Kijkkast
(1932)–Emiel Fleerackers– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
De Bekeering van Jan PruysselingheDe Pastor was in zijn element: reeds twee geslagen uren was hij bezig me zijn antieketeiten te toonen, te beschrijven, te prijzen. Ouwe schilderijen, waarvan ge met den besten wil van de wereld niet te zeggen wist, of ze een bloemkool verbeeldden of een brouwerskop, en waarvan ge dan maar, techniek-weg, oordeelde: ‘'t Zit vol gloed’; - steenen afgoden, die op zijn kleermakers neerzaten en u bekeken met opengescheurden mond en een dommen lach van over zooveel eeuwen; - lijkurnen, vol fijn-grauw zavel, maar de Pastor zei plechtig: ‘Dat is de assche van onze verbrande voorvaderen’, wat ge dan maar gelooven moest; en een dood-ernstig gelaat opzettend, liet ge een snuifje | |
[pagina 66]
| |
van die heilige assche door uw vingers glijen - vol eerbied en gebenedijden schroom. En na antieke tondeldoozen en antieke kassen en antieke messen en antieke kapstokken, zei me de Pastor, - zelf antiek: ‘Nu heb ik nog iets’ - zei me de Pastor. - ‘Laat eens zien’ glimlachte ik, en huichelde belangstelling... Met zijn antieke handen trok de antieke Pastor een antiek schuifjen open, en haalde daaruit een antiek boek: in-folio, met geel-hobbelig perkament gebonden, en toegeklemd met twee verweerde koperen scharnierkes. - Hij lei het, teedertjes, breed-open op tafel; en wij keken nu op antiek geschrift, zwierig zwanevedergekrulsel vol dorpssekretaris-fantasie en breed-uit-waaierig schoonschrift. De Pastor las de vraag in mijn oogen en zei: ‘Dat is de Kronijk van deze mijn parochie van vóór de Fransche Revolutie.’ - En hij toonde me den titel; en jawel, daar stond het te lezen, zwartgrauw op geelwit, in effen latijn, dat het namelijk de kronijk was of 't getrouw verhaal van wat er, jaar na jaar, te Hooighem gebeurd was van op den jare 1750 tot en met 1795... Ik las een tekst op goed geluk af: - ‘Hoc anno Domini 1777, nocte Nativitatis, Johannes Pruysselinghe, vulgo dictus “Pruis”, ex insigni latrone exemplaris paroecianus factus est. Deo gratias!’...Ga naar voetnoot(1) - ‘Wat is dat?’ vroeg ik. - ‘Dat kan ik u vertellen,’ zei de Pastor, ‘en 't is een wondere geschiedenis. Zulke bekeeringen gebeuren niet meer... Wilt ge 't hooren, zit nog een stondeke neer, en 'k zal 't u vertellen, zooals ik het vernam uit den mond van Proke's Peer, den ouwen scheper, nu al sedert dertig jaar | |
[pagina 67]
| |
dood en begraven, die het wel honderdmaal had hooren vertellen, lijk hij zei, van zijn eigen vader, Peer's Proke, die Jan Pruysselinghe persoonlijk had gekend, een eeuw geleden nu.’ - We zaten neer, en nieuwe tabaksrook walmde, als een zalige offergeur, rond de steenen afgodjes. - En de Pastor verhaalde me toen de plotse bekeering van Jan Pruysselinghe, zooals hij die had vernomen van Proke's Peer, zoon van Peer's Proke. En 'k zou 't u graag weergeven, Lezer, met het vroom woord en antiek gebaar van den Pastor; maar dat kan ik niet helaas! en daarom zal ik het u een beetje moeten geven, zooals 't op mijn eigen land groeit.
