| |
| |
| |
Het Bruggeske
... ‘Veel kinderen op mijn school... geen rijst op 't stokske... geen zaad in 't bakske... geen centen in 't zakske!... En een bruggeske gebouwd (geen ezelbruggeske, zulle!... weet ge 't nog?)... Drie weken lang erbij gezweet; maar nu zullen mijn kristenen ten minste met droge kleederen naar mijn kapel kunnen komen...
Nu op 't einde’... enz.
Florimondus Van den Bemde, S.J.
Die brief kwam me toe uit de Missie's. Driemaal heb ik hem gelezen; en lezende heb ik gedroomd; en herinnerd, en gelachen - ferm gelachen.
| |
| |
- ‘Geen ezelbruggeske, zulle!... Weet ge 't nog?’
Och! beste Flor! Wie, die 't zag, zal het ooit vergeten?
Mijn rechterhand vergeet' zich eerder zelf!...
't Is bijna twintig jaar geleden en ik was op humaniteiten met Flor - Flor in den wandel; op het trouwboekske van zijn ouders: Florimondus Van den Bemde. Zonder te veel ongelukken en misdrijven waren we saam door de parisillabieken en onparisillabieken gesparteld; hadden te zaam Nepos' helden en al hun doorluchtigheid geleerd, gestudeerd en ook al eens afgeschreven; van Esopus gehoord dat palingpakken een gauwte is, en slim-zijn maar 'ne weet; dan later nog, en altijd te zaam, den ‘Bellum Gallicum’ doorworsteld; met de beroemde Tienduizend zooveel parasangen en zooveel stathmossen afgeloopen - tot we dan eindelijk, naar den eisch van 't gedrukt programma, alweer een nieuwe kennis gingen opdoen: ‘Géométrie’ ofte Landmeterij.
‘Géométrie’ is 't aardigste ding van de wereld. Hier is 't princiep ervan: Teeken een punt en zet er een letter bij; dan een ander punt met een ander letter. En nu - let op! - verbind de twee punten met een rechte lijn. Welnu (en hier zit het geheim) zoo 't waar is, dat uw lijn een rechte lijn is, dan is het ook waar, dat die lijn de kortste weg is tusschen de twee punten.
Wel, zult ge zeggen, dat is niet moeilijk om te verstaan.
Om te verstaan niet, maar om te bewijzen.
Nu, na eenige klassen konden we 't dan tóch bewijzen; en zoo, eens dit grondprinciep vast, ging de rest stilaan vooruit, en week bij week geraakten we verder-op in de Landmeterij. En nu was 't: Derde boek, Theoreem VIII...
In geleerde boeken staat dit theoreem getiteld: ‘le carré de l'hypoténuse’, een fransch stadhuiswoord, dat zooveel bediedt als: ezelbruggeske. En ziehier hoe 't gaat: ge teekent een driehoek, met één rechthoek en twee andere hoe- | |
| |
ken; goed zoo; teeken nu een vierkant op elk der drie kanten van den driehoek; juist zoo; en nu (ten minste, de professor zei het zoo), de som van twee vierkanten (de twee kleinste, natuurlijk) is gelijk aan 't derde vierkant alleen...
Gelooven was gemakkelijk; verstaan was een beetje moeilijker; maar bewijzen, - bewijzen, dat het zoo moest en dat het niet anders kon, daar was geen hoop van. Elke jongen in de klas voelde zich een beetje verezelen, zijn ooren bijgroeien; had de vreeselijke zekerheid vast, dat hij geboren was en geschapen, om over dit bruggeske te gaan struikelen - misschien zijn beenen te breken...
Het ezelbrurgeske, zooals het zijn moet
De professor (een sture vent met een kapmes van een stem) had het al tweemaal voorgedaan, - niet zijn beenen gebroken, maar al tweemaal het theoreem bewezen - en nu vroeg hij kortweg:
- ‘Is 't klaar?’ -
En we knikten heel beleefd van ja. Ik geloof: we knikten allemaal ja, en we peinsden allemaal neen.
Hij zou het toch nog eens voordoen, de brave mensch. Het kon gebeuren dat een of ander niet elk puntje van de bewijsvoering vast had. En na de derde maal, vroeg hij weer:
- ‘Is 't nu klaar?’ -
De beleefde jongens knikten...
En kapmes-achtig klonk het:
- ‘Dan morgen... repetitie!’ -
En 't was repetitie!...
