tot heiligen maakt. En toen hij op sterven lag, 7 Slachtmaand 1722, en zijn lesten raad deelde, saam met zijn hoorn, aan zijn zoon en opvolger Lieven Kwintjes, hij murmelde: “Lieven, 't vooisjen is maar een flauw ding, jongen, maar, in Gods naam, steek er een zuiver en heilig inzicht in... een heilige ziel.” Toen stierf hij.
En nu’, besloot de ouwe Deken, ‘als ge nu nog eens lachen wilt met S. Pieterstoren in de oude Vrijheid, wees voorzichtig, man!... 't Is altijd een naar ding, spoken te zien op middernacht; en, afgezien van spoken en naarheid, 'ne mensch moet nooit bewijs afleveren, dat hij geen Kempische dingen begrijpt.’ - |
|