| |
| |
| |
De Wake van Sareltje Pardoens
Geduffeld in wollen schepersmantel en met grimmigen riek gewapend, was Sareltje Pardoens bij laten avond naar den kouter getogen; en nu, diepen nacht al, zat hij daar, stil en koes, schuil in zijn strooien kapkluizeke, wakend met vlijtige ooren en oogen, over zijn partijtje tabak en zijn loopken aardappelen. Want dit jaar zou 't hem niet meer gelapt lijk verleden jaar, toen ze op één nacht hem de twee derden van zijn oogst plunderden!
Op den donkerblauwen hemel daarboven blonken de roodgouden starren in effen rust; maar langsheen den lagen westkant zat het schof zwaar volgetast met wolken zwart onweer, waarover van tijderwijl het los glimmerlicht wig- | |
| |
gelde van een plotsen bliksem. En van waar het onweer broedde, kwam gemor op als van ver frontvuur.
En Sareltje zat daar zoo in zijn pikdonker hutje, 't baardstoppelig gelaat onder de lage mutseklep soms fietsjes opgeklaard bij 't gloeisel van zijn pijpke; en 't zat er zoo... zoo stil, en zoo alleen, en zoo veilig, en op den top van den barmenden kouter zoo ver van al wereldsch rumoer en menschelijke ruzie, dat ge na peinzen gingt of Sareltje Pardoens was geworden een oude eremijt, uit de heilige woestijn van Thebaïde verloren geraakt alhier in 't Aalstersche, en bezig nu, in dit schamel kapelleke, zijn ziel te tuigen voor de hooge vaart omhoog, - in nachtwake en alleenzaamheid, verstorvenheid, bidden en boeten...
Maar wie zoo peinsde, had verkeerd gepeinsd: want Sareltje zat er niet zoo vredig als een biddend eremijt, niet zoo vroom als een boetend kluizenaar; en zoowel in zijn hart als ginder in de lucht, broedde onweer: kwade luim die grommeldonderde, met bastaardvloeken ertusschen als koleirige bliksems:
- ‘Voor zijn paart mochten ze allemaal stikken in de loopgrachten of dom-weg loopen elk onder elk een ottomobiel... of muil- en klauwzeer krijgen, al die Duitschers en die Jooste-rijkers en die Bullegaren en de smerige Teurk... En had hij nu zoo maar eens een enkelen van die jongens in zijn handen, zoo, tusschen vier oogen, met geen veldwachters omtrent om malheuren te beletten, ge zoudt 'ne cinema te zien krijgen!... Als hem onder de duizende kwartierkes van zijn leven zoo eens één godsjeugdig kwartiertje werd geschonken, één armzalig klein kwartierke van tien minuten, en dat hij die tien minuten lang eens een Duitscher mocht vasthouden, Sareltje zou uit puur plezier en devotie zijn heel leven lang, komiteitsoep drinken... Maar hij gaf zijn woord, zijn eerewoord, het eerewoord van Sareltje Pardoens, als er na den oorlog nog eens een Duitscher bij hem kwam, met zeisens of rieken of gelijk wat, al was 't maar om den
| |
| |
weg te vragen, die jongen zou maar best zijn eigen doodskaars meebrengen, en een wit papier, voor zijn testament.’ -
En zoo ging het maar voort, en Sareltje deed zijn best om zijn eigen maledikties bij te blijven. Wel viel er al eens een pooze tusschen; maar die pooze gebeurde niet om reden dat Sareltje's koleire was uitgebliksemd, maar, omdat hij uit zijn leeggebrand pijpke de assche moest kloppen, 't ding weer schoon opstoppen en aansteken...
‘Als hij er maar hoegenaamd over nadacht, dan verstond hij zijn eigen zelf niet meer... Daar liepen dozijnen Duitschers over straat, fier als Kale-Koenen, te leelijk om dood te doen en te lomp om te laten leven... en hij, Sareltje Pardoens, liet ze maar begaan!... Zou hij kasueel gaan wachten tot ze hem dood-verkoejoneerden?... Eens al was hij beboet geweest: dertig mark, omdat hij een kletske patatten had gebracht aan zijn schoonzuster te Ninove; toen was... en dat was het ergste!... toen was zijn zoon Louis opgeëischt, 'ne jongen van achttien jaar, 'ne jongen lijk een vlag; en nu weer, over twee dagen, kreeg Sareltjen een briefke van de Kommandantur, dat hij zijn tabak zou inleveren!... Maar Sareltje liet zijn tabak nog liever rotten waar hij stond!...’
't Onweer, - 't echte, in de lucht, - was intusschen naderbij gekomen; dikke droppels regenden en klokten vol neer op de malsche tabaksbladeren...
