| |
| |
| |
Ouwe-Jobbie
Zijn naam was Job, - waar de menschen dan allicht, uit vriendschap en om meer klank in 't woord, Jobbie van maakten...
Jobbie was een heilig man.
Juist om die heiligheid, was het misschien wel gebeurd, dat Satan vóór den Heer eens stond en dat de Heer hem vroeg:
- ‘Van waar komt gij?’ -
Satan antwoordde en zei:
- ‘Ik ben de aarde rondgegaan en heb ze doorwandeld.’ -
En de Heer vroeg hem:
| |
| |
- ‘Hebt ge wel acht gegeven op mijn dienaar Job, hoe zijns gelijke niet leeft op aarde, - zulk een eenvoudig mensch, zoo rechtvaardig, zoo God vreezend en afwijkend van 't kwaad?’ -
En Satan sprak:
- ‘Is het voor niet dat Job den Heer vreest?... Hij is rijk!’ -
De Heer zei:
- ‘Sla! tref hem in zijn goederen!’ -
Jobbie was een rijke boer... Zijn hoeve brandde neer met vee, oogst, inboedel - en hij was arm op de wereld, maar bleef heilig...
Satan stond een tweede maal vóór den Heer en de Heer vroeg hem:
- ‘Van waar komt gij?’ -
Satan antwoordde en zei:
- ‘Ik ben de aarde rondgegaan en heb ze doorwandeld.’ -
En de Heer vroeg hem:
- ‘Hebt ge wel acht gegeven op mijn dienaar Job, hoe zijns gelijke niet leeft op aarde, - zulk een eenvoudig mensch, zoo rechtvaardig, zoo God vreezend en afwijkend van 't kwaad?’ -
En Satan sprak:
- ‘Is het voor niet dat Job den Heer vreest?... Hij is zoo gelukkig met zijn kinderen!’
- ‘Sla! Tref hem in zijn kinderen!’ -
Jobbie wist niet, wat er gebeurde met zijn kinders; ze stierven alle drie binnen de zeven maanden, werden gelijkt en gedoodkist.
En hij bleef alleen nu over, want bij de geboorte van zijn derde kind was zijn vrouw gestorven.
| |
| |
En hij bleef alleen nu over op de wereld, arm, zonder troost en kroost, - maar heilig.
Liefdadigheid had hem, op het uiteinde van het dorp, een huizeke bezorgd tot woonsteê, en dit huizeke met het noodigste gemeubeld. En een tijdje nog nadat de dood van zijn leste kind hem trof, had hij met handwerk bij de boeren zijn brood verdiend, maar de man was te zeer gebroken naar levenskracht en zielsdrift; en zoo bleef hij, sedert jaren nu al, den ganschen dag maar in zijn huizeke, en leefde van wat de menschen goed genoeg waren hem te geven.
Twee arme stukken had hij door al zijn rampspoed heen, gered en behouden: een houten kruisbeeld en het boek Job. - Dit boek was een oud exemplaar met houtsneden, ‘een rariteit’, was Jobbie gezegd geweest, die veel geld zou doen, is 't dat... Maar Jobbie had neen geknikt. 't Was het leven van zijn heiligen Patroon, en een erfenis tevens in zijn familie van over zooveel geslachten.
En wanneer hem 's avonds een goede ziel een aalmoes bracht, dan zag ze Jobbie zitten bij zijn tafeltje, in den schijn van een schamel kaarsje, dat gelekt stond op een plankje: vóór hem het kruisbeeld, en wijd-open op het tafelblad het boek Job, het leven van zijn heiligen Patroon...
- ‘Goeden avond, Jobbie.’ -
- ‘Goeden avond... Dank u wel... God zij met u!’ -
Al meer dan dertig jaar nu woonde Jobbie op zijn eens, in zijn huizeke. - Geen ding was er veranderd sinds; alleen dat Jobbie nu oud was geworden, zoodat hij genoemd stond: Ouwe-Jobbie.