***
De Pastor slabberde eens aan zijn romer, trok eens aan zijn sigaar, en: - ‘De genade’ zei me de Pastor ‘schenkt het leven, maar ze werkt lijk de dood, ze blaast waar ze wil en zooals ze wil en wanneer ze wil, al naar 't den Heere gelieft. Veel menschen hebben de geheimzinnigheid der genadewegen beleefd en ondervonden: den één lokt ze met een groenen tak lijk de herder zijn lam; den andere slaat ze met een bliksem neer van zijn hoog paard, lijk Paulus... Augustinus vond ze in een boekje, en Job verloor ze niet op een mesthoop. Maar nu, ten tijde van 't kosterschap van Stoffe-Peter, op deze parochie Hooighem, toen Maria-Theresia van Oostenrijk Koningin was van ons land, leefde alhier een oud moederke, de weduwe Pruysselinghe, met haar eenigen zoon Jan... Joannes, hier, uit de Kronijk. - Ze woonden op den heikant, en al wat uit de hei komt, is wild. Jan was wild, ruw; wij zouden nu zeggen: brutaal; anders, in zijn hart, goed... Hij was wildstrooper, en schoot op drie nachten | |
[pagina 68]
| |
meer fezanten en kwakkels dan wel op drie maanden tijds, met een gouden bruiloft er tusschen, de baljuw op zijn tafel te zien kreeg... Proke's Peer zei me zelf en hij wist het van zijn vader, Peer's Proke, dat Jan de eerste man was op de parochie die een tweeloop had,Ga naar voetnoot(1) en in de St-Sebastiaansgilde, had hij er deel van gemaakt, was hij zeker en vast de Koning geweest, zoolang hij leefde. Nu gebeurde 't eens, dat Jan, weer op strooptocht uit, onverwacht op den Schout stiet; en, plots verrast, of misschien zijn hoofd kwijt, wees hij naar den Schout, met zijn tweeloop. - Niet dat hij van zin was dien officieelen beambte, die toch de vertegenwoordiger was van Keizerin Maria-Theresia, zoo maar paf dood te schieten! - Dat niet!... De Pruis was wel een brutale kerel, maar 'ne mensch doodschieten!... De Schout floot, en twee honden vlogen op uit het struiksel, naar Jan toe. Toen viel een schot, en één hond zeeg morsdood; en een tweede schot, en een tweede hond jankte met 'nen kapotten poot de hei in. En weg was Jan, en de Schout stond daar alleen bij zijn dooden hond. Jan was pijlrecht naar huis geloopen, en toen hij 't gebeurde aan zijn moeder vertelde, zei zijn moeder zoo: - Jan... zei ze... Jan, wild stroopen, Schouten kwaad maken, jachthonden doodschieten, daar staat misschien de galg op... Zie dat ge wegkomt... 't Is beter in de bosschen dan in de gevangenis.’ - Van toen af leefde Jan in de mastebosschen. Wel kwam hij van tijd tot tijd eens met de gauwte thuis aan, maar dit moest zóó voorzichtig gebeuren!... Want de Wet van de genadige Vorstinne Maria-Theresia, de Wet, in 't uniform van den veldwachter, kwam ook wel eens kijken bij moe- | |
[pagina 69]
| |
derke Pruysselinghe, en al tweemaal had Jan zijn beste beenen moeten insmeren... En als hem dan de veldwachter over de heide zag wegschuiven als 'ne wind, dan stoefte hij: ‘Ja, moederke, er aan moet hij toch, want de Wet heeft lange armen.’ - -‘Kan waar zijn’, zei moederke, ‘maar ze heeft geweldig korte beenen.’ -
***
De Pastor slabberde aan zijn romer, trok een ronden witten walm uit zijn sigaar, vertelde voort: - ‘Nu moet ge weten dat te dien tijde, - ik spreek van den tijd van koster Stoffe-Peter en Maria-Theresia, - hier op de parochie met elken Kerstmis iets te kijken viel, dat zijns gelijke niet had in 't Kristendom... Natuurlijk, nu nog, zooals op alle parochie, wordt hier ook met Kerstmis een stalleke gebouwd in de kerk... Maar over honderd en zooveel jaar geleden, 't was me wat schooners... 't Was een stalleke, laat me zeggen, zoo groot als deze kamer, en elke persoon, die er in verbeeld stond, St-Jozef, Ons-Lief-Vrouwke, Kindeke Jezus, de drie Koningen, de herderkens en zoo voorts, ze waren allen gemaakt op natuurlijke menschengrootte... Verstaat ge me wel?... Op natuurlijke menschengrootte!... Natuurgroot!... zoodat het heele spel u den indruk gaf van levende waarheid en werkelijkheid... Ik zeg: het was eenig in 't Kristendom... en 't is die vervloekte Jozef II, ge weet wel, de “Koster van Weenen”, die het afschafte, de dwingeland!! - Wel dan, Jan leefde in de bosschen, al maanden lang; en nu was 't weerom Kerstmis of liever de vooravond ervan. - 't Sneeuwde, en alles lag ondergesneeuwd, en 't sneeuwde; en de kraaien krasten van miserie, en 't vroos, en de reigers stonden stokdood op het ijs... Den heelen dag had Jan geloopen om niet te bevriezen; en met zijn armen | |
