| |
| |
| |
Het klokske van Zeverdonk
Opgedragen aan den E.H. Moelans, oud-pastoor te Zeverdonk - als een herinnering aan zijn reis naar Rome.
Te stonde zelf, dat op dien Witten-Donderdag, de missedienaar den Gloria van de Hoogmis inbelde, vloog het parochieklokske zijn toren uit - naar Rome.
't Was de eerste maal dat het meemocht - en zoo, het wist noch de reis noch de richt. Maar, ofschoon enkel een klein, jong, onnoozel klokje, het was een slim klokje; en heimelijk had het nieuws gezonden naar de klok van Vlimmeren (zoover kon het zien, uit zijn toren over de hei), dat
| |
| |
het op tijd en uur zou te Vlimmeren zijn om vandaar te zaam en te gader met de klokken van de omstreken, verderop te reizen naar Mechelen.
En zoo ging het nu, glijdend over de hei en vennen en mastebosschen naar Vlimmeren... En van Vlimmeren, - een reesem klokken te gaar: Kasterlee, Thielen, Poederlee en andere - naar Herenthals, Lier - en Mechelen!
Toen ze te Mechelen geraakten, zat het dak van Sint-Rombouts reeds vol klokken lijk trekvogels. Want van over heel het bisdom, waren ze hier, naar kanonieken eisch en regel saamgekomen voor de bedevaart: Sint-Goedele van Brussel, O.L. Vrouw van Antwerpen, Sint-Pieter van Leuven, Sint-Pieter van Turnhout, Sint-Gummarus van Lier, en honderden meer; klokken uit de steden, klokken van te lande, klokken uit kathedralen, klokken uit kapellen, klokken uit kloosters, groote klokken en kleine klokken, oude klokken en jonge klokken, stormklokken en feestklokjes - weggefladderd uit alle dommen en alle torens, afgeveerdigd uit alle parochies: heel een volk pelgrims, gereed en uitgerust voor de bedevaart en de reis naar Rome.
Eén klok ontbrak nog: Sint-Rombouts... Maar de klokken en klokjes wachtten zoo vroom en zoo geduldig dat ze dan eindelijk toch kwam; - ja, met een purperen strikjen om den hals.
- ‘Zijn we er allen?’ - vroeg ze met haar schoonzware stem - en ze keek eens over de vergadering. ‘Welaan dan! In nomine Domini!’ -
Dat was het sein.
Rap en licht en blij lijk zwaluwen, en bengelend hun klepels - ding! dong! dang! - tegen de bronzen kommen, staken zij, honderden te zaam, omhoog in de blauwe lucht - en eens daarboven, namen ze de richt lijk zeevaarders... en vooruit nu! Sint-Rombouts te spitse, met Sint-Goedele links, O.L. Vrouw rechts, vlak het zuiden in.
Wat was het een schoonte ze na te zien door dien klaren
| |
| |
Aprilmorgen! Ze wentelden en kentelden op en om in den blauwen koepel, keerden en tuimelden en gonsden lijk groote bieën; - bieën ja, op honing uit in rijke zonbloesems.
En de menschen, die beneden stonden, zagen ze glijden tegen de hemel-zuiverte voort - en poosden een stonde.
- ‘'t Zijn trekkende kraaien’ - schertste er een.
- ‘'t Zijn de klokken op beêvaart’ ruischte een oud bedelmoederke, en 't wiggelde zijn versleten hoofd uit zijn kapmantel op, zoodat zijn stijve hals ervan zeer deed misschien.
Gelukkig zijn ze, die eenvoudig-weg gelooven; ze zullen de starren hooren zingen op de stilte van de sferen!
De klokken staken dieper het zuiden in, en, op 't nipte geraakt van 't vaderland, zagen ze nieuwe grenzen en nieuwe landen afgeteekend. En weerszij de nieuwe grenzen lagen grijze blokken uit, stede-groot, vol slapend geweld, en erneven, als op wake en te wacht, lange rijen roerlooze monsters; honden met uitgerekten hals, gereed te bassen en te bijten.