Veel menschen in 't dorpje hadden hem wel nooit anders gekend dan ‘Ouwe-Jobbie’ - Ouwe-Jobbie met zijn gelaat als een profetengelaat, oud, gerimpeld, diep zijn oogen, langwitten baard en witte haren tot op de schouders neer.
Een schilder-kunstenaar had hem eens bij toeval bezocht,
| |
| |
en aan een vriend nadien iet gezegd over een zekeren Dürer en een peinzende ‘Melancolia’ en over een ziel die verloren was geloopen onder de menschen. - En hij had Jobbie graag uitgeschilderd, maar Jobbie weigerde te ‘poseeren’. -
Toen kwamen de Duitschers in 't dorpke; de menschen vluchtten; en uit kommernis wilden ze Ouwe-Jobbie meevoeren, maar hij worstelde los uit hun armen en bleef.
Van uit de heide konden de vluchtelingen den smook zien opgaan over de flakkerende huizen en hoeven, en toen ze 't na een bangen nacht waagden weer te keeren, lagen de woonsten omheen de dorpskom platgestookt. En Ouwe-Jobbie? Men vond hem, gekwetst en bloedend, in zijn halfverwoeste have zitten, maar hij wist niets te vertellen, - alleen, zijn oogen keken nog met mysterieuzer schijn dan vroeger. -
Van dien nacht af was het, dat Ouwe-Jobbie begon te spelen in zijn hoofd. -
Had Jobbie dien nacht zoo vreeselijke dingen bijgewoond? Of ging de onverbiddelijke bezoeking nog verder, ten einde toe, om wille van zijn naam?
Satan stond een derde maal vóór den Heer en de Heer vroeg:
- ‘Van waar komt gij?’
Satan antwoordde:
- ‘Ik ben de aarde rondgegaan en heb ze doorwandeld.’ -
En de Heer zei:
- ‘Hebt ge wel acht gegeven op mijn dienaar Job, hoe zijns gelijke niet leeft op aarde, - zulk een eenvoudig mensch, zoo rechtvaardig en God vreezend en afwijkend van 't kwaad?’
En Satan sprak:
- ‘Huid om huid! en al wat een mensch bezit zal hij
| |
| |
afstaan voor zijn leven! Maar steek uw hand eens uit, en tast zijn gebeente en zijn vleesch aan, en dan zult ge zien dat hij u openlijk vermaledijdt!’ -
De Heer zei tot Satan:
- ‘Zie! hij is in uw handen, maar zijn leven zult ge sparen!’ -
Was het zoo gebeurd, en had Satan den dienst gebruikt van Pommersche Uhlanen? -
De eerste, die bemerkte dat Jobbie aardig deed, was Bertje van den rademaker. Bertje stond in 't huizeke van Jobbie, met achter hem, aan een eindje koord, zijn kartonnen paardje, waarvan twee wieltjes waren afgerotst tijdens de vlucht van eergisteren.
Jobbie stond eensklaps recht, kreunend nog van zijn zeere lenden, en 't voorhoofd en den linkerarm gedoekt om de wonden; en hij stond nu, met zijn lange gestalte hoog-uit boven Bertje, en hij staarde fronsend naar het kartonnen paardje en sprak met vervaarlijke stem:
- ‘Suldij den peerde sterckheijt geven - oft suldij om sijnen halse brinsinge doen?
Suldij dat opwecken als sprinck-hanen? de glorie van sijnen neusgaten is vervaarlijckheijt.
Het graeft de aerde metten klau - het springht op stoutelijck - het gaet de gewapende te gemoet.
't Versmaet de vreese - en noch ten wijckt niet voor 't sweert.
Op hem sal den pijlkoker klincken - ende opgeheven worden spiesse ende schilt.
Hittig ende grimmende scherret d'aerde - noch het en acht niet des trompets gheluijdt.
