| |
| |
| |
Gerardus Rosalia Franciscus
Een proper huizeke, in 't steegje. Als ge de deur maar openstiet, stondt ge met één stap in de huiskamer en al de gemoedelijkheid.
Moeder Roos zat bij 't venster, 't gordijn opgetipt, vóór 't kantkussen en klopte de boutjes.
Vader Geert zat bij de tafel, onderlip korzelig neer, bril op uittipke van zijn neus. Op tafel uit, lag een klok met daarrond wieltjes, vijsjes, veertjes. Geert repareerde zijn ‘ouwe koe’.
Buiten 't geklop van de boutjes en 't gerepareersel van Geert was er stilte.
De meubileering, lijk huizeken en oudjes, was schamel
| |
| |
deftig, netjes. Zwartglimmige kachel; eiken staanklok, maar de klok zelf ervan lag op tafel; kastkommoodje; hoo-ger-op tegen den muur, in zijn ijzeren kooitje, een oude kanarievogel.
Op 't kastkommoodje, een bruin meubeltje gladgepolitoird door zoo lange jaren en zoo zorgzame handen, - daar stond de heiligheid uitgestald: in 't midden achteraan, een kruis uit gesneden hout met een porceleinen Kristus; weerszij, onder glazen vazen, een H. Hart en een O.L. Vrouw; en bij den voet van 't Kruis, kopergekaderd, 't portretje van een jong priester of seminarist, die, bij nauwer toekijken, geen Europeeër bleek.
En dit waren de heilige thezoren in 't huizeke.
En elken avond, na 't karig maal, keerden Moeder Roos en Vader Geert hun stoel naar het kommoodje, knielden: en moeder vóórbiddend, vader na, ze baden een rozenhoedje. En ha 't rozenhoedje, een reeks zeven vader-onzen en zeven weesgegroetjes; - en vóór 't portretje, als heilig slot, het gebed, door Vader Geert liturgiek opgesteld en orthodox nagezien door een geleerden pater:
- ‘Aanbiddelijke heilige Drievuldigheid, hoogverheven, zegen Gerardus Rosalia Franciscus, den jongen Indiaan, dien wij als onzen zoon hebben aangenomen; en die met onze aalmoezen en met uw groote genade uit de j-afgoderij van Indiën is geraakt en in uw heilige Kerk binnengekomen. Zegen hem, o heilige Drievuldigheid, opdat hij later een voorbeeldige priester moge worden en hij ook al zijn medebroeders alsmede de j-Indianen uit de droevige j-afgoderij naar het licht van de Roomsch-katholieke Kerk mag leiden. Wij smeeken U, verhoor ons, Gij, o God de Vader, door uw almacht, die alles heeft geschapen, Gij, o God de Zoon, die ons met Uw lijden en bloed hebt verlost; Gij, o God heilige Geest, vat van alle genade, in alle j-eeuwen der eeuwen. Amen.’ -
| |
| |
***
't Was reeds bij de twintig jaar geleden, dat, op een Zondagavond, terwijl Vader Geert, in den hoek achter de stoof, zijn pijpke rookte, Moeder Roos in de lezing van 't Missienieuws verslonden zat. En op eens, ze zei, - want het zijn toch altijd maar de moeders die zulke schoone gedachten hebben:
- ‘Vader’ zei Moeder Roos ‘willen wij eens een kindje laten doopen in de Missies, op onzen naam?’ -
Wel, nadat Moeder Roos het hem klaar had uiteengedaan en voorgelezen uit het Missienieuws, dat ge mits aalmoezen zoo een heidensch kindje mocht aannemen, Geert besloot:
- ‘Doe gij maar zooals ge 't goed vindt, Moeder.’ -
- ‘We zouden dezen winter wat vroeger kunnen gaan slapen’ - rekende Moeder Roos spaarzaam uit.