- ‘De forten’ zei een oude klok - ‘en de kanons... voor den oorlog.’ -
- ‘Pax hominibus’ - zei 't klokske van Zeverdonk uit zijn Kerstmisofficie.
- ‘Bonae voluntatis’ - wedervoer de oude klok, met een theologische distinctio.
Ze dreven allengskens verder op, de forten voorbij, en enkele uren later toppelde in de verte een nieuwe streek op.
- ‘Zwitserland!’ - jubelde de klok van Sint-Gummarus. En allen riepen 't na; en voor twee minuten kiste de lucht alsof ze vol vuurwerk zat: Zwits... Zwits... Zwitserland!
Maar was het schoon! Het klokske van Zeverdonk dacht in den beginne dat het een begankenisse was; want de ber- | |
| |
gen lagen daar juist lijk een processie die stilstond in den dag: het heuvelend land, met die blauwe en witte slieren erover, waren de maagdekens, en de rivieren waren de banderolen, en de meren de zilveren gildevlaggen, en die hooge berg, dieper in de verte, met zijn witglanzende kap om de schouders, was de heer Pastoor, dragende boven zijn hoofd de stralende zon als ciborie.
Maar de avond begon nu valer en donkerder in te vallen, en toen ze de bergen over waren en weeral een nieuw land binnen, zagen ze vóór hen uit onafzienbaar, een vloeiende, zwierende hoogtelijn: de Apennijnen.
Boven pinkelden de sterren los.
- ‘Beneden ook’ - zei het klokske.
- ‘Dat zijn de steden in den avond’ - zei een oudere klok.
Wel toch, het kleine kloksken had ook gelijk want de steden, neer in den avond, waren zoo schoon als sterren. Ze lagen daar uit, flikkerend lijk juweelen op een donkerblauw tapijt, in louter schoonheid, en daar was niets dat die schoonheid bevlekte of bemorste, geen wasem, geen roest, geen duffigheid, - alleen de loutere schoonheid lijk van starren.
En onvermoeid en onverpoosd, ging de reis verder, de kammen langs van de slingerende Apennijnen. -
Daar doomde opeens een witheid op in 't oosten en kabbelde nader lijk vlokkerig schuim. Dit was de dageraad.
- ‘Stille! Stille!’ beval de klok van Sint-Rombouts. ‘Daar ligt Rome!... Ave Roma! Gegroet, o Rome!’
De vlucht hing stil nu op de sferen en, geroerd in hart en ziel, aanschouwden zij daar beneden, tusschen de bergen en de zee, de heilige stede, de leliestede, plooiend open in den dunnen morgensmoor, wit, met belofte van gouden bloei in den komenden dag.
En klinkend als muziek in de stille plecht, Sint-Rombouts zei den ouden groet aan de oude stad:
| |
| |
- ‘Gegroet o Rome! moeder van de wereld! Rood met het martelaarsbloed! wit met den bloei van de Maagden!
Hier lag het zaad van het Kristendom; en zijn wortels waren de Katakomben onder uw keizerlijke straten.
Heil Rome! en gegroet uw zeven heuvelen!
Gij vatikaan, waar Sint-Pieter ligt begraven en heerscht!
Gij Esquilijn, waarop rijst Sint-Jan Latraan de Moederkerk!
Gij Celius, waar Sint-Jan staat en Sint-Paulus!
Gegroet! Sint-Paulus op de Via Ostia!
Sint-Sebastiaan op de Via Appia!
Sint-Cecilia in de Krypte!
Sint-Agnes op de Via Momentana!
Sint-Laurentius op de Via Tiburtina!...