Als 't dat trompet hoort soo spreecket: Vah - ende het rieckt den strijdt van verre - het vermaen vanden kapiteijnen - ende 't ghehuijl des heijrs.’ -
Bertje was blij buiten te zijn, en zag vol schroom nog eens
| |
| |
om van tijd tot tijd... Ouwe-Jobbie had zoo aardig gekeken!...
Toen de Pastor hoorde van Ouwe-Jobbies toestand, bracht hij hem een bezoek. Hij sprak van hoop in Ons-Heer, en stil te zijn en rustig...
Ouwe-Jobbie stond op, en de rechterhand hoog boven 't hoofd:
- ‘Voorts soo is tot mij een verborghen woort gheseijt - ende als dieffelijck heeft mijn oore ontvanghen den oorspronck van sijn heijmelijck inspraken.
In den grouwel van des nachts visioen - als den slaep de menschen pleegh te bevanghen.
Soo heeft mij vreese omvanghen ende bevinge - ende alle mijne gebeenten verschrikten.
Ende doen den geest voor mij voorbij ginck - zoo stonden mij de haijren te berghe aan mijnen lijve.
Daer stondt een - wiens aanzicht ick niet en kende - een beelt voor mijn oogen - ende ick heb ghehoort een stemme ghelijck van een sacht windeken.
Sal een mensch bij Godt gheleken oock gherechtveerdight worden - oft sal een man puurder wesen dan sijn Schepper?
Siet die hem dienen en zijn niet ghestadigh - ende in zijn Engelen heeft hij boosheid gevonden.
Hoe veel te meer sullen zij die in leemen huijsen woonen - die een aertsch fundament hebben - verteert worden als vanden motten?
Van smorghens totten avont sullen zij af gehouwen worden: om dat niemant en verstaet - so sullen zij inder eeuwigheijt vergaen.
Maer die daer overbleven sullen zijn - die sullen uijt hen weghghehaelt worden: zij sullen sterven - ende niet in wijsheden.’ -
De Pastor schudde 't hoofd, sprak den man nog een woordje tot rust, - ging heen.
En telkens zoo, telkens Ouwe-Jobbie werd aangespro- | |
| |
ken, rechtte hij zijn lange lengte op, en deklameerde met streng gelaat en holle stem, een brok uit zijn Bijbel. - Maar al was hem dan ook een ijle fantasie en dool-dwaasheid in 't hoofd geslagen, zoo zinneloos toch sprak hij niet in en uit, of de brok, dien hij als weerwoord citeerde, klopte wel eenigermate met het ingeleide propoost en gesprek, zij het dan ook, dat hij, van zijnentwege, dit gesprek op een ander terras van redeneering hield, of, zoo ge wilt, dat hij met u sprak van uit een ander, een hooger atmosfeer dan waarin gij zelf dacht en ademdet. - En zijn atmosfeer was diegene, waarin alleen zuiverder, dieper, grooter en grootscher menschen, Bijbelsche menschen kunnen ademen en leven. - Tot den dokter, die hem een versch verband legde, en, wijl bezig, een woordje repte over den oorlog citeerde Ouwe-Jobbie 't hoofdstuk van den Behemoth, wiens ‘beenderen zijn als metalen pijpen - zijn morwe gebeente - gelijck ijseren platen.’ - Of nog van den Leviathan, en hij vroeg: ‘Suldij eenen rinck in zijn neusgaten stellen - oft met eenen armrinck zijnen kaecke doorsteken?’
Sloeg zijn arm-woelend, wild-flakkerend brein zooverre mis, toen het dien oorlog verlijfde in 't beeld van den geweldigen, ontembaren Leviathan of Behemoth?’
Een bracht hem een aalmoes, wilde hem troosten met de menschlievende gedachte, dat het wel beteren zou met zijn ziekte... dat het al beter was. - Maar Ouwe-Jobbie schudde 't hoofd en murmelde met onbeschrijfelijken deemoed:
‘Sal de luttelheijdt mijnder daghen niet kortelijck een eijnde nemen? daerom laet mij toe dat ick een luttelken mach mijn pijne beweenen.