- ‘Ja’ zei Geert, die er altijd een zot woord moest tusschenslaan, ‘en een paar balbottienekes minder koopen.’ -
- ‘En dan’ zei Moeder Roos ‘dan... 't zou zijn of wij ook weer een kindeke hadden...’
Ditmaal wist Vader Geert geen zot woord erop te vinden. Maar beiden zwegen; en in dit zwijgen, ze roerden beiden, elk voor zich, dezelfde gedachten en herinneringen... van den tijd namelijk, nu al zoo lang voorbij en nog zoo levendig, toen er bij hen ook een kindje was. - Franciscus, naar zijn peter, - een kindje klein en lief - en, pas twee jaar oud, gestorven! En sedert was de Heer altijd met zijn zegen elders gegaan... En nu waren ze, Moeder Roos lijk Elisabeth, en Vader Geert lijk Zacharias, naar 't woord van 't Evangelie, ‘verre op hun dagen gekomen.’ -
't Leste wat er dien avond werd over gesproken, Vader Geert zei het, terwijl hij zijn pijp op den koolbak uitklopte:
| |
| |
- ‘Dan moet ge er geen lang gras over laten groeien, Moeder...’
Toen korten tijd nadien de Pater weer eens een goeien dag kwam zeggen en Geert hem, op een vraagje hoe 't er mee ging, met alle soort metaforen en beeldspraak te vertellen wist dat hij wel oud werd en den dam afging en aan zijn lesten tuier stond en dat zijn hoefijzers loterden en dat O.L. Heer, misschien vroeger dan iemand dacht, zijn ‘tommert’ zou binnendoen, - smeet hij het opeens altemaal over een anderen boeg en zei:
- ‘Troost liever Moeder Roos, Pater, die is meer sleet dan ik... en haar balschoentjes...’
Maar moeder Roos had veel ernstiger dingen te zeggen en lei den Pater het plan uiteen van 't Indisch kindje en of de Pater daar eens voor wilde zorgen.
De Pater knikte zoo iets van ‘gemeenschap der heiligen’ en vroeg:
- ‘En hoe moet het kindje heeten bij zijn doop?’ -
- ‘Geert’ - viel Geert in, beslist en plots.
- ‘En Roos?’ - lachte de Pater.
- ‘Wel ja!’... zei Geert zelf, grootmoedig... ‘De vrouwen moeten toch ook haar zin hebben...’ En plechtiger, op de letter: ‘Gerardus Rosalia...’
- ‘Mag er Franciscus niet bij?’ - vroeg Moeder Roos, heel innig.
En weer hield vader Geert zijn zot woord achter slot en hij was in de ziel zoo blij als Moeder Roos, toen de Pater zei dat er hoegenaamd niets tegen was het pleegkind met een derden naam te doopen.
***
Tijd nadien kwam de Pater met een antwoordbrief van een missionaris uit Indië, dat er namelijk in 't weeshuis een kindje was opgenomen geweest, en uit dankbaarheid
| |
| |
voor de milde weldoeners Vader Geert en Moeder Roos, gedoopt en gekerstend met naam: Gerardus Rosalia Franciscus...
En van dien dag af, daar werd een verband geboren tusschen de pleegouders en 't pleegkind; een geheimzinnig en heilig saamleven van de twee oudjes alhier, in hun steegje, met dat weesje ginder in 't verre Indië; en elken avond ging hier in 't steegje een gebed omhoog voor 't kindje ginder; en 't kindje vast, over zooveel zeeën, vouwde ook wel elken avond de handjes saam; zoodat alzoo van uit de uiteinden der wereld regelmatig twee stralen opgingen vlak op 't hart en 't middelpunt van de Liefde Gods daarboven in den hemel... En als dat nu niet is: gemeenschap der heiligen, dan geef ik mijn geloof weg...
