| |
| |
| |
Het Kalanfje
Waar Binkske nog al tijd sleet, dat was in de schaduw van 't kiosken, op de Lei - 't kioske van Madame Perelmans.
Madame Perelmans zat in 't gazettenkiosken, op de Lei; daar troonde Madame Perelmans. Madame Perelmans vulde 't heel huizeke met haar zware, blozende majesteit; ze zat daar lijk een schouwspel, in dat zeshoekig gebouwke, met al zijn vensterkens gehangen vol gazettentitels en modeprintjes en sportblaadjes en nieuws over heel de wereld.
Tusschen de commerce in, als ze niet las, ze krosjeteerde.
In den voormiddag, klokslag 10 ure op St Jozefs, liet Madame Perelmans een ‘pistolet fourré’ halen; en, daar een
| |
| |
gazettenvrouw, al heet ze dan ook Madame Perelmans, geen loopknechtjes in haar dienst houdt, zond ze maar een van de straatbengels die daar, om 't kioske heen, hun prille jeugd en hun broekje sleten.
Dan mocht Binksken ook wel eens om 'ne ‘pistolet fourré’ loopen; en, lange dingen kort gezegd, niet een van al bracht het artikel zoo spoedig weer, en zoo beleefd, en zoo netjes en zuivertjes in 't wit papier gewikkeld - als Binkske; zoodat ge 't maar heel natuurlijk vinden zult, dat na korten tijd, Binkske alleen, de vertrouwelijke gezant werd bij uitnemendheid, de officieele koerier van Madame Perelmans.
En eens nu - o groot hart! o ruime goedheid! o breedgulle vrijgevigheid! - eens op 'n meimorgen, toen Binkske den ‘pistolet fourré’ overhandigde met een zoet-beleefd: ‘Als 't u belieft, Madame Perelmans’ - ‘Binkske’ zei Madame Perelmans, ‘zoo ge wilt, hier krijgt ge tien nummers van 't “Wereldsport” en die moogt ge verkoopen... en op elk nummer, aan tien centiemen, wint ge twee centen voor u’...
Bij den eersten klank, Binkske begreep het niet... niet omdat hij dom was, maar omdat het hem juist nu gebeurde of het over hem financie regende - en die regen benevelde zijn verstand.
Maar de regen werd een bruisende hagel van ontelbare centenstukjes, toen, lijk nachtegalenzang tusschen meivlagen, het goudene woord van Madame Perelmans zong: ‘En elken dag moogt ge tien Wereldsporten verkoopen, elken dag, zunne Binkske, want... want ge zijt een beste jongen.’
En ze drukte met heel haar hart, - en wat een hart! - op 't woordje ‘beste’ opdat Binkske teenemaal begrijpen zou en doorvoelen, wat een béste jongen hij was... een superlatief-goei manneke.
En op dit oogenblik... maar... dat mag in verzen gezegd:
| |
| |
Wanneer dit woordje, goudklaar lijk een vinkske,
van uit Madame's ‘plenitudo’ viel,
daar ging een star op in het hart van Binkske -
Star Blijdschap in den koepel zijner ziel!...
***
Zoo zat nu Binksken in de gilde van de koopmanschap; en hij ventte zijn waren dagelijks uit langs de Lei: - ‘Wereldsport! Wereldsp-o-ort!...’ en langs de straten en zij-straatjes: - ‘Wereldsport! Wereldspo-o-o-rt!’ en zijn stemmeke klonk zoo ieverig en zoo sympatiek dat hij den eersten dag zes, den tweeden zeven, den derden vijf nummers kwijt raakte, wat dan 's avonds, - rekening binnengebracht bij en goedgekeurd door Madame Perelmans - neerkwam op 12 centen, 14 centen, 10 centen batig saldo...
Maar Bertjen Blink, boezemvriend van Binkske, die op de Meir met een blinkkistje stond, en in zijn exploitatie zoo vlak bij de Beurs, veel geheimen had opgedaan betreffende groothandel en ‘haut commerce’, gaf Binkske den raad zijn zaak op vaste kalandizie te bouwen, want, zei Bertjen sinjoorsch-weg: ‘Stee-j-vig is mao 'n maokelaor, die voaste kalanten hee-j, Bienkske.’
En zoo trachtte Binkske stil-aan in de vaste kalanten, de regelmatige gazetkoopers te geraken. -
En 't beloofde wel.