[pagina 70]
| |
kruiselings over de schouders geslagen om zijn bloed in beweging te houden; en 't en deed... Daar hingen weerszij zijn snor twee lange ijskegels lijk bij de Laplanders. - Maar Jan was de man niet om zijn eigen zoo maar levend te laten bevriezen, zoolang er één huis op de wereld stond... Tegen den avond, zwierf hij naar 't dorp toe... want, dacht hij, hoe dichter bij moederke, hoe warmer!... Ja, zelfs voor 'ne schurk; misschien vooral voor 'ne schurk!... En hij ging behoedzaam; hij gebruikte al zijn oogen en zijn beste ooren; en hij dabbelde vooruit door de sneeuw van de binnenpaden; en eindelijk, in de schaduw van de kerk gekomen, toen hij daar stilstond, en peinsde waarheen, en waar niet heen, toen overviel hem opeens de gedachte, de vrees, dat hij dit jaar het stalleke niet zien zou. En meteen gevoelde hij ook, hoe alleen hij was op de wereld en hoe weggebannen van al de andere menschen en van zijn lief moederke, ginder, in 't kleine huizeke, onder 't warme strooien dak... 't Deed hem heimwee... - Dat hij eens naar 't kribbeke ging zien... Dezen nacht, op middernacht, zou de hoogheilige Kerstmis daar gebeuren, en hij wist, dan bleef elk jaar de kerk den heelen nacht open... Dat hij eens ging zien!... Hij sloop voort langs den kerkmuur, luisterde een oogenblik bij de deur, stiet ze voorzichtig open - en zag de donkere massa van het stalleke staan, flauw beschemerd met maanlicht doorheen 't venster... Toen ging hij binnen, knielde neer, lijk vroeger... en keek... en hij zag, - en de maan verlichtte 't al klaar en klaarder - het stalleke lijk een oude pachthoeve met overstekend stroodak, gebouwd op eikensteunen. - En in 't midden stond het kribbeke, en rechts de Moedermaagd, en links leunde St-Jozef op zijn pelgrimsstaf; en achteraan stond de ezel bedaard te kijken naast den bedaardkijkenden os... En de wollen schaapkes graasden in 't mos, en de vrome herderkens vouwden hun handen; en statig stonden er de | |
[pagina 71]
| |
drie Koningen tusschen; en Jan herkende ze alle drie: Melchior met den grooten, witten baard, den blauwen rok en den gelen mantel, dragend in zijn handen de gifte, klaar goud voor Jezus-Koning; en Gaspard, jong en schoon en prinselijk, met rood kleed, en hij hield het wierookvat voor Jezus-God; en Balthazar dan, met zijn donkerbruin gelaat, zijn stoppelbaard, Koning van Ethiopië en de landen daaromtrent, rijk gekleed in zijn rozen rok en blauwfloeren mantel en offerend een vaas balsemmyrrhe aan Jezus-Mensch... En den euze langs, vlogen twee engelen met een wimpel waarop groote gouden letters... en daarboven de stralende ster van Bethlehem... Jan keek... en bewonderde... en keek... en toen liet hij zich verstrooien... Daar, voor zijn eigen oogen, 't heel stalleken over en vol, lag hooi en mos en warme bunt... Dat moest een zacht bed zijn!... Niet om te slapen, natuurlijk niet!... maar zijn eigen zoo eens even verwarmen; anders niet!... Jan voelde de bekoring in zijn hart om eens in dat hooi en dien bunt te kruipen... Hier onderbrak ik eens 't vertelsel en ik zei: - “En hij kroop er in, wed ik!” - -“Ja”, knikte de Pastor, en hij slabberde eens... “Inderdaad, hij deed meer... Als 't 'n mensch goed kan hebben, dacht Jan, kan hij het niet te goed hebben; en als 'ne mensch kan kiezen, dan is 't maar redelijk dat hij het beste kieze. Zoo, hij nam den blauwfloeren mantel van Balthazar's schouders, wikkelde dien goed zijn leden rond, - en lag neer... En na een stondeke, hij voelde de deugd van 't warme stroo en den warmen mantel, en hij had medelijden met Koning Balthazar... Balthazar! nu geen prachtige Koning meer, maar een soort mand uit teen gevlochten, in den aard van die paspoppen, zooals de naaisters die gebruiken... met een geschilderden kartonnen kop er op. - En weerom een stondeke verder moest hij lachen, omdat Koning Melchior aan Koning Gaspard vroeg wat Koning Balthazar met | |
[pagina 72]
| |
zijn mantel bedreven had... en nu was 't hem of hij zelf Koning was van een groot land over de zee, en zijn oud moederke een rijke prinses met pluimen op haren hoed... en dat hij oorlog ging voeren tegen schouten en baljuws en veldwachters... en... en... wel! hij lag me te ronken lijk een trekzaag!...”
