| |
| |
| |
De Kater van Tante Lie
- ‘'nen Arme sukkelaar!’ - zuchtte de Pastor, meewarig, toen hij de huiskamer weer binnenkwam, nadat hij een bedelaar had uitgelaten met den troost van een aalmoes. ‘Zoudt ge willen gelooven dat die man sedert gisteren niet meer geëten had?’ -
Ik zei: ‘Neen, Mr Pastoor, dat geloof ik niet.’ -
- ‘Wat!’ bulderde hij me toe uit de steile hoogte, waarmee hij naast me optorende. ‘Ge gelooft dat niet?... Dan moest ge zijn gezicht eens zien, zoo uitgeleefd, zoo afgeteerd! zijn stem hooren’...
Zoo juist zag ik het venster uit, over 't dorpspleintje heen en:
- ‘Kijk 'ns, Mijnheer Pastoor!’ -
Mr Pastoor keek uit, zweeg... ik zweeg, keek uit... en beiden zagen we nu, dat de uitgeleefde, afgeteerde bedelaar ‘Den Bonten Os’ binnenpikkelde.
- ‘Pristi!’ - zei de Pastor; en die basterdvloek was
| |
| |
een zielekreet van ontgoocheling. Een poosje nog stond hij met zijn nieuwsgierig gelaat tegen 't venster, met zijn toegenepen oogen op ‘Den Bonten Os’ gemikt: maar 't pleintje lag doodsch in den zonneschijn open, en wij konden enkel vermoeden wat er in ‘Den Bonten Os’ zelf gebeurde...
- ‘Enfin!’ zuchtte de oude fatalistisch. ‘Ik heb mijn aalmoes geschonken met een goede intentie; en, maakt hij er misbruik van, - dat staat niet op mijn rekening.’ -
Toen zat hij neer in zijn antieken zetel, zweeg nog een stondeke... En zoo deed ik item, uit eerbied voor dit eerbiedwaardige ding dat ze noemen: een illusie, die weg is. Toen stak hij een sigaar op; en, al zuigende:
- ‘Dat's me eigenlijk nóg zoo gebeurd’ - sprak hij luchtjes; zoo luchtjes of het hem troostte dat het hem eigenlijk nóg zoo gebeurd was.
- ‘Ja, Mr Pastoor?’ -
- ‘Ja.’ -
- ‘'t Is uit mijn prilste jeugd. En als ik het niet mis voor heb, dan vertelde ik u vroeger al eens van Tante Lie. Welnu, Tante Lie had een kater; 'nen amour van 'ne kater. En op 'ne keer was die kater verdwenen: sedert drie dagen. En Tante Lie zat in den treure, zak en assche. En ze zei: “Ik gaf wel honderd frank, als Moorke terugkwam!” - Dat was oratorisch-deklamatorisch gezegd; maar wij - dat is: mijn broer Benooi, en ik zelf, en mijn broer Cyriel, en mijn zusje Marieke -, wij meenden dat groote menschen alleen spreken om iets te zeggen; en zoo, wij namen dat woord ernstig op en, na overleg, ik ging naar Nolleke Tikkes.
Nolleke was bezig in zijn geitestal, waar hij een heel volk konijnen had zitten en twee fretten. Hij had maar één oog, maar een vinnig, en Nolleke was strooper primo-cartellobrevet van heel de streek; en dat is, in zake strooperije, en in zake die streek, héél veel gezegd. Maar dat zal ik u later vertellen. En ik zei dan zoo aan Nolleke, dat er honderd
| |
| |
frank te verdienen was, als hij den zwarten kater van Tante Lie kon terugbrengen. En naïef had ik gemeend, dat Nolleke zou opspringen tot tegen 't stroodak van zijn stalleke; maar Nolleke bleef positief staan, in zijn holleblokken, op de geitemest; en schoot me, van onder de vuile klep van zijn scheef klakske, een vuurpijl af uit zijn één oog; en, vroeg Nolleke:
- “Katten, jonge heer?... katten vangen?”... vroeg Nolleke.
