Kijkkast
(1932)–Emiel Fleerackers– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
De SjeikenGa naar voetnoot(1)In de woestijn El Hedsjas. Duisternis over de zanden alom en starren hoog. Drie Sjeiken in hun tent, gezeten. Ze zwegen; en toen sprak Sjeik Obeida en vertelde de liefde van den Bedoeïn voor zijn paard, en hij vertelde: | |
De glorie van basraToghrai - Alla beware Toghrai! - Toghrai had een paard; en het hiet Basra bij naam; en Basra was uit den stam Ogha, uit Hasjim, uit Kotada. | |
[pagina 110]
| |
Basra was vinniger dan vuur, en, als Toghrai het bereed, sneller dan de simoen. Want Toghrai - en Toghrai alleen, zijn meester! - wist het geheim om Basra aan te sporen tot zijn snelste. Maar een roover uit Dahna kwam, bij nachte, toen Toghrai slapende lag, en hij sneed de koord los en sprong op Basra en riep: -‘Toghrai! Basra is gestolen; en niemand zal Basra inhalen!’ - Toen vluchtte hij op Basra. En Toghrai en de stam van Toghrai sprongen te paard, en ze vervolgden den roover met Basra. door de woestijn, door de woestijn, door den nacht en de woestijn... Ze draafden, ze draafden, ze draafden, de roover voorop, de roover op Basra; en achter den roover, Toghrai; en achter Toghrai, de stam. Allen te paard, de roover op Basra, ze draafden, ze draafden, draafden, ze draafden, draafden, draafden, door de woestijn, door den nacht. En de roover, de roover op Basra, de roover, die het geheim niet wist dat Toghrai wist, - Toghrai alleen, de meester van Basra - de roover bleef vóór, want Basra was snel als de simoen. Maar Toghrai zelf, al reed hij niet op Basra, ging Basra inhalen. Want Toghrai wist veel, en onder Toghrai was alle paard zoo snel als de simoen. En hij ging nu Basra inhalen. En zoo dacht nu Toghrai: | |
[pagina 111]
| |
- ‘Haal ik Basra in, dan is de glorie van Basra verloren; haal ik Basra niet in, dan is Basra zelf verloren.’ - En Toghrai dacht: - ‘Liever Basra verloren dan de glorie van Basra!’ - En hij kende Basra, en hij wist - hij alleen, Toghrai, de meester van Basra! - hij wist het geheim om Basra aan te sporen tot zijn snelste. En het paard, dat Toghrai bereed, raakte met den muil den staart nu van Basra. En Toghrai dacht: - ‘O! De glorie van Basra!’ - En zijn hart was droef - en hij riep tot den roover: - ‘Streel het tusschen de ooren!’ Zoo riep Toghrai, - maar zijn hart was droef!... En de roover streelde Basra tusschen de ooren; en zie! - Alla zegene Basra! - Basra vloog, - het vloog als een pijl, als een pijl, als een snorrende pijl!... door de woestijn, door den nacht, als een pijl... En Toghrai bleef ver achter en verder achter bleef de stam van Toghrai... - ‘Basra is verloren!’ zei een tot Toghrai, - ‘en waarom heeft Toghrai zijn geheim verraden, 't geheim, dat Toghrai wist, en hij alleen, de meester van Basra?’ - En Toghrai zei: - ‘Basra is verloren; maar niet verloren is de glorie van Basra.’ - En de Sjeiken zwegen; en ze dachten aan de glorie van Basra... *** | |
[pagina 112]
| |
En toen sprak Sjeik Faradi en vertelde de trouw van den Bedoeïn voor zijn gastman; en hij vertelde: | |
Het hart van sidiBen-Sidi, zoon van Sidi, keerde weer van Mekka. En hij werd vermoord, op den weg naar Kasim, met een pijl in 't hart, - een pijl van den stam der Haderi's. En Sidi was droef om den dood van Ben-Sidi. Sidi vertrok naar de woestijn, sloeg zijn tent op, een dagreis van den stam der Haderi's, en hij bleef daar, - alleen. Maar elken derden dag, Sidi nam zijn boog, sloop, schoot een Haderi dood, - met een pijl in 't hart. En daar was wee bij de Haderi's om al de dooden, want elken derden dag, ze vonden een Haderi, - met een pijl in 't hart, - elken derden dag, - dood. En niemand wist dat het Sidi was, die den pijl schoot - elken derden dag. Maar Alla - zijn naam zij gezegend! - Alla gaf het den KadiGa naar voetnoot(1) der Haderi's in, dat om wille van een moord, bloedschuld was op de Haderi's; en de Kadi zwoer: - ‘Alla! - uw naam zij gezegend! - de bloedschuld die op de Haderi's is, zal ik uitwisschen met het bloed van den moordenaar.’ - En de moordenaar vernam wat de Kadi had gezworen; en hij vreesde, en hij vluchtte de woestijn in. En de Kadi liet hem nazoeken, want hij had het zoo gezworen. | |