‘Maar om kort te zijn’, zei de Pastor, ‘Jan schoot opeens wakker uit zijn droom van koningschappen, want hij hoorde de zware kerkdeur opengaan, toeslaan; en vooraleer hij nu juist zijn gansche identiteit had weergevonden, zag hij een groepken schimmen, schraal verlicht door een lantaarnke, dat één droeg, de kerk binnenkomen... Hij sprong op... en een amerijke vroeg hij zich af, wat hij doen zou... Maar 't moest rap gaan... Ik weet niet wat ik zou gedaan hebben; en ik weet ook niet, wat gij zoudt gedaan hebben; maar Jan wist wel, wat hij deed. - Hij stiet den teenen Balthazar omverre achteraan in 't stalleke, zoodat hij daar onzichtbaar lag in 't hooi en den halven duistere; en puikrecht stond hij zelf nu met den blauwfloeren mantel om de schouders, de vaas balsemmyrrhe in de handen - hij, Jan Pruysselinghe, “vulgo dictus” de Pruis, verschapen nu tot Koning Balthazar van Ethiopië en de landen daaromtrent!... Dat was gebeurd op een bliksemslag!... Boven zijn hoofd, in den toren, sloeg de klok elf uren; en van nu af aan, kwamen de menschen reeds uit de diepe, donkere hei, voor de Middernachtmis... Al meer en meer groepkes kwamen, en Jan kon ze tellen, want hij hoorde allen en elk, buiten, op den kerkdorpel, de sneeuw van hun holleblokken kloppen; en zijn hart klopte holler dan de blokken, en zwaarder dan de torenklok, en hij stond daar, een beetje voorovergebogen uit puur devotie, en scherp kijkende uit zijn bijna toegeloken oogen... ‘'t Spel werd wreeder nog, toen vlak voorheen het stalleke, Koster Stoffe-Peter een rij kaarskes aanstak, en | |
[pagina 73]
| |
daarna properachtig een stroopijl wegnam, die aan Jan-Balthazars mantel kleefde... De kerk raakte vol; en nu eerst voelde Jan geweldig spijt, dat hij, eens wakker, niet was buitengestormd, toen er nog maar enkele menschen binnen zaten... Maar de menschen kwamen maar bij en toe, tot vlak bij 't stalleke... Jan verloor half zijn bezinning, en toen hij weer wat kalmer werd, 't hart zonk hem weg doorheen de knieën! Op het bidbankske, vlak vóór 't stalleke, knielde rechts de Schout!... links de veldwachter!... en tusschen de twee in, zat een oud versleten smoeltje dat naar de kribbe opkeek van uit haar grooten kapmantel: zijn moederke!... Moederke Pruysselinghe!... Jan murmelde, onwillekeurig, een schietgebedje, 't eerst sinds lange maanden, jaren misschien; 't zweet parelde op zijn voorhoofd en de vaas bibberde in zijn handen... De Schout intusschen en de veldwachter en zijn moederke baden maar voort, en Jan werd geruster, want hij voelde, dat zij hem niet herkenden!... Wie had hem ook van zijn leven herkend?... Met zijn stoppeligen baard, wilde snor, wild hair en ongewasschen gelaat, en de pracht erbij van zijn rijken mantel en de heilige devotie van zijn myrrhevaas, - trok hij niet tot één hairtjen op den Koning van Ethiopië?... 't Sloeg half twaalf en de drie knielers gingen maar voort met bidden... Als 't zóó mocht voortgaan, dan was 't nog goed... Maar nog zooveel dingen konden veranderen vooraleer de Kerstdienst over was... En zijn oud moederke, van uit haar kapmantel, bad beurtelings tot het Kindeke Jesus, - Jan zag het aan de fiksigheid van haar oogen - en toen tot Ons-Lief-Vrouwke, en toen tot St-Jozef... en ze zei een tientje tot Koning Melchior en twee tientjes tot Koning Gaspard... en daarna... en Jan stierf bijna!... daarna keerde zij haar oogen naar Koning Balthazar! | |
[pagina 74]
| |
Ze bekeek hem een oogenblik, en iets in hem trof haar, want ze prevelde nu half luid en Jan hoorde 't: - Och! gij daar in 't stalleke, ziet naar mij, een arm moederke!... en bewaar onzen Jan!... Wees Gegroet... ‘Gij, schoone herderkes, die weet wat het is 's nachts in de hei te zijn en in de sneeuw te slapen, schoone herderkes, bidt voor onzen Jan!... Wees gegroet!...’ En gij lieve Koning Melchior en gij, zoete prins Gaspard, en gij, Sint Balthazar, die van zoo verre kwaamt, gij, patroons van alle reizigers en menschen op de baan bewaakt onzen Jan!... Wees Gegroet... ‘Ja, gij vooral...’ - ‘Maar zwijg dan toch... of bid stil’ - morde de Schout. - Maar moederke Pruysselinghe ging voort... - ‘Gij vooral, Sint Balthazar, waak op onzen Jan, want gij zijt persies onze Jan!... Bewaar onzen Jan van alle gevaren in 't bosch, als daar zijn alle baanstroopers en alle tempeesten en boschwachters en schouten’... Jan beefde van ontzetting en wenschte zijn eigen moeder twintig duizend uren ver weg!...
