| |
| |
| |
Bullen en Bi-eenen!
- ‘Maarten Tjoelen, handelaar in bullen en beenen!’ Meer dan veertig jaar lang, sjeesde Maarten nu langs de straten van de groote stad; Maarten, mank tusschen de manke berries van zijn piepend karke: een scheeven bak op twee rijsbezems voor springveren, en twee wieltjes die loterden.
- ‘Bullen en bi-eenen!’ -
Dag na dag, te acht uur 's morgens, - en 't mocht me dan koorden regenen, of knoppen vriezen, of schouwen neerwaaien, of spreien sneeuwen, - Maarten voer zijn steegjen uit, de straat in, uit op nering en nijverheid, stug-in tegen alle konkurrentie, optimist door dag en ding, wetend
| |
| |
dat zijn handel floreeren zou, zoolang er beenderen in 't vleesch zullen zitten en menschen broeken verslijten...
- ‘Bullen en bi-eenen!’ -
Maarten was arm. Dat spreekt. Rijke menschen rijden de straat niet af om bullen en beenen... En hij was mager en droeg krelle kleeren. Zoodat hij een levend symbool was van zijn stiel. Seeme! door de gaten heen van Maarten's frak en broek zou Plato geen hoogmoed gespeurd hebben; zelfs geen nederigheid; alleen miserie, mensch. Miserie! schiere miserie!
- ‘Bullen en bi-eenen!’ -
's Avonds, klokslag vijf uur 's winters, zeven uur 's zomers, sloot Maarten zijn vitrien; dat is: hij duwde zijn gerijtje het diepe steegje binnen - en ging uit... Maarten ging uit...
Want hij had een geweldig gebrek: Maarten dronk!... Drinken, Mijnheer!... Elken avond, week-in week-uit, doorheen de vier jaargetijden, ring aaneen, hij dronk... Dronk hij veel?... Wel, gelijk Maarten zelf zei, dat hing af van de fondsen... Stonden de fondsen laag, Maarten dronk een glas vol; stonden de fondsen hoog, Maarten dronk een huid vol.
De Pastor vroeg hem eens: ‘Maarten toch, hoe kunt ge zoo drinken?’
En de Pastoor kreeg een antwoord, waar hij met al zijn filosofie niet tegen-op-kon; want:
- ‘Mijnheer Pastoor’ zei Maarten, ‘zoo is 't: als ik een borreltje drink, dan ben ik teenemaal een ander mensch; en die andere mensch drinkt dan ook een borreltje; en eens dat we allebei een borreltjen ophebben, dan trakteeren we malkander en de zee is niet diep genoeg, en daar staan geen uren genoeg op de klok... Zoo is 't, Mijnheer Pastoor.’ -
En Mijnheer Pastoor ging door, want, als ik zei, met al zijn filosofie wist hij geen antwoord te vinden.
En 's morgens, acht uur, trok Maarten weeral uit, man- | |
| |
kend tusschen de manke berries van zijn piepend gespan, de straat op - en met een lirieken slag door zijn stem:
- ‘Bullen en bi-eenen!’ -
***
Ik heb Maarten Tjoelen goed gekend. En al was hij een dronkaard en al droeg hij krelle kleeren en al reed hij rond om bullen en beenen, 'k heb altijd voor hem een warm plaatsken opengehouden in mijn hart. Soms was ik wel een beetje beschaamd om zijn kennis... als hij b.v. topzwaar, in de open straat mij de hand toestak uit ‘eeuwige en eenige v...vr...vriendschap’ - en me vroeg of ik meeging.
Dan had ik meelij met den man...
Maar ook, ik geloof, soms voelde ik eerbied!
Want een los woord kwam nooit over zijn tong.
En een leugen ook niet. Hij gaf het altijd krek lijk het op zijn land groeide, effen-af.