Ik zei: “Ja, Nolleke!... En honderd frank!” -
- “En waar zit die kater?” - vroeg Nolleke.
Ik zei: “Ik weet niet, Nolleke... En Tante Lie belooft honderd frank!” -
- “Jonge heer” zei Nolleke, “ge moet aan Tante Lie niet zeggen, dat ze kan gestolen worden. Ik heb maar één oog; en 't mensch is altijd niet even kalm... Goeien dag, jonge heer.” -
En Nolleke spuwde in zijn handen - en werkte voort.’ -
Hier stak de pastoor een korte pooze in zijn verhaal en zei me toen weer, op beslisten toon:
- ‘Nu moet ge me niet gelooven, als ge niet wenscht me te gelooven... Maar àls ge me niet gelooft, spreek op en we praten van wat anders.’ -
- ‘Ga maar op, Mijnheer Pastoor.’ -
- ‘Wel dan, 's anderendaags stond Nolleke op den haard van Tante Lie, met een zak op den rug - en in dien zak, den kater!... 't Is niet mogelijk, zult ge zeggen. En ik zeg: “Ab esse ad posse valet illatio”, - wat is, dat kan... En vraag me nu niet hoe de zaak in mekaar zat. Ik weet het niet. Nolleke wist het, natuurlijk... En later hebben wij het hem zesmaal gevraagd, maar zesmaal heeft Nolleke ons wat anders wijsgemaakt. En de zevende maal had hij ons misschien de waarheid verteld. Misschien.
Maar zoo was het... Nolleke stond daar met 'ne zak - en
| |
| |
in dien zak: den zwarten kater Moor! En spreek me nu van verloren zonen, die thuis komen! Met dat Tante Lie eens in den zak piepte, haalt ze den kater schoonekes vóór den dag, en beziet hem met twee paradijs-oogen, en omhelst hem, en heet hem welkom met een overvloed van zoete woordekes, die onze dichters zouden beschaamd maken... En te peinzen dat diezelfde Tante Lie, toen ik vroeger eens, vier-vijf jaar oud, een halven dag in de bosschen was verloren geloopen, en, wanhopig en natbeschreid alsof ik mijn ziel had verloren, 's avonds door den boschwachter werd thuisbesteld, - te peinzen, zeg ik, dat diezelfde Tante Lie mij... Maar... dat zijn familiezaken.
De eerste ontboezemingen over, en Moor in de keuken een schoteltje melk aan 't slobberen, zei Tante Lie, heel lief:
- “Nolleke Tikkes, ik bedank u hartelijk, zulle...”
- “Merci, Juffra” zei Nolleke beleefd, en...’
- ‘En... wat?’ -
- ‘Die honderd frank, Juffra?’ -
- ‘Honderd frank?’ - vroeg Tante verbaasd.
Ik, die er bijstond met Benooi en Cyriel en Marieke, ik zag seffens dat er misverstand heerschte, en wilde 't opklaren, en ik zei... en ik had beter gezwegen:
- ‘Ja, Tante Lie, gij hebt honderd frank beloofd aan wie...’
- ‘Zwijg!’ beet ze me af. ‘Laat groote menschen spreken!’ -
Toen vuurde ze af op Nolleke, vroeg bitsig:
- ‘Nolleke Tikkes, waar hebt ge Moor gevangen?’ -
- ‘Thuis, Juffra’ zei Nolleke; hij kwam bij mij thuis binnengeloopen.’ -
- ‘Da's nie' waar, Nolleke Tikkes!!’ vlamde Tante los, dat doet Moor niet!... En trek er maar van onder... Nu krijgt ge niks! niks!... Ik wilde u wat geven voor uw moeite; maar nu ge liegt, krijgt ge niks!... Weg!’ -
| |
| |
En ze wees Nolleke de deur uit. En Nolleke ging, maar bleef toch 'ns op den dorpel staan, in de open deur, en met een vinger op, en een kooltje vuur in zijn één oog:
- ‘Juffra, ik zal 't eens rechtuit zeggen: die kater is bij mij binnengekomen, en hij heeft vergiffenis gevraagd op zijn vier knieën en gesmeekt dat ik hem zou terugbrengen, in een zak... dezen zak!... En nu zeg ik niets meer, Juffra, - niks!... Maar ik zeg: zie dat ge dien kater voortaan binnenhoudt, juffra, dien lompen, leelijken, smerigen, smottigen...’