Aan twee ouwe heeren, waarvan een 't pootje had, zichtbaar, en de andere in twee gebogen voortsukkelde op een wandelstok en een regenscherm, bood Binkske zijn artikel: ‘Wereldsport, Heeren?’ - En de heeren vonden daar hoegenaamd geen sarkasm in; ze bezagen malkander eens met 'ne glimlach, alsof ze malkander eventjes wilden uitlachen; en misschien lag er ook wel een zweempje droevigheid over hun rumatiek glimlachje; toch, - en ik peins: omdat Binkske zoo beleefd sprak en absoluut met hen niet wilde spotten - ze kochten elk een ‘Wereldsport’. -
| |
| |
Die kalanten bleven...
Ook wist Binkske klaar genoeg, hoe studenten warm gesteld staan op sport en dat hij bij hen, zoo 't lukte, een grooten af zet vinden kon. Maar als Binkske, 's morgens acht uur, langs de Kunstlei (‘Frankrijklei’ probeeren nu de menschen te zeggen... tot den komenden oorlog), als Binkske zijn stemmeke liet hooren: ‘Wereldsport!’... ‘Wereldspo-o-rt!’ - de studenten wisten doorgaans 't leste nieuws reeds en 't nummer van den dag was al oud... Met aanhouden toch en niet opgeven en beleefd te zijn, Binkske mocht zich verblijden in de aanwinst van drie student-abonnenten.
Zoo geraakte hij allengs in zijn vaste kalanten en de affai-j-re, naar Bertje zijn woord, werd stee-j-viger... De twee oude heeren, de drie studentjes... Verkoop der vijf overige nummers moest de kans van den dag meebrengen... En 's namiddags droeg hij, wat niet was uitverkocht, bij Madame Perelmans weer - en lei finantieele boeken open.
En 't ging al best en beter. Want sedert enkele dagen nu, daar was hoop op een nieuw kalantje: een jongetje van 13-14 jaar, dat er heel voornaam uitzag, en bleek was, met groote, donkere oogen en lang, zwart hair. Meer dan eens had Binkske het reeds zien komen langs de Lei, 's morgens saam met een dame, een rijke dame, die - dat zag Binkske wel - de mama van 't jongetje moest zijn. En dezen morgen nu probeerde Binkske glad-weg, bood een blad, zei eventjes: - ‘Wereldsport, jonge heer?’ - En de jonge heer had eens naar zijn mama opgekeken, die glimlachte, - en toen zijn mooi geldbeugeltje voor den dag gehaald.
- ‘Als 't u belieft, jonge heer... Dank u wel, jonge heer.’
***
Van toen af, omtrent regelmatig elken dag, wist Binkske zijn nieuw kalantje te ontmoeten. - Wat dan ook wel niet
| |
| |
moeilijk was, want dat komen van den jongen heer gebeurde al zoo stipt op zijn uur als het tij op 't Scheldewater. En 't was elken morgen 't zelfde tooneeltje: Binkske, zijn blad vouwend en beleefd biedend, effen-af, vrij-weg, en klaar-uit zeggend: ‘Als 't u belieft, jonge heer...’ En 't studentje telkens met dat zelfde mooi geldbeugeltje, en die zelfde zachtheid van manieren en bleeke voornaamheid. - En de mama er bijstaande, en zacht toekijkend...
Toen plots, na minder dan drie weken, bleef het kalantje achter, en Binkske beleefde weemoedigheid dien dag, en de goede fortuin, die hem sinds enkele dagen een nieuwen kalant had beschoren, nl. een bakkersgast, kon die weemoedigheid niet vergoeden. En wat er gebeurd was met het kalantje, Binkske kon 't onmogelijk gissen...
En toen ook weer, zoo plots het was weggebleven, zoo plots zag Binkske 't ook eens weer. 't Was op een Zaterdagmorgen, langs de Lei; daar stond een rijke auto vóór een stil, groot, arduinen huis met hooge vensters; en juist zoo toen Binkske voorbijkwam, daar trad uit de deur de zachte dame, de mama van 't kalantje.