En hij was eerlijk. Hij had goud gevonden in zijn bullen en 't weergedragen naar den rijke, wien het toehoorde; soms, simpel-weg, in de brievenbus gestoken; hij had diamanten gevonden in 't slijk van de straat en ze eenvoudig overhandigd aan een politieman...
- ‘Gardeviel, dat lag daar te rijden in de goot.’ -
En hij gaf aalmoezen aan schameler menschen dan hij zelf was; nooit in geld toch, maar brood...
- ‘Als ik hun geld geef, dan drinken ze 't nog op’ - zei Maarten met 'nen psychologischen flikker in zijn oog, want Maarten kende zijn gilde...
En eens, dat weet ik heel goed, eens had hij veertien dagen lang zijn geld gespaard, geen droppel ‘Meeus’ geproefd, om een arme weduwe haar huishuur te helpen betalen...
- ‘'k Voelde me zelf prins worden’ - zei Maarten.
Ik geloof inderdaad dat hij elken dag een nieuwe weldaad over de wereld bracht, en elken avond, ook stieke- | |
| |
dronken, in zijn bullenbed kroop met dat keizerlijk gevoel over zijn ziel: ‘Non perdidi diem.’ - Al gelijk, 'k heb mijn dag niet verloren!...
Ik weet niet. Wat ik wel weet, 't is, dat Maarten soms vóór me stond en kristal werd; en dat ik in hem den schoonen God zag doorstralen, die den mensch heeft gemaakt naar Zijn evenbeeld en gelijkenis.
***
Vastenavond-Maandag, elf uur 's nachts.
Maarten had het schaapken effen geschoren... Vol spiritus, motoorde hij op een zacht schobbeke, naar zijn garage in 't steegje; maar juist toen hij met een prachtig-technieken virage om den hoek vierde, hij struikelde in de duisternis over een hinderpaal en stortte neer, drie manslengten verder-op...
Hij gromde 'ne vervaarlijken slag, kroop op zijn knieën, betastte hoofd en heupen en wilde weten wat en hoe van de poets... Den drommel! Een domino!... Daar lag een vastenavondzot over de stoep uitgestrekt!... De zot sliep en ronkte, en de stoot zelf en 't geweld van Maarten over hem heen had hem niet gewekt.
- ‘Allo! op!’ - brulde Maarten en schudde den slaper.
- ‘Hm!’ -
-‘Op!’ -
- ‘Hm!’ -
- ‘Zwijn!’ stiet Maarten.
En bij alles wat Maarten ook wist van menschelijke brutaliteit en in zijn bullen-en-beenen-bedrijf had gezien en getast aan afschuwelijkheid, de walging steeg hem naar de lippen...
Hij zon een oogenblik. Zoo kon hij den kerel niet laten liggen. Hij ging het steegjen in, keerde weer met zijn karke.
En met al de strevende macht van zijn zatte armen, hij
| |
| |
tilde den slaper op zijn wagentje, in de bullen, en voerde 't gespan naar zijn hoekske weer.
- ‘Nu ligt hij toch uit den weg’ - morde Maarten; en 't drama had hem half ontnuchterd...
***
Koninklijk geslapen... Met het leste nikkeltje, dat hem gisteravond overbleef, was Maarten op logement gegaan; dat is: naar de nachtzaal getrokken, had er bij buitenkansje nog een plaatske vrij gevonden, en zoo, zittend op een harde bank, met de armen kruisleunend op een gespannen roede en 't moede hoofd op de armen, had hij geslapen, warm geslapen, rijk geslapen, - koninklijk geslapen.
Hij kwam de straat nu langs, op weg naar zijn steegje. De eerste kennis, die hij in de buurt ontmoette, was Stienie, en Maarten zei:
- ‘Goeien morgen, Stienie.’ -
Maar Stienie, in steê van te antwoorden, schoot op van verbaasdheid, keek Maarten star in de oogen, en:
- ‘Maarten! Maarten!... Zijt gij dat?... Maarten?... Maarten Tjoelen?’ -
- ‘Ik peinze van ja’ - deed Maarten.