Tante Lie sloeg de deur toe...
En toen wilde ze nog 'ns grijnslachen tegen Nolleke dat al weg was, maar heur gezicht schoof uit, en ze keek naar ons; en:
- ‘Gij, alle vier in den hof!... En ziet dat ik u niet hoor!’ -
Gevieren zaten wij in 't prieeltje; en toen Benooi zei hoe schandalig het was, dat Tante Lie niks! niks! aan Nolleke had gegeven, toen vond Marieke - want Marieke was zoo fijngevoelig! - ineens een goeie gedachte:
- ‘Willen wij aan Nolleke onze spaarpotten geven?’ -
't Woord klonk als een scheppingsformuul; en starren rezen op in ons gemoed: starren van edelmoedigheid en gelukmakerij!... En Benooi ging akkoord, ik ging akkoord, en Marieke ging akkoord, natuurlijk. Maar Cyriel zei neen. ‘Neen’ zei Cyriel, ‘Nolleke zal mijn centen niet opdrinken.’ -
En na wat geharrewar en broederlijke discussie, zouden wij het doen met ons gedrieën, en we gaven aan Cyriel een brevet van leelijken gierigaard. Waar hij hoegenaamd niet om beschaamd was.
En een uurtje later, in een uithoekje van den tuin, op een houtblok, zaten drie steenen chineesche afgodjes, met de beenen gekruist en een grooten lachenden mond van oor
| |
| |
tot oor gespleten; en dat waren de spaarpotjes van Benooi, van Marieke en van uwen edelen dienaar... En Cyriel, cyniek, stond er ook bij te kijken. En Benooi greep een boonstaak, stond vlak vóór de afgodjes... paf!... En dien dag was het Cyriel zijn stroohoedje, dat Cyriel zijn leven redde... want die stok, ziet ge, was aan één eind langer dan Benooi meende... en dit eind was het juist dat paf! neerkwam op dat stroohoedje!... En open ging Cyriel, dat hij gilde! Maar Benooi nam het heel kalm op; en zei: ‘Dat's juist goed!’ - alsof er ‘justice immanente’ mee gemoeid was.
En de ikonoklasterije ging voort; en om Cyriel wat te troosten, mocht hij meetellen, en tusschen de scherven van Benooi's afgod vonden we 24 centen; en tusschen de scherven van Marieke's afgod vonden we 6 fr. en 16 centen; en tusschen de scherven van mijn afgod vonden we 31 centen... Wat bij de natelling een totaal bleek te wezen, schat ik, van 6 fr. en 71 centen; dat is; 7 fr. en 21 centen... En de 21 centen schonken we aan Marieke weer - en gevieren droegen we de 7 fr. naar Nolleke Tikkes.
Nolleke was met zijn konijnen bezig, weigerde eerst de centen. Maar als 't ons dan zóó'n plezier deed, zou Nolleke ze toch maar aannemen; en hij zei wat een goed hart wij hadden, alle vier... En Cyriel ook stak het pluimpje op zijn hoed. En Nolleke zei nog, dat hij een ekster houden wist op zeven eiers, en hij zou ze rooven voor ons, als de jongskes fel genoeg waren. Laat me getuigen, dat Nolleke zoo goed is geweest als zijn woord.
Toen gingen we naar huis...
En hier nu komt de zedeles...