Eer dat ick gae - ende niet weder en keere - tot dat duijster landt - ende bedeckt met de duijsterheijdt des doodts.
Dat landt der ellendigheden - ende doncherheijt
| |
| |
- daar de schaduwe des doodts is - ende geen gheschicktheijdt - maar de eeuwige grouwelijckheijt inwoonende is.’ -
Maar soms, met één vleugelruk, sprong hij op uit zijn verloren verworpenheid, lijk Job van op zijn mesthoop! en zijn ziel zinderde met één slag omhoog tot het hoogste! De Pastor sprak hem van God en Godes goedertierenheid, en dat hij geduld, geduld zou hebben. -
- ‘Ick weet wel dat mijn Verlosser leeft - ende inden uijtersten dagh sal ick uijter aerden opstaen.
Ende wederom sal ick rontsomme overtrocken worden met mijnen velle - ende in mijnen vleesche sal ick Godt sien.
Den welcken ick selve sien sal - ende mijn oogen sullen hem aensien - ende geen ander - deze hoope is opgheleijdt in mijnen boesem.’ -
Maar wat weerwoord en repliek hij ook ingaf! wat vers - deemoedig of trotsch, donker of klaarlicht, schreiend of jubelend -, wat vers ook hij uit zijn hart u opzei, dit hart, dat zoo één was geworden met zijn Bijbelboek zelf, met den ouden, den echten Job zelf! - 't viel altijd van uit zoo steilhoog op u en met zoo'n solemneele plecht, dat er uw ziel bij sidderen moest van schroom en ontzag! -
Tijdje later, was Ouwe-Jobbie weer te been gekomen en kon buiten. Op zijn gang langs de doodstille dorpsstraat, zijn groot wit hoofd bleekte in den dunnen mistsmoor lijk een najaarszon. Toen hij bij 't schoolgebouw raakte, waar nu Duitschers lagen gekwartierd, hield hij stil, bekeek den gevel, bekeek de vlag, die boven de open deur neerhing met vochtzware, mat-roerlooze plooien... Dan, zonder ook maar een minste woord of gebaar, ging hij binnen, de gang door, een klaszaaltjen in. - Daar zaten enkele soldaten te lezen, te schrijven, kaart te spelen... Boven de schouwplaat,
| |
| |
stond een borstbeeld van Keizer Wilhelm, met eikenbladeren gekranst. - Nauwelijks trad Ouwe-Jobbie over den dorpel van 't lokaaltje, of een Duitscher riep hem al toe:
- ‘Ha! was soll das?...’
Maar de oude man deed taal noch teeken, en de soldaten nu beschouwden hem, nieuwsgierig afwachtend...
Vlak voor de schouw stond Ouwe-Jobbie, star-oogde een wijl naar 't borstbeeld, en plots dan met een diepe, volgedragen stem, sprak hij 't bevel:
- ‘Gordet u lendenen toe als een man!...’
Hij zweeg; en in de stilte, staande daar met zijn grootstarende oogen, zijn witten, weidschen baard, bei zijn armen vóór zich uitgespannen, hij scheen niet anders te zijn dan een profeet uit het Oud-Testament, een zinneloos geworden profeet, die ging spreken den last van Tyr en de verdoemenis van Ninive over den gelauwerden man...
‘Gordet u lendenen toe als een man - ick sal u vragen - ende antwoort mij:
Waer waerdij doen ick de fundamenten der aerde leijde? Geeft mij dat te kennen hebdij verstant.
Wie heeft de maten van haer gestelt - ist dat ghij 't weet? oft wie heeft op haer een rechtsnoer uijtghetrocken?
Waerop zijn haer steunsels vast ghemaeckt? oft wie heeft haren hoecksteen neder gelaten?
Doen mij de morghenstonts sterren te samen loofden - ende alle Godts kinderen jolijt maeckten?
Wie heeft de zee met doren besloten - doen die uijtborste als uyt een schoot voortkomende?
Doen ick de wolcke stelde tot haer kleet - ende met eenen donkeren nevel die omwont als met kints doecken?