En waarheid is het ook, dat, niet zoo eeuwig-rondzwervend in de wilde bosschen noch zoo zichtbaar noch vooral zoo ver van huis, - Moeder Roos en Vader Geert, trots hun oude jaren en zwakke borst en slete beenen, nu dan ook een soort missionarissen waren geworden, - Vader Geert, ja, terwijl hij hier bij tafel, onderlip korzelig neer, die ‘ouwe koe’ van een klok repareerde; Moeder Roos, terwijl ze bij 't venster zat, 't gordijntje opgetipt, en de boutjes klepperklopte op het kantkussen...
***
En van lieverlede, stilaan door de jaren heen, werd de band tusschen 't steegje alhier en 't groote land van over de zee, vaster en dieper en inniger. - En 't begon Moeder Roos en Vader Geert zóó te voelen in de ziel, of ze nu weer inderdaad een zoontje hadden op aarde, - een zoontje, jonger broertje van dit ander kleine Fransje, dat nu reeds zooveel jaren in den hemel was. En de oudjes spaarden regelmatig wat zoets uit den mond, en elken Zondag dronk Geert nu maar één pintje in de plaats van twee, 's winters trokken ze
| |
| |
wat vroeger te bed en wonnen met allerhande finantieele berekeningen een greepje stook, een vonkje licht uit; en regelmatig dan ook elk jaar, op den feestdag van St Gerardus en van St Rosalia en van St Franciscus-Xaverius lag er een aalmoes gaar en gereed voor 't onderhoud van hun zoontje... En elken avond baden ze vóór 't Kruisbeeld dat de Heer den kleine bewaren en geleiden zou. -
Ook - en dit was telkens een hooge blijdschap in huis en hart! - ook kwam van tijd tot tijd, door bemiddeling van den Pater, een woordje nieuws van den missionaris, over 't pleegzoontje. En telkens kreeg Moeder Roos er tranen bij in de oogen en telkens wilde Vader Geert er een zot woord tusschen smijten, maar 't woord schoof dan uit, - en zoo iets gebeurde telkens, zeg ik, als de missionaris weten liet hoe puikbest de kleine man het maakte en dat hij op school een voorbeeld was van vlijt en braafheid en godsvrucht...
En eens kwam het nieuws aan - 't hemelsche nieuws! - dat Gerardus Rosalia Franciscus op 't Seminarie was aangenomen en werd opgeleid tot priester. - En toen heeft Vader Geert, simpelweg en publiek, juist lijk Moeder Roos, zijn geluk en blijdschap uitgeweend... En met zijn oude kneukerige vingeren schreef de man heel zijn hart neer in 't gebed - ‘Aanbiddelijke heilige Drievuldigheid hoogverheven...’
Eens bracht de briefdrager een dikken brief aan:
Mijnheer Gerardus X...
X... straatje
X...
Belgium.
met een heel vreemden ‘tember’ op den omslag.
- ‘Dat's van hem’ - zei Moeder Roos.
- ‘Hij kent toch geen Vlaamsch’ zei Geert. -
| |
| |
Moeder Roos stond er bij, brandend van ongeduld, terwijl Vader Geert met het keukenmes den omslag openvilde... Daar vielen brieven uit en een portretje van een Priester of een Seminarist...
- ‘Ziet ge wel?’ - snikte Moeder Roos.
Vader Geert wilde lezen; 't ging niet; zijn oogen zagen geen woorden op 't papier; en beide oudjes stonden daar op den haard, met hun geroerde ziel in hun oogen; en geen sprak een woord. Maar zoo iets wonderlijks was daar plots het huis binnengevallen, dat de kanarievogel - wat hij sedert jaren niet meer had gedaan - begon te tjilpen; en de klok - ‘die ouwe koe’ - het onvoorziens weer in de horens kreeg en met geweld van wieltjes, veertjes en ressoortjes, op één rateling kriskrassend afliep. Maar de oudjes hoorden noch klok noch kanarie ditmaal - en 't duurde nog een heel tijdje vooraleer Vader Geert de brieven lezen kon.
