hij dreef en wreef zoo lang en geweldig dat het hoopke zavel lag effen geschoren, en niemand zou u kunnen zeggen wie daar ligt begraven - en óf er wel iemand ligt begraven...
Stil de wereld in, stil de wereld over, stil de wereld uit...
Arm Binkske!...
Maar 't ging er, 't ging er schooner in de andere wereld!
Nauw was Binkske dood, of zijn Engel-Bewaarder voer omhoog, het Paradijs binnen, en hij klapwiekte rond en juichte: ‘Binksken is dood! Schamel Binksken is dood!’ -
En twee tranen blonken in zijn oogen - loutere blijdschap, omdat Binkske dood was!
En toen ze de mare hoorden, al de Engelen, zwevend op hun groote vleugelen, fladderden lijk witte duiven, zongen en jubelden mee: ‘Schamel Binksken is dood!’ - en de weergalm kaatste tegen de gouden zuilen af en klonk doorheen de zalen.
Toen Binkske zelf bij de poort kwam en, heel, heel zoetekes aanklopte, stond Sinte-Pieter gereed en vroeg: ‘Wie klopt daar?’ - En Binkske stierf bijna een tweede maal, van schrik nu, - maar hij wilde beleefd zijn, en zoo, hij antwoordde:
- ‘Binkske, Mijnheer.’ -
- ‘Binkske?’ vroeg Sinte-Pieter. ‘Is dat uw doopnaam?... Wie is uw patroon?’ -
- ‘Ons... Ons-Lief-Vrouwke’, snikte Binkske.
Maar Sinte-Pieter had nu de poort al op een kier gedraaid en met een glimlach over zijn oud, goed gelaat:
- ‘Kom binnen, Binkske, kom binnen.’ -
- En Binkske wilde zoo doen, maar hij schoof uit op den glanzigen dorpel en viel; en toen hij bedeesd en beschaamd weer recht kwam, daar stond een Engel vóór hem met een diamanten kroon in zijn handen, en een ander met twee sneeuwwitte vleugelen, en een derde met een kraaknieuw satijnen gewaad... Altemaal voor Binkske!...