Ick heb die omringhet met mijnen palen - ende ick heb de grendel ende doren gestelt.
Ende ik heb gheseijt: Tot hier toe suldij komen -
| |
| |
ende ghij en sult niet voorder gaen - ende hier suldij breken u opheffende baren...’ -
En bij dit woord ‘tot hiertoe’ bukte hij voorover, dreef met de hand een schreef over den vloer, en dit gebaar moest een uitdaging zijn dat de machtige man, die daar op de schouwplaat verbeeld stond, niet verder kon, - niet verder zou. - Toen ging hij heen; de verblufte soldaten lieten hem gaan, zooals zij hem lieten komen. -
Bij den beginne van den winter viel Ouwe-Jobbie te bedde - en dat was het leste. Hij zou er niet meer van opkomen, zei de dokter. - En Jobbie speelde al meer en meer buiten zijn hoofd, en murmelde al maar door woorden en brokken uit zijn Boek. -
De Pastor, die hem regelmatig bezocht, vroeg hem eens, of hij iets van noode had; en Jobbie, met zijn zoo lange, uitgemergelde hand, deed gebaar naar den vuurhaard heen, en viel maar gerust, toen de vrouw, die hem verzorgde, uit het mazierke (ge weet wel: dat soort puntkapelleke op halve diepte in den schoorsteenmuur gemetst, en waarin de boeren vroeger tondeldoos en vuurkei, nu solferstokken of lucifers bewaren) toen de vrouw, zeg ik, hem uit het mazierke zijn Boek Job had overhandigd.
Zekeren morgen lag hij stil en roerloos; maar een lest vonkje van klaarheid lichtte plots in zijn brein op; hij murmelde:
- ‘Lezen... lezen.’ -
De vrouw nam het Boek, sloeg het open, maar bemerkend dat Jobbie nu weer plots begon te woelen, aarzelde zij. - Jobbie murmelde:
- ‘Leze...e...’
En dan, aldoor toch den stervende belettend, las ze, met haar dorpsche taal en uitspraak, elk vers in-glijdend met een lagen uithaal, en de rest op zelfde hoogte houdend:
| |
| |
- ‘Met de Koningen ende Raetsheeren des lants - die voor henlieden betimmeren de verwoeste plaatsen...
Oft met den princen die 't goud besitten - ende vullen den huijsen met silver.
Oft gelijck een verborghen ontijdighe vrucht en soude ick niet wesen - oft die ontfangen zijnde geen licht en hebben gesien...’ -
Ouwe-Jobbie begon te ‘scharren’, met de lakens te spelen... Ze zag het wel, toch, ze las voort:
Ende die voormaels gevangen waren rusten daer 't samen sonder quellingen - ende sij en hebben de stemme des bedwingers niet ghehoort.
De groote ende de kleyne zijn daer - ende de knecht vrij van sijnen Heere...’ -
De deur kriepte open; de Pastor kwam in. De vrouw fluisterde: - ‘'t Gaat naar 't einde, Mijnheer de Pastor.’ -
En eentonig weer, met dien zelfden aanhaal bij elk vers:
‘Waerom is den ellendelingen 't licht ghegeven - ende 't leven den ghenen die in bitterheden der zielen zijn. Die den doodt verwachten - ende sij en komt niet: gelijk die eenen schat uijt graven...’ -
Zij hield op, bekeek Jobbie nauwkeurig, zag hem hoe roerloos hij nu lag, hoofd, adem, handen. -
Toen sprak ze:
- ‘Hij is dood!’ -
De pastor sloeg een groot kruis over den doode... En toen Jobbie lag uitgelijkt zoo spierwit op 't witte bed, met zijn houten kruiske tusschen de saamgeknoopte handen op de borst, 't was of doode Jobbie en Gekruisigde Kristus uit hun soletende oogleden malkander beschouwden, niet aflieten, - als de geesten van twee broeders, die hadden geleden, geleden... en troost nu vonden bij malkander.
|
|