't Gebed was gebeden, heiliger dan ooit; en we zaten
| |
| |
daar elk en al zoo stil, zoo wijs als gedrukte beeldekens. Ge zoudt ons absolutie hebben gegeven zonder biecht. Iedereen wilde, kost wat kost, het dreigende gevaar afweren. Wie op dit oogenblik dierf lachen of spreken of roeren, die was verloren! Dat wisten we bij ondervinding. Wee de muis, die de kat wekt; wee de donderroe, die den bliksem trekt!... Allen stil en wijs, ieder op zijn manier... Van Aken zat met zijn zwaren kop op zijn hand geleund en fronste zijn lippen. Hij had hoofdpijn. Janssens keek door 't venster, een beetje bleek toch. Van Boomgaerde hield zijn oogen vastgevezen op zijn schrijfboek. Flor had een papierke laten vallen, onder de bank; en ‘zat’ het op te rapen. Dit papierke moest altijd vallen, als er repetitie was... Maar koppijn, schrijfboek, papierke, 't belette niemand langs het zijkantje van zijn oogen den professor te bespieden, die daar vóór, naast zijn lessenaar stond, wandelende met zijn sture oogen de klas rond... quaerens quem devoret...
Hij was de tijger, wij waren de onnoozele lammekes; hij was de brandbeul, wij het stookhout, de dorre mutsaard. Dorre mutsaard, ja! - waartusschen almeteens het kapmes viel:
- ‘Mijnheer Van den Bemde!’ -
Flor bliksemde van onder zijn bank op - en 'k wist niet dat een mensch zóó kan verschieten bij zijn eigen naam. En zoo 't waar is, dat het gelaat de spiegel is van de ziel, dan was Flor zijn ziel op dit oogenblik een polikromie van belang: rood, blauw, roos, purper, groen, enz., met de nuanskes erbij...
Flor was dan opgerezen en stond daar verslagen of hij 't kapmes in 't midden van zijn voorhoofd had gekregen, met den botten kant. Maar voor ons was 't gevaar geweken, ten minste voor een tijdje, en we voelden reeds de heimelijke verwachting van leute langs de zenuwen glijen.
| |
| |
Flor stond nu bij het schrijfbord, had een stokje krijt genomen - wachtte, op inspiratie peins ik.
- ‘Begin, Mijnheer Van den Bemde.’ -
Mijnheer Van den Bemde begon. En hij stapte 't af. Met bevende voorzichtigheid stipte hij een puntjen aan op het bord, peinsde een oogenblik na, en langzaam, nu, dreef hij van uit dit puntje recht naar omhoog... 't Krijt kraste over 't hout, dat het u door ziel en zenuw scheurde.
- ‘A’ zei Flor, 't eerste puntje betitelend - ‘en B.’ -
Toen hield hij op en keek om. En wij, overgedienstig, teekenden met den voorvinger een driehoek in de lucht en ‘souffleerden’: ‘Driehoek! Driehoek!’ -
Maar de sture man kwam er tusschen:
- ‘Zoo iemand goesting heeft om naar 't bord te gaan.’
Goesting hadden we weinig; maar, al-gelijk, Flor had begrepen, dat hij met een driehoek beginnen moest; en zachtjes nu en zeker teekende hij een driehoek, dien hij, - misschien om den professor een beetje te vleien, - zoo juist en schoon mogelijk gelijkkantig trachtte te maken. De professor werd een streepken ongeduldig:
Het eerste ezelbruggeske van Flor
- ‘Hebt ge de repetitie voorbereid, Mijnheer?’ -
Flor keerde zich om, knikte ja - met een heilige overtuiging.
- ‘Laat eens zien dan... Vooruit.’ -
En vooruit ging Flor. Op elke zijde van zijn driehoek bouwde hij een vierkant, en toen ze gebouwd waren, week
| |
| |
hij een stap achteruit, om 't perspectief in 't oog te krijgen... en bekeek zijn figuur.
- ‘Wat hebt ge te bewijzen?’ - vroeg de professor.
- ‘Dat... dat...’, stamelde Flor, en beteuterd keek hij weer eens om en bibberde:
- ‘Le carré de l'hypoténuse, Pater.’ -
En voorzichtig duwde hij achteraan:
- ‘'k Geloof, ik heb het verkeerd geteekend, Pater.’ -
- ‘Vaag het heel gedoen uit...’
Flor vaagde 't heel gedoen uit, met een groot gebaar, in een aureool van krijtstof.
Wij hadden deugd bij 't spel. En dat was inderdaad niet zeer edelmoedig; maar zoo is 'ne mensch gemaakt: iedereen ziet eens gaarne een schaapke scheren, 'ne padvinder verloren loopen, zijn suikerpeter van 'ne velo vallen; en enfin! als wij bij het bord stonden, dan mocht Flor ook lachen...
- ‘Teeken een rechten driehoek.’ -
Flor teekende een rechten diehoek. -
- ‘Zet er letters bij.’ -
Flor zette er letters bij. -
- ‘En teeken de vierkanten.’ -
Flor teekende de vierkanten.
- ‘En nu hebt ge drie minuten tijds, “montre en main”, om het theoreem te bewijzen.’ -
Flor zwol een dikke lip, bekeek zijn stokje krijt eens, toen den professor, dan de figuur op het bord... en toen ham hij zijn uitloop. Van uit puntje A, riskeerde hij een lijntje naar puntje D, - geen groote lijn, geen dikke, geen hoogmoedige lijn, neen, maar een dun, een onnoozel meetje, een draadje.