- ‘Maar 't was hem een troost, zoo een wrokkige troost, te peinzen, dat zijn twee zoons, Karel en Jan, aan 't front stonden, op den Yzer, met den Koning... Jan was gedekkereerd... Waarom, dat wist Sareltje nu juist niet, maar 't was toch zeker niet om spreeuwen te schieten!... En 't was hem een anderen troost te hooren, dat in Berlijn geen eten meer was, en dat ze er al brood bakten halfrogge en halfzagemeel... En nu zouden ze weer alhier te lande 't graan en de aardappelen en de boter en de melk gaan opeischen...
| |
| |
maar afijn!... moeder de vrouw zou toch wel alle dagen haar voedsel hebben en Celieneke haar drie vier kappers melk... daar zou Sareltje wel voor zorgen!... en voor de rest, wel! Onze-Lieve-Heer moest maar een hand bijsteken... Hij deed nu zoo al sinds drie jaren...’
En God weet hoe lang nog Sareltje, als een nieuwe Pieter de Eremijt, zijn kruistocht had voortgepredikt; maar beneden den kouter, sloeg doorheen de natte duisternis, de parochiekerk de twaalf slagen voor middernacht; en temet een bliksem flitste, een nabije donder schokte; nauw nog was 't afgeluid, uitgeflitst, weggeschokt, of Sareltje hoorde daar, vlak vóór zijn hutteke, geruisch als van een die doorheen de tabaksstruiken ging... Sareltje zat al op zijn knie, den grimmigen riek vooruit; en, doorheen een nieuwen donderslag en een nieuwen bliksemslinger:
- ‘Wie zij-de?’ -
De dief - 't moest natuurlijk een dief zijn! - stond verbauwereerd; misschien wist hij niet of hij eerst te luisteren had naar den donder uit den hemel of de stem uit het strooikotje, te kijken naar den bliksem omhoog of den riek beneden... en toen kreunde hij en zijn woorden knikkebeenden:
- ‘Gute Leute!... Kamerad!... Gute Leute!...’
Sareltje verschoot, met in zijn verschot toch een vagen jubel, dat daar vóór hem een levende Duitscher stond, moederziel alleen en dat hij zelf een scherpen drietand vasthield. Hij kroop uit zijn kapelleken omhoog, stak zijn gelaat tot onder den pinhelm om te kijken, lei een hand op een lijf, en voelde een lederen gordel met metalen plaatje, zoodat Sareltje, met al zijn zinnen saam, zag en hoorde en voelde, dat hij wel degelijk en inderdaad en zonder twijfel te doen had met een ‘Kamerad’. -
- ‘Was kommen Sie hier doen?’ - snapte Sareltje boos, en hij hoorde in zijn hart een zoete stem, die hem bloedige dingen influisterde...
- ‘Was kommen Sie hier doen?’ -
| |
| |
- ‘Ich komme von dem Yzer... Ich habe desertiert.’ -
't Woordje ‘desertieren’ moest hem bij Sareltje wel een veegje sympathie inwinnen; maar de zoete stem streelde:
- ‘Sareltje, jaag hem uwen riek door de ribben!’ -
Maar Sareltje liet riek en ribben voor 't oogenblik nog ongedeerd en nijdig vroeg hij weer:
- ‘Maar was kommen Sie hier doen?...’ en lei een wreeden klemtoon op ‘hier’. -
- ‘Ich habe dieses Häuschen hier stehen gesehen und wollte mich darin für diese Nacht verstecken.’ -
- ‘Verstecken! verstecken!’ - gromde Sareltje onder den invloed van de zoete stem, die aldoor fluisterde:
- ‘Sareltje, hier is nu 't klein, armzalig kwartiertje... ge weet wel, Sareltje!’ -
- ‘Verstecken!...’ zei Sareltje sarkastiek. ‘Kommen Sie van den Yzer gedesertierd om u hier te verstecken... in mijnen tabak?...’
Daar was een korte pooze. En toen:
- ‘Den Yzer!... den Yzer!... deed Sareltje opeens, en 't viel hoegenaamd zoo sarkastiek niet meer... Ich habe twee zonen op den Yzer... twee zonen’ en hij stak illustratief twee vingers op.
- ‘Zwei Sohne?’ vroeg de Duitscher en schuddebolde.
Weer viel een pooze; en Sareltje voelde alweer de zoete stem, die fluisterde, maar zwakker nu:
- ‘Allo, Sareltje... daar zijn geen veldwachters omtrent.’ -
Bij den rappen schijn van den bliksem had Sareltje het gelaat van den deserteur nu klaar gezien, en 't scheen hem heel droef te zijn en heel zacht. -
- ‘En was gehen Sie nu doen?’ -
- ‘Ich weiss nicht... Jetzt gehe ich weiter, nach Brüssel... Dann nach Hause, bei Frau und Kinder.’