De heidensche tempels langsheen uw Forum staan met bloed gedoopt tot Kristen kerken; het Pantheon tot Allerheiligen. Pieter met de sleutels, Paulus met het zwaard staan gerezen op de marmeren zuilen. waar de triomfen staan gekerfd van de Caesars; het Kapitool voert het kruis; en op de arduinen obelisk van Nero's hoven blinkt onsterfelijk: Kristus regeert! Kristus heerscht! Kristus triomfeert!’ -
***
Al driemaal dien morgen had zijn Heiligheid de Paus aan zijn kamerier gevraagd: ‘Maar zijn de klokken uit de Kempen nog niet hier?’ - En de derde maal antwoordde de kamerier:
- ‘Daar zijn ze!’ -
De Paus, gansch in 't wit en begeleid van zijn kamerier en kardinalen, daalde neer in de hoven van 't Vatikaan en wreef de handen van blijdschap, toen hij, weerszij de middellaan, de klokken gerangd en geregeld zag, - Sint-Rombouts met het purperen strikske, vooraan.
| |
| |
En toen de Paus naderkwam, al de klokken groetten hem: ding! dong! ding! dong!
En de Paus, altijd glimlachend, wandelde langs de beêvaarders, en wist een woordje voor elk - en hoe 't ging, en hoe de reis was verloopen, en of er goed nieuws was op de parochies. En hij groette gulhartig zijn oude kennissen en was zoo blij ze nog eens weer te zien.
Een klein klokske kroop van bedeesdheid weg achter Sint-Gummarus.
- ‘Ei daar!’ lachte de Goede Vader, die 't juist in 't oog had. ‘Wie zijt ge daar? Van waar komt ge?’ -
Ware 't klokje een kindeke geweest met echte vingers en echten mond, 't had uit schiere schaamte, die vingers in dien mond gestoken.
- ‘Kunt ge niet spreken?’ - vroeg de Paus weer. 't Klokske knikte.
- ‘Wel laat eens zien.’ -
- ‘Ja, mijnheer Pastor.’
- ‘Vanwaar zijt ge?’ -
-‘Van Puiel, mijnheer... de Paus.’ -
- ‘Puiel’ - zei de Paus en peinsde na met rimpels op zijn voorhoofd... ‘'k Heb nooit van die parochie hooren spreken.’ -
- ‘Poederlee, Heilige Vader, Poederlee’ - klaarde Sint-Rombouts op.
- ‘Ha! Poederlee!’... lachte de Paus, blij nu dat hij tóch de parochie kende. - ‘Schoon dorp! Poederlee!... Schoon dorp!’ -
-‘En wie zijt gij?’ - vroeg hij een stap verder.
- ‘'t Klokske van Zeverdonk, mijnheer Pastor... mijnheer de Paus.’ -
De Paus straalde op, en al de kardinalen drongen bij om eigenoorig te weten waarvan de Paus zoo opstraalde.
-‘Zeverdonk!... Zeverdonk!’... en de Paus herhaalde
| |
| |
't woord zevenmalen en toen, met een blijde trilling in de stem:
- ‘Weet ge wat dit beteekent, Zeverdonk?’ -
Het klokje wist niet wat Zeverdonk beteekent... En de Paus toen, tot een van de Kardinalen:
- ‘Hoe is 't ook weer, Monseigneur de Bibliothekaris?’ - vroeg hij.
De geleerde Monseigneur de Bibliothekaris kwam voorop, naast den H. Vader; dacht een oogenblik heel diep na - en sprak:
- ‘Naar de meening van vele filologen en advijs van menig taalgeleerde, beteekent “donk” misschien een hoogte tusschen laagten moerassig land; en Zeverdonk dus zou gelijk staan met Zevendonk of Zeven-donken; dat is: het dorp of de parochie, op zeven hoogten midden hei en laagte en moeras... Ziedaar, H. Vader, voegde de geleerde met een eerbiedige buiging eraan toe, ziedaar de uitspraak van de huidige wetenschap.’ -
- ‘Net lijk Rome’ murmelde de Paus, en schudde 't hoofd omdat het zoo net lijk Rome was... ‘Want ook Rome staat gebouwd op zeven heuvelen te midden van laagte en moeras... Rome en Zeverdonk!... de twee innige zusters in 't Kristendom... Lijk Rome een groot Zeverdonk is, zoo is Zeverdonk een klein Rome!... Deo Gratias!...’