Ze stond op de stoep nu en wachtte een oogenblik bij de auto; en toen, juist wanneer Binkske vlak vóór de open deur van het huis was, zoodat hij in de witlichte, lange gang kon kijken, - wel! houd uw hart nu eens vast! - daar stond het kalantje zelf op de arduinen trede vóór de huisdeur; en Binkske had maar juist tijd genoeg en koelen geest genoeg om het jongetje te herkennen, zóó bleek en zóó ziekelijk weggeduffeld in zijn dikwarm manteltje...
En ook het kalantje moest hem herkend hebben, want het knikte eventjes en daar kwam zoo iets, - heel vluchtig, - als een glimlach op zijn bleek gezichtje...
Maar 't was altemaal zoo gauw gegaan; en ginds verre, bij de Bank, verdween de auto reeds naar 't Park op - met de dame en 't kalantje...
***
| |
| |
't Kalantje was ziek. Dat wist nu Binkske. En Star Blijdschap verbleekte wat in den koepel zijner ziel... Zoodat er weemoed doomde over dien dag, want, minder nog dan van brood, leeft de mensch van stee-j-vige affai-j-re alleen, al beweert Bertjen Blink van ja; maar, ziet ge, Bertjen Blink ademt Beurs-lucht en finantie-atmosfeer...
De vaste kalanten bleven door: de twee rumatieke heeren, de drie studentjes, de bakkersgast. En Madame Perelmans was altijd door de goede vrouw met ruim hart en zoet woord en elken dag haalde Binkske 'ne ‘pistolet fourré’, netjes in wit papier en vol beleefdheid...
Als Binkske, zijn ‘Wereldsport’ uitventend, langs de Lei kwam, voorbij het stil, groot, arduinen huis, dan zag hij met zijn verbeelding telkens de witlichte, lange gang met den vorm daartegen van 't bleeke jongetje en zijn hart vroeg het hem telkens: ‘Hoe zou 't er mee zijn?... En zou hij nu genezen zijn... of erger?’ - Maar Binkske wist geen antwoord. -
Toen, een Dinsdagmorgen, en was 't nu om 't schoon weer? of om 't geluid langs de straten? of waarom was het dat Binkske zich zoo blijgemoed voelde?... Binkske kwam voorbij het huis - en al met eens zijn blij gemoed viel weg: de vouwblindekes van de hooge vensters hingen gesloten!...
Binkske die 't ergste dacht, wilde weten wat er van was en wachtte... Hier langs de Lei, kon hij al even goed zijn blad verkoopen als elders...
Toen opeens komt een knecht buiten, een knecht met bokkebaarden en gladgeschoren kin en streepjasje; en Binkske, bots:
- ‘Mijnheer?... Mijnheer, is dat de jonge heer die dood is?’ -
De knecht kijkt, verwonderd eerst, maar niet gestoord; want zoo vriendelijk:
- ‘Ja, manneke’...
| |
| |
Een oogenblik stilte; en Binkske wil heen; hij weet genoeg; maar plots weer;
- ‘Wanneer wordt hij begraven?’ -
En de knecht weer vriendelijk:
- ‘Vrijdag aanstaande, in St Jozefs, om 10 ure’... En nu ziet Binkske dat er iets roert op het strakke gelaat van den man, - en in de stem ook - zoo iets misschien als wat in Binkske zijn hart roerde.
- ‘Dank u wel, Mijnheer’ - zegt Binkske. -
Toen was hij voort. -
***
Vrijdag morgen, zwaar, droef, zwaar, daar luidde een klok op St Jozefs. Maar Binkske had voorwaar dit gelui niet van doen om zich te herinneren wat dien dag gebeuren moest. -
Zoo tusschen 8 en 9 uur, hij trok naar de Meir. Ergens, God weet waar! bij een straatpomp had hij zich netjes gewasschen, zijn hairken op een lijn gekamd - een lief ventje van Binkske gemaakt. -
En op de Meir, naast den hoek der Twaalf-Maanden-straat, zat zijn vriend Bertje bij zijn blinkkistje, waarop, als reclaam van 't merk, een aapje, dat zijn zot smoeltje spiegelde in een verlakte laars.
En luid en leutig:
- ‘Dag Bienkske!’ -
- ‘Dag Bertie!’ -
- ‘Ge ziet er zoo schoon uit, Bienkske!... Hoege foendsen, Bienkske?’ -
Binkske glimlacht, weemoedig.