Toen zweeg de Pastor een stonde - en hernam, met een vinger opgeheven:
- ‘En hier nu gaat het groote ding gebeuren!... En ik weet wel, dat er in deze historie veel dingen ongelooflijk zijn of ten minste schijnen; maar vooreerst, als 't niet ongelooflijk scheen, zou ik het liever niet vertellen; en ten tweede, ik vertel het u maar, zooals ik het zelf vernam uit den mond van Proke's Peer, den ouwen scheper, die het zelf wist van zijn eigen vader Peer's Proke... Zoodus, hier gaat het groote ding gebeuren; want terwijl moederke Pruysselinghe maar voortging met tot Koning Balthazar te bidden en hem te smeeken dat hij toch maar | |
[pagina 75]
| |
waken zou over haren Jan, en terwijl de Schout aldoor morde, en terwijl het volk heel de kerk door, te wachten zat op de Kerstmis, die op beginnen stond; en terwijl Koster Stoffe-Peter bijkwam om te weten de reden van 't rumoer dat opging bij 't luide gebed van 't oude vrouwke... terwijl dit alles gebeurde, zeg ik, wierp Jan Balthazar opeens zijn mantel en vaas neer, sprong vooruit, en de twee handen tezaam vooruitstekende riep hij tot den Schout: - Daar! bind me!... Ik kan 't niet meer aanzien!... En hier, zei de Pastor, hadt ge Proke's Peer zelf moeten hooren en zien, toen hij me dat tooneel vertelde!... Verschieten, en roepen, en moederke Pruysselinghe dat van haar zelve viel, en de Koster, die zei, dat zoo iets nog nooit gebeurd was op de parochie!... Ge vermoedt wel wat er was toegegaan: het onnoozele gebed der moeder had Jan zijn ruw hart geraakt ...en plots zoo, hij had het alles maar opeens weggegeven ...en zich bekeerd!... De rest hoef ik niet meer te verhalen... Hoe in de sakristij, waar 't verder af liep, de Schout grootmoedig vergiffenis schonk aan Jan, hoe Jan in een klein hoekske neerknielde om aan den Pastor zijn biecht te spreken, - en hoe moederke Pruysselinghe tot bezinning kwam juist op 't oogenblik toen Jan zijn absolutie kreeg... en ja, 't moederke verloor bijna een tweede maal haar zinnen, van geluk ditmaal!... En toen begon de H. Mis - en Jan zat met zijn moederke en den Schout in 't koor, op de eereplaats... Nooit was er schooner Kerstfeest op de parochie!... Alleen de Koster was wat korzelig, omdat Jan het stalleke wat a ‘verdesterweerd’ had... ‘En daar hebt ge 't nu; en nu weet ge’ besloot de Pastor, de bediedenis van de woorden: ‘Ex insigni latrone factus est exemplaris paroecianus!...’ ‘En wilt ge nu 't fijne van 't leste weten? vroeg me de | |
[pagina 76]
| |
Pastor: Jan streed in 1789 mee te Turnhout in den Patriottenslag, en sneuvelde in den Boerenkrijg in 1798...’ Zoo vertelde me, simpel-weg die oude Pastor; en ik zelf vond, dat veel bijzonderheden wat ongelooflijk opvielen; maar zie!... hij hield het van Proke's Peer, den ouwen scheper, zoon van Peer's Proke; en 't gebeurde in een andere eeuw, toen er nog zooveel anders was dan nu, - anders en beter! |
|