En toen opeens weer, geroerd en heel simpel:
- ‘En hoe is 't met den heer Pastor?’ -
- ‘Goed, mijnheer... Heilige Vader... een beetjen oud... maar... goed... goed... merci!’ -
- ‘Een beetjen oud?’ - murmelde de Paus weer. ‘Dat 's niets; dat is maar van de jaren... Maar Zeverdonk!’... En zich tot de kardinalen keerend: ‘'k Zou zoo doodgaarne Zeverdonk eens gaan bezoeken... Maar het kan niet... het kan niet’...
En 't was persies of hij een beetje bedroefd was, omdat het niet kon...
| |
| |
En toen nu de ontvangst was afgeloopen, ging de Paus vooraan staan en sprak:
- ‘Duurbare heilige klokken!... Weet ge wie ge zijt?... Gij zijt de bazuinen van God! Gij zijt de predikers van den Heer! De predikers, ja! Uw zoomen zijn de levende lippen en de torens zijn uw predikstoelen. Gij predikt, gij onderwijst, gij zingt, gij bidt. De klepel is uw geleerde tong, sprekende 't woord van God in de Twee Testamenten. En gij hangt in de torens aan een kruisbalk, om te bedieden dat uw Heer en Meester ook van op het kruis heeft gepredikt. En het wiel, dat draaiende u weg en weer slaat, bediedt den H. Geest, van wien alle schoone beweging voortkomt. En de koord waarmee ge wordt geluid, is drievoudig saamgevlochten om te bedieden de H. Drievuldigheid en ook de drievoudige kennis, die is: de kennis van de menschen en de kennis van de Engelen en de kennis van God; en uw op en neergaan, terwijl ge luidt, bediedt dat ge de menschen doet oprijzen tot God en God doet neerdalen tot de menschen; ge gaat op, dat is godgeleerdheid; ge gaat omneer, dat is wijsbegeerte; op, dat is bidden; neer, dat is werken; op, dat is visie en mysterie en heiligheid!... En zoo, mijn bronzen predikers, vergeet nooit uw plicht van predikers! Bazuint de wet! Schalmeit de verloren schaapjes weer! weert den bliksem! weent over de dooden! Luidt voor de feesten!... En nu ga ik u allen mijn zegen schenken - en daarna keert allen weer naar huis en parochie - met het blijde nieuws dat het Paschen is!’ -
En na dit schoon sermoon, liet de Paus al de klokken vol Paascheieren schudden en hij zegende ze driemaal: eens voor henzelf, eens voor elk hun Pastoor, eens voor elk hun parochie; daarna, gevolgd van zijn kamerier en kardinalen, keerde hij weer zijn Paleis binnen.
Nu ging het huiswaarts...
Boven de Apennijnen, niet verre van Assisi, bleven ze
| |
| |
een stonde stilhangen, roerloos in de lucht, uit eerbied voor het heilig uur, want het was nu Goede-Vrijdag en drie uren 's namiddags. -
En verder ging het weer - over Zwitserland en de bergen - en de geweldige forten en... daar lag het Vaderland!
En bij de eerste vroegte, 's Zaterdags, kwamen ze in de Kempen weer - en fladderden over hoven en tuinen, schuddend uit een witten regen eieren in de paaschbloemen en knoezelstruiken - voor de kinders.
En vlug nu elk in zijn toren weer - en in alle parochie stond de pastoor gereed en gekleed bij 't outer voor den heiligen dienst - en de klokken begonnen te luiden over 't heele land, allen, klein en groot, om 't schoonst, om 't hoogst, om 't heiligst!...
En saam met het gejubel van de klokken jubelden de menschen mee:
- ‘De klokken van Rome zijn weer! Alleluia!
De klokken gaan op en gaan neer! Alleluia!
Al over de bergen en diep in het zuid,
de klokken, ze trokken op bedevaart uit:
en 't Graf van den Heere staat opengeluid:
En de menschen die omtrent Zeverdonk te bane waren of werkten in 't veld, keken verwonderd op naar den toren, want nooit te voren hadden ze 't kloksken hooren luiden met zoo een ringelende blijdschap en plezier. -
|
|