- ‘Wel! Ge zijt dood!’ zei Stienie. ‘De gardeviels hebben u daar over een uur tijds, dood naar 't lijkenhuis gevoerd!’ -
- ‘Mij?’ deed Maarten met stem en gebaar of hij 't nieuws ging gelooven.
- ‘U zelf! en in uw eigen karke!... En ik ben zelf nu op weg naar den burgerstand.’ -
- ‘Maar enfin!...’ zei Maarten, nu zelf zoo verbaasd dat hij al Fransch begon te spreken.
- ‘Ze vonden u dezen morgen dood in uw karke... met een domino aan’ - verzekerde Stienie.
- ‘Is die man dood?’ begreep Maarten.
- ‘Wat man?’ - want nu begreep Stienie niet meer.
| |
| |
- ‘Wel, die man in mijn karke?’ -
- ‘Dood ja!... Ik kwam dezen morgen door het steegje, en zag iemand liggen in de bullen en 'k zei zoo uit gewoonte: “Maarten!... Maarten!” - riep ik. En daar ik geen antwoord kreeg, ging ik naarbij... En... en... ik vond hem dood, en ik riep zoo: “Maarten Tjoelen is dood!”... En dadelijk heeft de politie den doode weggevoerd... En 't volk kwam bijgeloopen en heel de gebuurte zal u weten te vertellen, dat... dat... ge dood zijt.’ -
- ‘Wel, zei Maarten stil-weg, dan is heel de gebuurte abuis... Stienie, kom met mij naar 't politiebureel... Ik weet de zaak... Daarbij 't is acht uur... 'k Heb mijn karke van doen.’ -
Op 't bureel was 't misverstand al dra klaargetrokken, en, terwijl de wet nazoekingen begon nopens naam en thuis van den dooden man, reed Maarten Tjoelen met zijn wagentje de straat op, en, een beetje later dan gewoonte, maar even luid en ieverig en liriek:
- ‘Bullen en bi-eenen!’ -
***
Zijn dagwerk over, ging hij uit - het schaapke scheren. Klokslag elf uur, kwam hij thuis en kroop ter ruste... Maar nauw lag hij neder in de bullen, of, onwillekeurig, doorheen de walmen van zijn roes, rees de herinnering op en het beeld van den dooden man... Wel! hier lag hij nu, hij, Maarten Tjoelen, hier zelf, waar dezen morgen een mensch stierf en dood lag, in 't zelfde karke... Zoo lag hij zelf nu hier, met het één verschil, dat die man dood was en hij levend.
In de straat hoorde hij een stuk lied klinken... Vastenavondzotten!... Wel, die was ook een vastenavondzot... en nu was hij dood! Zoo maar plots gestorven, waar hij slapend lag... Gisteravond zong hij ook misschien, langs dezelfde
| |
| |
straat, hetzelfde liedje, met dezelfde heesche stem... En nu was hij dood!... Waar was hij nu?
Maarten werd ongerust...
Hij begon te peinzen dat hij gelukkig was den vorigen nacht niet in zijn karke doorgebracht te hebben... Want... Zou hij gestorven zijn, zou hij zelf nu dood zijn, had hij in zijn karke slapend gelegen?... Was de dood zoo persoonlijk als ze stond afgebeeld bij 't zielenoktaaf?... Een geraamte met een zeisen en 'ne zandlooper?... Ging de Dood zelf de huizen af? de straten? de steegjes? Was het bij toeval dat ze den man had gevonden in de bullen?... Of wist ze dat Maarten daar zijn logement had?... Was ze effektief voor Maarten gekomen?...
En als ze dezen nacht weer langs het steegje kwam, en het karke zag staan... zou ze?...
Maarten keek eens over de zijsponde heen en hield zijn adem in... Hij zag niets en de nacht was heel stil...