- ‘Wilt ge mijn schoenen eens blinken, Bertje?’ - Recht-op, 't hoofd achterover, met een gebaar of hij de wereld weggaf, toont Bertje zijn blinkkistje. Binkske zet erop zijn rechtervoet, - een rechtervoet met een versleten studentenschoentje; en Bertje smeert en wrijft en borstelt en
| |
| |
blinkt zoodat niet alleen het aapke, maar heel de Meir en de Beurs en 't Koninklijk paleis er in weerspiegelt. -
- ‘Zie zoo, jonge heer; linkervoet, als 't u belieft, jonge heer.’ -
De linkervoet staat op het kistje, - een linkervoet met een verloopen jufferbottien.
- ‘Hm! bewondert Bertjen eventjes. - Fijn goed... boks.’ -
En terwijl Bertje voorover gebukt wrijft en blinkt, ziet Binkske dat het frakje van zijn vriend een heel beetje deftiger is dan zijn eigen verkleurd en uitgerafeld jasje, en als nu ook de jufferbottien spiegelt als een glorie:
- ‘Bertje, mag ik uw frak eens aandoen voor dezen voormiddag?’ -
Bertje kijkt niet zoo verbaasd als ge wel meenen zoudt - Simpel-weg, met een slimmigheid:
- ‘Nu kaan ik het raoijen, zunne Bienkske... Ge gaa naar de broeiloeft van de priengses zee-j-kers?... Enfin 't is voe 't geloef’...
En weerom glimlachte Binkske, weemoedig. -
En uitgespeeld worden de frakskes... En dat gebeurde op de luxe Meir, in de rijke metropool Antwerpen, 2000 jaar na Kristus' bergrede...
En bezie me nu Binkske! Net gewasschen, fijn gekamd, blinkende schoentjes, deftig jasje... Wel is zijn broekske minder estetiek, jawel, maar Godin Fortuin, - ze zorgt altijd even speciaal voor 'nen armen mensch! - heeft het nu weer zoo belegd dat Bertje's frakje tot in Binkske's knieën valt. - En zoo was wel niet het wezen van de dingen, toch de schijn ervan estetiek... En:
- ‘Voeruit, koetsie-j-r, deed Bertje, ge zie-j-t er oeit as 'ne maokelao in margarien, Bienkske.’ -
- ‘Dank u, Bertje’ - glimlachte Binkske; en toen hij tien stappen heen was, Bertje Blink, liriek:
- ‘Hee-j Bienkske!... de koemplemengten aon de
| |
| |
priengses, zunne!.. en breng d-e patei-j-ke mei-j!’ -
En altijd nog stil-weemoedig, heeft Binkske geglimlacht...
***
Binkske knielde in de kerk, terzij bij een zuil, zoo vooreerst dat hij heel de lijkmis kon nagaan op 't koor, en tweedens dat hij niemand van die hooge personen, dames en heeren, in den weg zat...
De lijkdienst van 't kalantje!...
En als er een heeft gebeden, buiten de moeder, gebeden met een heilig hart en een engelenziel, dat is 't wel Binkske geweest - gebeden voor den jongen heer, die zoo goed was en zoo voornaam en zoo beleefd...
Had dit jongetje nooit anders op aarde gedaan dan wat hij deed voor Binkske, Binkske is er gelukkiger om geweest, de wereld beter, God zelf vaderlijker...
Toen de offering kwam en al de heeren van hun stoel opstonden, om, op rij, een na ander, op het koor, uit de handen van den priester de pateen te kussen, Binkske, wachtend, lest van al, ging mede, bedeesd ja, maar ging... Zou hij dàt niet doen voor zijn kalantje?... Wel, dat heel de wereld het zag, Binkske deed het nog!...
En hij is meegegaan, naar de offering; en hij heeft de pateen gezoend lijk elk end een, met dit één verschil misschien dat hij het vromer en heiliger heeft gedaan dan de anderen, en hij heeft een nikkeltje gelegd in de schaal, en geknield... en toen hij omkeerde, om in de kerk zijn plaatske bij de zuil te hernemen, hij zag op de eerste stoelrij de groote, zwartgekleede, bleeke dame, - de moeder van 't kalantje! - en zij bezag hem en Binkske bezag haar; en hun beider oogen bleven een stondeken op elkaar, en wat er in 't Moederhart omging en in 't vriendenhart, dat zullen ze wellicht eens vernemen, wanneer op een heiligen nacht de heengegane Engel hun verschijnen zal in een droom...
|
|