Nooit heb ik meer plezier, meer deugd beleefd dan van de centen die we Nolleke schonken. Den eigen nacht erop heb ik, in mijn droom, een vizioen gehad van engelen, die me kwamen kronen met een wit kroontje van wijs-zijn terwijl ze zongen: ‘Hier is dat brave kind, de goede Samari- | |
| |
taan in 't klein, die een aalmoes schonk aan een arm man, en alzoo olie goot in een menschelijk hart!...’
En zelfs, toen Cyriel 's anderdaags vertellen kwam dat hij juist Nolleke had gezien, zat als 'ne populier in den wind, en door den veldwachter weggeleid, omdat hij een pint naar 't hoofd van den herbergier had gesmeten... zelfs toen, zeg ik, gevoelde ik niet de minste spijt, al voegde Cyriel er driemaal bij, met klimmend sarcasme, dat het ónze spaarpotten waren, die Nolleke had leeggedronken. Want zoo klaar voelde ik in mijn hart, dat die centen waren gegeven geweest met de zuiverste intentie; en dat wij het niet op ons stokje te kerven hadden, als Nolleke misbruik pleegde... En Marieke zei het wat schoonekes aan Cyriel, met een groot verwijt in haar stemmeke: ‘Cyriel, als O.L. Heer zoo had geredeneerd, dan was Hij nooit voor de menschen gestorven.’ - En dat's waar!... En alle drie, de jongens, voelden wij ons zelf een stondeke verdonderd door dat woord van Marieke’!...
Weer zweeg de Pastor; staarde met twee verdwaasde oogen vóór zich uit, alsof hij opnieuw een stondeke verdonderd zat, en met heel zijn verbeelding en heel zijn ziel weg, ver-weg in theologische sferen... En ik zweeg, en zei toen: ‘Ja, 't is toch waar’...
Toen ging hij voort:
- ‘Benooi nam het op, filosofisch-fatalistisch; en constateerde: “'t Kan me niet bommen! 'k Ben mijn centen nu toch kwijt! 't Is de schuld van Tante Lie!” - En dat was ook waar!... Schande over Tante Lie!...
En toen het, twee maanden later, kermis was op 't dorp, toen stonden Benooi en ik en Marieke schamelschooi te kijken op de markt, terwijl Cyriel paardjesmolen reed lijk 'ne prins: maar terwijl hij draaide en zong, en draaide en lachte, zagen wij wel dat hij niet gelukkig was; ik wil zeggen; niet echt gelukkig.
| |
| |
Natuurlijk... want 'ne mensch blijft toch altijd mensch... hadden we de; zaak van de spaarpotten aan vader blootgelegd, met een stille hoop op vaders goeigevigheid; maar we kwamen terecht op vaders wijsheid; en hij ze i: “Kinders, als 't goed is wat ge deedt, dan wil ik het niet bederven; en is het niet goed, dat moet ge er maar voor boeten.” - En hij kocht voor elk van ons gedrieën, een nieuwen spaarpot. Ik zeg: vader was een wijs man.’ -
Ik vroeg:
- ‘En die kater, Mr Pastoor?... Wat is er van dien kater geworden?’ -
- ‘Ja, die kater!’ lachte de Pastor, zwarte Moor!... Natuurlijk, Tante Lie hield hem voortaan zorgvuldig binnenshuis. Maar na acht dagen viel 't beestje ziek, en dan liep het soms in de kamer rap-rap-rond als 'ne cirk op zijn eigen. En Tante Lie liet den veearts komen, die 't geval onderzocht, en zei dat die kater versche lucht van doen had, en de vrije natuur. Maar Tante Lie vertelde toen van Nolleke Tikkes en van de bedreiging van Nolleke Tikkes... En toen zei de veearts, die Nolleke kende, dat, alles wel ingezien, versche lucht voor sommige katers heel ongezond is, en dat sommige katers langer leven zonder versche lucht.
En Moor stierf van verveling, rijk aan dagen - en stampen, van ons gedrieën. -
- ‘Gedrieën?’ -
- ‘Ja; niet van Marieke.’ -
|
|