Hij wilde vrij zijn van de nare gedachte, ze afschudden en slapen... Maar zijn verbeelding liet hem niet los, hield hem vast bij het hart.
Was hij, Maarten, Maarten Tjoelen, Maarten dien hij zoo goed kende, de dood zóó nabij geweest?... Toen ze den vastenavondzot doodneep... ze dacht misschien dat ze Maarten vasthad!...
En Maarten volgde na en werkte uit, wat zou gebeurd zijn, indien hij de doode man ware geweest: Stienie die hem vond en riep: Maarten Tjoelen is dood!... en dan de politie die kwam en hem op zijn eigen karke wegvoerde, krek lijk hij zelf, jaren lang, zijn bullen en beenen had gevoerd... Naar 't lijkhuis dan... en de begrafenis... en 't kerkhof... en dan... en dan!...
Dan?...
En Maarten voelde 't wreede ding: Hel of Hemel!
God! Hing het van zoo een beetjen af?... Zoo maar op eens: Kop of let?... Hel of Hemel?...
| |
| |
Hij spande al zijn brein in, en trachtte te hopen, dat hij dezen nacht, hier zoo, in zijn karke, 's nachts, alleen - en dronken! - niet sterven zou...
Toen kon hij het niet langer uitstaan...
Hij kroop uit zijn wagentje op, maakte een kruisken - en ging de straten afzwerven.
De koude nachtlucht verfrischte zijn hoofd; de wandeling maakte zijn hart weer kalm; en toen in den vroegen dageraad een streep klaarte kwam en een klokje luidde, viel hij weer rustig...
***
De leste maal, dat ik Maarten Tjoelen ontmoette, 't was in 't Oude-Mannenhuis. Hij was versleten nu van den ouderdom en 't ruige leven.
Met een zestal oudjes zat hij op een bank in den tuin; en de zon speelde op de bloemen en 't frischrijpend moes. Een witgekapt Zusterke, met blauwen voorschoot, plukte boontjes tusschen de hooge groene staken.
- ‘Ik kon de gedachte niet voorblijven’ vertelde Maarten, sprekend van dien vastenavondnacht - en hij geneerde zich niet dat de andere menschen buiten ons het hoorden - ‘dat het zoo weinig scheelde of... ik was den hoek om!... Daar zoo, in 't zelfde karke!... Ik lag er toch zoo maar voor 't pakken ...En 'k was dien tijd geen beste parochiaan... ha! neen!... En veronderstel eens, Mijnheer, dat ik zelf daar te slapen had gelegen, toen ...toen... Wel, ik dank den hemel alle dagen... alle dagen... Ze peinzen er niet genoeg op, Mijnheer... Neen 't!... Maar - en hij vertelde me dit op zeer vertrouwelijken toon, alsof ik het niet wist, alsof het heel de wereld niet wist! - geen enkel borreltje meer geproefd sinds dien nacht... geen enkel meer!... Nooit schaapjes meer geschoren!... En altijd schoon mijn plicht gedaan sinds... Dat wel!... En nu ben ik hier gelukkig... Ik heb hier niets te doen dan maar heel den godsjeugdigen
| |
| |
dag dwars door den hemel te kijken, lijk 'ne pastoor... Een dak, een bed, goede zorg... en allen vriendelijk tegen mij... Ik toch ook... En als Pietje nu komt, want ik ga stilaan naar de groote “schaduwee”, bang zal ik niet zijn... Dat niet... Dat is over nu... Maar toen!... in den tijd toen ik nog in mijn karke woonde... neen! 'k had voor geen geld van de wereld dien nacht willen sterven, dààr zoo, alleen, in den donkere... en... en... ’
Plots, hij bood een sigaar.
- ‘Daar, Mijnheer, steek die in uw gezicht.’ -
***
Maarten, vaarwel! Rust zacht waar ge ligt in de groote ‘schaduwee...’ Ge waart een aardig man, maar de wereld is me beter plaats om te leven, vermits gij er geleefd hebt!...
|
|