[pagina 113]
| |
En Sidi, op een avond, kwam weer thuis - want het was dien dag derde dag geweest, en hij vond een man in zijn tent; een man die een vreemdeling was en dien hij niet kende. En de vreemdeling zei: - ‘Laat mij rusten in uw tent, want ik ben vermoeid.’ - En Sidi zei: - ‘Rust; wees mijn gastman.’ - En de vreemdeling zei: - ‘Geef mij te eten; ik ben hongerig.’ - En Sidi gaf hem te eten en zei: - ‘Eet; wees mijn gastman.’ - En de vreemdeling zei: - ‘Verberg mij in uw tent; want ik draag bloedschuld en de Kadi wil me dooden.’ - En Sidi zag toen, dat de vreemdeling een Haderi was; en hij zei: - ‘Wien hebt gij gedood?’ - En de vreemdeling zei: - ‘Ik heb een vreemdeling gedood, die weerkeerde van Mekka; ik heb hem gedood op den weg naar Kasim, met een pijl in 't hart.’ - En Sidi verbleekte; en zijn hart sprong op naar de wraak als een wolf naar een gazelle; maar Sidi bedwong zijn hart; en hij nam zijn boog; en hij wees met zijn boog over de woestijn; en zoo wijzende, Sidi sprak: - ‘Vlucht!... de woestijn is groot... en zoo zwak, zwak is 't hart van den mensch.’ - En de Sjeiken zwegen; - en ze dachten aan het hart van Sidi...
***
En toen sprak Sjeik Isfahan en vertelde den eerbied van den Bedoeïn voor zijn moeder; en hij vertelde: | |
[pagina 114]
| |
De dood van Ben-FaridBen-Farid was de zoon van Sira, weduwe uit den stam der Tahiri's. En Sira de moeder was de dadelpalm en Ben-Farid was de dadel van den palm. Sira was de tamarindeplant en Ben-Farid was de bloei van de tamarinde. Sira was de balsemboom en Ben-Farid was de geur van den balsem. Want Ben-Farid was schoon als de palm, - nederig als de tamarinde, - deugdzaam als de balsem... En eens lag Ben-Farid slapende; en in zijn slaap, had hij een droom. Zoo droomde Ben-Farid:
Hij speelde met zijn lammetje; en zijn moeder, Sira, kwam naast hem en zei: -‘Ben-Farid, guur zijn de nachten, en uw kleed zoo schamel; ga naar mijn zuster Kola, die in Nefoed woont, aan gene zijde van den heuvel. ‘En zeg haar zoo: Sira, uw zuster, mijn moeder, heeft u een zakje wol geleend; de nachten zijn guur, zoo schamel zijn onze kleederen. Geef - en Alla zegene u, Kola! - geef een zakje wol weer, opdat moeder spinne en weve...’
En Ben-Farid droomde voort:
Hij liet zijn lammetje; zoende Sira, zijn moeder; en Sira zijn moeder, zoende Ben-Farid; en hij ging naar den heuvel, aan wiens overzijde Nefoed ligt, waar Kola woonde. En hij klom op den heuvel; en zie! op den heuvel, ach- | |
[pagina 115]
| |
ter een sykomorenstruik, daar school een panter; en Ben-Farid zag den panter niet; zóó vol was zijn hart nog met den moederzoen! - En toen Ben-Farid nabij was, de panter sprong op Ben-Farid en verscheurde hem...
Zoo was de droom van Ben-Farid...
En hij schrok op uit zijn droom; en ontwaakte... Plots ontwaakte Ben-Farid - en zijn moeder Sira stond naast hem en sprak. Met een glimlach, zoo sprak ze: - ‘Ben-Farid, guur zijn de nachten, en uw kleed zoo schamel; ga naar mijn zuster Kola, die in Nefoed woont, aan gene zijde van den heuvel. ‘En zeg haar zoo: Sira, uw zuster, mijn moeder, heeft u een zakje wol geleend; de nachten zijn guur, zoo schamel zijn onze kleederen. ‘Geef - en Alla zegene u, Kola! - geef een zakje wol weer, opdat moeder spinne en weve...’ Zoo waren de woorden van Sira, moeder van Ben-Farid. En Ben-Farid stond op; zoende Sira, zijn moeder; en Sira, zijn moeder, zoende Ben-Farid. - en Ben-Farid is gegaan...’
***
En de Sjeiken zwegen; - en ze dachten: aan de glorie van Basra - aan het hart van Sidi - aan de dood van Ben-Farid - aan de moeders... |