- ‘Ik trek een lijn van D naar A’ - murmelde hij.
- ‘Van A naar D’ - hakte 't kapmes.
- ‘Van A naar D’ - ruischte Flor als een echo... ‘Nu een lijn van D naar C.’ -
| |
| |
En weer een ootmoedig meetje, het jongste zusterke van 't eerste. -
- ‘En een van C naar F.’ -
- ‘Maar waarom toch al die lijnen?’ - vroeg de professor.
- ‘Om... om... te bewijzen, Pater.’ -
We begonnen al meer en meer zenuwachtig te worden van plezier.
- ‘Enfin’ zei de sture man ‘ga maar voort.’ -
En Flor ging voort, neen, liep voort, liep verloren. - Nooit heb ik geweten wat hij in zijn brein kreeg, maar hij trok nu meetjes, meetjes naar beneden, meetjes naar omhoog, meetjes naar oost, meetjes naar west, - en naar gelang hij meetjes trok, werden stilaan de meetjes meten, lijnen, staven, - staven die daar over 't zwarte bord streefden een duim dik nu, met groote letters ernaast, zwaar en stevig als de letters op een uithangbord.
Maar verloren liep hij! 't Kon niet anders... De teekening begon er uit te zien als een spinneweb, een doolhof, een spelleke naar de negen o'kes... En 't zou me verwonderen, als van uit zijn geometrieken hemel, Euklides niet geknarsetand heeft dat ze zóó zijn bruggeske naar de botten hielpen.
En Flor ging maar voort, teekenend lijnen en meten, en hij bouwde maar aan met zijn bruggeske, en hij legde nieuwe slagpalen bij, en hij haalde draagpijlers aan en joeffers en balken, telkens, als een echte landmeter of bruggebouwer, er een letter bijschrijvend als merk en teeken. -
- ‘Ik trek een lijn van Y naar Z.’ -
De lijn Y-Z lag er. Flor hield stil, keerde zich om.
- ‘Welnu?’ - vroeg de Professor, een beetje verbaasd lijk wij.
- ‘Ik kan 't niet, Pater’ - zei Flor dood-eenvoudig...
... Eén oogenblik, één héél kort oogenblikje, is er niets gebeurd... niets! 't Zat altemaal even paf! Maar toen brak het los... En de zotste cirk is zoo zot niet als die zotte klas
| |
| |
toen allerzotst werd... Sedert ik zoo heb gelachen, spreek me niet meer van lachen! Bij dien krullenden, krollenden, krampenden, krimpenden lach, die de onze toen was, is de schaterlach van de Homerische Goden een glimlachje van een bedeesd juffertje...
De professor zelf, dat stuur en bitsig kapmes van een karakter, lachte lijk 'ne pure zot!
En Flor stond er stillekes op te kijken, zonder iets op zijn gezicht, zelfs de polikromie niet meer, - stillekes zoo maar, en zoo serieus en zoo effen-bots als 'ne kikvorsch op een steentje kijkt.
- ‘Flor’ zei de Professor, - wij hoorden dit zoo half en we gisten dit zoo half, - ‘g...ga maar n...naar uw pl... plaatsss... M...maar 'ne br...bruggebouwer zult ge nooit worden!’ -
***
- Wat! ge zult nooit een bruggebouwer worden?... Ge zult wel! En 't bewijs hebt ge nu geleverd: ‘Ik heb een bruggeske gebouwd...’
En, Eerwaarde Pater, met den iever dien ik u weet, en de handen, die ge aan 't lijf hebt, ik ben ervan overtuigd: 't moet een schoon, een treffelijk bruggeske zijn, sterk op zijn slagpalen, met een effen vloer en een stevige leuning weerszijde... Nooit een bruggebouwer!?... Een betere bruggebouwer dan die Euklides!...
Gij ten minste zijt een weldoener van 't menschdom. Want baanbrekers, torenbouwers en bruggeleggers zijn de nuttigste menschen op de wereld.
De Paus zelf heeft geen schooner, voller, grooter naam dan ‘Pontifex’, dat is ‘Bruggemaker’ - bruggemaker tusschen hemel en aarde.
Wel, nu ik het ding bepeins, Pater, ge zijt zelf, in 't klein, 'ne Paus. Leidt ge met uw bruggeske niet uw arme
| |
| |
Indianen uit de droeve en donkere aarde van hun heidendom naar den blijden hemel van uw kapelleke?...
En gij hebt er drie weken bij gezweet?... De Heer zal het u opschrijven te bate.
En ik herinner me nu een woord uit een oud schrijver: - ‘Zweet en zwoeg voor uw broeders. God zal uw zweetdroppelen tellen - en ze laten blinken als robijnen in uw kroon. Het zij zoo.’ -
En we zeggen hem na den vromen wensch: ‘Het zij zoo!’
|
|