De eene brief was geschreven in een vreemde taal - ‘zijn moedertaal’ meende Geert. Maar de tweede brief was in 't Vlaamsch en van den missionaris zelf.
Deze schreef dus dat hij bij den brief van Gerardus Rosalia Franciscus een vertaling voegde; en zoo vernam Moeder Roos en Vader Geert nu, dat hun zoon ‘den toog had aangekregen’; en ‘dat hij zijn nieuwe ouders bedankte, om de groote weldaad, waarvan, beter dan zij zelf, hij wist hoe groot ze was... en hoe gelukkig hij zich gevoelde en dat hij hun van nu af aan reeds beloofde, dat hij zijn eerste Mis zou lezen voor hun beider geluk en zegen...’
Dien avond... 't rozenhoedje sukkelde dien avond, stootend op elk tientje, haperend op elk wees-gegroetje...
's Anderendaags, toen 't niet meer was dan troost en blijdschap, diep gezonken in 't innigste van 't hart, zonder iets dat naar de oogen uit wil, ging Moeder Roos naar een fotograaf en kocht er een koperen kadertje voor 't portretje...
***
| |
| |
En nu hadden ze niets meer te doen, lijk Vader Geert aan den Pater zegde, dan stil en geduldig te wachten op den dag der eerste Heilige Mis...
Helaas!...
Want ja, in deze vertelling, die niets wilde zijn dan zielegeluk en harteblijheid, daar is een helaas!
En ik weet wel, dat literarisch geoordeeld, het ding beter zou in den haak zitten, indien ik u vertelde, Lezer, dat, den dag zelf waarop de Neomyst Gerardus Rosalia Franciscus, in 't verre Indië, voor de eerste maal het altaar des Heeren beklom, hier ter stede, twee oudjes, Paaschgekleed, te Communie gingen en 's middags, met den Pater in 't midden, thuis feestje hielden... enz. enz... 'k Zeg, 't zou wellicht, literarisch, juister in den haak zitten - maar 't zou niet waar zijn; 't zou ‘feuilleton’ zijn instee van gekronijkte waarheid; en daarom... helaas!... dien schoonen dag mocht Moeder Roos en Vader Geert niet beleven!... Beiden stierven vooraleer de H. Wijding gebeurde.
Vader Geert was bezig met de ‘ouwe koe’ van een klok; en opeens zei hij:
- ‘'k Weet er geen raad meer mee’ - en toen legde hij de hand op 't voorhoofd en was zoo ‘aardig’. Hij wist niet wat hem scheelde.
De dokter wist het zooveel te beter; enkele dagen later stierf Geert een heilige dood; en toen Moeder Roos uit de lijkmis thuiskwam, zei een nicht van haar:
- ‘Kijk... de kanarievogel. Hij ligt dood.’ -
En geen week nadien, bleef ook Moeder Roos te bed - en ze stierf. -
En zoodus, althans op aarde, hebben Moeder Roos en Vader Geert de eerste Heilige Mis van hun zoon niet beleefd.
Wel, misschien, is 't beter zoo... Nu hebben ze 't van uit den hemel bijgewoond... van uit een eereplaats, beter nog dan op de eerste rij stoelen, in 't koor van de kerk. -
| |
| |
... En elken dag, in Indië, klimt een Priester het altaar op, een Priester uit heidenen in de afgoderij geboren, en door de liefdadigheid van twee oude, schamele menschen gevoerd tot het allerhoogste op aarde... en elken dag, onder de H. Mis bidt hij: ‘Memento etiam, Domine, famulorum famularumque tuarum Gerardi et Rosaliae...’ - ‘Gedenk nog, o Heer, uw dienaar en dienares Vader Geert en Moeder Roos... die ons zijn vooropgegaan met het teeken des Geloofs en nu slapen in den slaap van uwen vrede...’
|
|