't Roerde Sareltje. - Zijn hart joeg naar zijn vrouw en zijn Celieneke thuis; maar met één ommevaart zwenkte 't
| |
| |
weg naar Louis... ginder verre, op 't front, bij St-Quentin.
- ‘Sie sind allemaal sloebers’ - donderde Sareltje plots los.
De Duitscher zei niets; misschien begreep hij 't woord niet, ofschoon de geweldige toon hem wel bedieden moest, dat het niet als een kompliment gelden mocht. -
- ‘Waarom bleiben Sie nicht allemaal thuis?’ - onweerde Sareltje tegen een donderslag op. -
- ‘Och och!’ - schuddebolde en jammerde de man, die wel spijt had dat hij ten minste niet was thuis gebleven.
Weer viel een pooze; en een weerlicht liet nog eens lezen hoe eindeloos droef de man was; en Sareltje stond stilzwijgend den armen, donkeren, vermoeiden, doorregenden duts te beschouwen; en den duts beschouwende, hij liet medelijden aan zijn hart komen, liet zijn wrok vermurwen, trachtte te versmoren de zoete stem die, binnen hem, fluisterde en hitste; en daar gebeurde strijd in Sareltje's hart, strijd, zooals er gebeurt in uw hart, Lezer! in mijn hart, in alle menschelijk hart, op den boord van de daad, of die daad zal goed zijn of slecht, ja of neen, helsch of hemelsch, of ze wil storten lijk een gehoornde duivel of opstijgen lijk een gevleugelde Serafijn...en na dien strijd, die duurde... duurde... stil, onder 't grootvervaarlijk geweld van den donder Gods, Sareltje vroeg opeens, heel innig - en de innigheid moest den vreemde vast opvallen:
- ‘Sie wollen naar de Heimat gaan?... naar vrouw en kinderen?...’
- ‘Ja... jawohl!...’
- ‘Haben Sie geenen honger?’ -
- ‘Heute nichts gegessen!...’
-‘Wel afijn! ge zijt toch ook een moederskind!’ - besliste Sareltje, en bij dit woord ‘moeder’ viel in Sareltje's hart, de zoete stem dood... de zoete stem, die niet anders was geweest dan de stem van de wraakzucht...
- ‘Gehen Sie hier in dees kotje sitzen - beval Sareltje,
| |
| |
daar sitzen Sie warm en droog... en wacht dan een bitske.’
De Duitscher kroop binnen... Sareltje schudde 't hoofd; zuchtte ‘Heere! Heere toch! wat miserie's!’ en 't woord zat vol universeele filantropie. - Toen was hij weg door nacht en regen en bliksem...
Twintig minuten later was Sareltje weer. Hij bracht een kruikje melk en een schoone homp brood.
- ‘Hier.’ -
Meer niet; maar een geweldige donderslag, zoo plots dat hij na zijn eigen bliksem voorop was, kraakte los en zei dat het goed zóó was, en een bliksem slingerde er overheen, als het eigen handteeken van God, wiens hart juichte en jubelde om de schoonheid van Sareltje's daad!
De Duitscher at en dronk; en daarna, Sareltje, subliem tot het uiterste:
- ‘Haben Sie een pijp?’ -
- ‘Jawohl.’ -
En uit zijn tabaksblaas haalde Sareltje een ferme greep Appelterre...
- ‘Daar!’
- ‘Danke schön!’ -
Toen wees hij hem wel niet den kortsten, toch den veiligsten weg naar 't Generaal-Goevernement.
- ‘Danke schön.’ -
Fiks viel opeens de Duitscher, sloeg de rechterhand aan 't hoofd, groette. -
- ‘Guten Tag.’ -
- ‘Goei reis.’ -
En langs het enge padje tusschen de dagwanden trok de man nu den kouter af; de regen had opgehouden en 't onweer was over Vleckem weggebulderd.
Boven in den hemel, waren de Engelen doende in de groote Boeken van den Eeuwigen Burgerstand; en lijk vroe- | |
| |
ger voor Saulus-Paulus, ze veranderden op Sareltje's naam één letter, dezelfde letter S, in dezelfde letter P, zoodat er van toen af stond niet meer Sareltje, maar Pareltje Pardoens, - een pareltje waarschijnlijk van gedoogzaamheid en kristelijke goedertierenheid... En terwijl dit daarboven gebeurde, kroop Sareltje-Pareltje weer diep in zijn droog kluizenaarshokje; en zittend daar weer te zuigen aan zijn pijpken en te waken met vlijtige ooren en oogen over zijn partijtje tabak en zijn loopken aardappelen, Sareltje morde:
- ‘Voor mijn paart mogen ze allemaal stikken... en... en... had ik nu maar eens een kwartierke... en den eersten Duitscher dien ik zie...’
|
|