Heiruiker
(1935)–Emiel Fleerackers– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
De LijkbidderDat is een heel mysterieus wezen, 'ne Lijkbidder. Ten minste, de lijkbidder, dien ik vroeger heb gekend, op onze parochie. Die scheen me zoo mysterieus als de dood zelf, zijn meester... Hij droeg een zwartvalen hoogen hoed, en daaronder een geelbleek gezicht. En een aschvale jas, en een aschvale broek. En heel de man was een verschijnsel aschvaalzwart; en versleten, en gerafeld. En mysterieus. Lachen deed hij nooit. Misschien omdat hij niet kon. En als hij stapte, mankte hij aan den linkervoet. Alsof hij bij elken overhanden stap in een nagel trapte. Hij woonde vlak bij 't kerkhof, zijn door al de sezoenen floreerend domein; en van uit het opkamerke van zijn huis zag hij de kruisen; en zijn zwarte kater had 's nachts maar over 't muurtje te kruipen, om te gaan sabbath vieren, tusschen de graftomben, in den maneschijn... | |
[pagina 122]
| |
Bij kinderen vooral, en ook wel bij andere serieuze menschen, boezemde die lijkbidder, als hij door de straten pootmankte, schroom en ontzag in. Want op die straten, zoo volgevloeid met modegepraal, karnavalgebral, alledaagsch gedoe, geslis en geslommer, was hij de eenige verschijning, die van dood en uitersten sprak. Hem zoo maar te zien, - dat werkte zoo diep in op de ziel, als een missiesermoen over de ijdelheid der dingen. En ik zeg u, als gij hem ontmoette op de stoep, ge gingt er twee stappen voor uit den weg. Want die man was zoo machtig. Elken morgen van zijn leven ging hij regelmatig op het bureau van den Dood zijn dienstorders halen, voerde ze overdag streng en stipt uit, bracht 's avonds rapport in... Misschien, wie weet? had hij een woordje mee te zeggen in den raad zelf van den Dood, stem te spreken wie sterven zou, en waar, en wanneer, en hoe... Hij had u kunnen zeggen, als hij maar wilde, hoe lang ge nog te leven hadt. 't Stond allemaal op zijn boekske!... Maar hij zweeg. Professioneel geheim, zie-je? En hij liet u maar gaan, en begaan, en betijen, met uw illusies, met uw ambities, met uw ijdelheden. En plots dan, sloeg hij uw illusies, uw ambities, uw ijdelheden en u zelf dood. Zoo machtig, en zoo mysterieus was hij, - hij is de lijkbidder, factotum, koerier, slisse-tout, afgezant, baljuw, volmachtdrager van den Dood. En als hij op straat geen zeisen droeg en geen zandlooper, dan was 't maar omdat het hem geneeren zou... En als, op school, onze meester de Gewijde Geschiedenis te beste schonk, en vertelde van den Engel Gods die zweefde over het slapende leger van Sennacherib, van den Engel Gods, die in elk huis van Egypte den eerstgeborene doodsloeg, dan begon voorwaar onze verbeelding te werken en illustreerde ze 't ouwe verhaal met het figuur van den lijkbidder, die zwart en zwijgend langs de huizen van de parochie hinkepootte... | |
[pagina 123]
| |
In den voormiddag droeg hij de lijken; in den namiddag bad hij de lijken. En lijkenbiddend, stiet hij de eene na de andere deur open, en met traag en diepgaande stem, ‘nil mortale sonans’Ga naar voetnoot(1) en zwaardragend als de ‘tuba mirum spargens sonum’Ga naar voetnoot(2), riep hij den huize in: - ‘Gij wordt verzocht op den lijkdienst van...’ en dan noemde hij persies, met man en paard, wie begraven moest... Dat klonk zoo somber door den huis, in de stilte: - ‘Gij wordt verzocht... enz.’ Ge waart zoo bezig, stil-weg, met uw alledaagsche dingen, spel of werk, en werelden ver van dood en lijkkist met uw verbeelding en uw gedachten, - en plots: - ‘Gij wordt verzocht... enz.’ En in onze eigene buurt heeft onze lijkbidder eens met die nare woorden een effekt gehaald, dat als een succes gelden mag en Hans Holbein een prachtig plaatje geïnspireerd zou hebben voor zijn Doodendans. 't Was zoo: Daar was een bruiloftbanket aan den lyrischen gang; en in de versierde huiskamer spoten de feestfonteinen, kriezelde de schuimwijn. En iemand stond recht juist, stak een toast af op bruid en bruidegom, met al de goeie beste wenschen, waarmee ge menschen, die 't riskeeren, zoo al van wal afzendt - en de zee in!... De zee in, ja, op een wiegelend bootje, met een groot zeil dat zwelt vol blijde hoop, met een rozeruikertje tegen den mast, met een wit broodje in de scheepsschapraai. En de feestvierenden zaten te luisteren, serieus; en de bruidegom keek plechtig en de bruid, die van Gent was, bloosdege. Kortom, alles zooals 't wezen moest... En plots, klinkt daar uit de kier van de opengaande deur: - ‘Gij wordt verzocht op den lijkdienst van...’ En in de kier bleekte 't lange, gele gelaat van den lijkbidder! | |
[pagina 124]
| |
't Brak de stemming. Kun-je gelooven. En een, - schoonbroer van een politieagent, - zei dat ze dat, snotver!, moesten verbieden, zoo brutaal... Maar, - zoo zijn de menschen. De waarheid is niet altijd welkom; en ze leven liever in flauw-blauw romantisme; terwijl de goeie, deugdelijke waarheid hem toch eigenlijk zit in kloek, gezond realisme. En de waarheid alleen zal ons verlossen!... En kijk eens naar de ouwe Egyptenaren... Die dierven de waarheid wel. Die mochten dat realisme wel. Zij, bij den taptoe van hun feestbanketten, lieten door de zaal, op de armen van twee slaven, een verschimmelde mommie paradeeren, terwijl van uit een spleet in den muurwand een basstem spookte: ‘Wat die is, zult gij zijn; wat gij zijt, is die geweest!’ En wee! zei Pharao, wee den man, - schoonbroer of niet van een politieagent, - die protesteeren durft...
Onder de doodenmis stond onze lijkbidder, met zijn vijf kameraden in de gilde, - paraat. Ze stonden paraat; en zoo nauwlijks was het leste ‘requiescat in pace’ uitgegalmd, of ze tilden de lijkkist op de schouders; hij waarschuwde: op stap! - en zoo, schoonekes en deftig op stap, hij wat hinkepootend, - naar 't kerkhof. Want ja, toen werden de afgestorvenen naar de rust gedràgen; en dit was echte Karitaat! Gedragen, broederlijk en kristelijk op schouders van kristene broeders; niet zooals op heden, weggevoerd in praalkorbillards en verzilverde Fordjes. Heere! wat hebben de menschen ook de heiligste dingen ver-amerika-mekaniseerd! Als nu onze duurbare dooden worden te grave geleid, dan ratelt de uitvaart van metaal, ze riekt naar benzien, ze vliegt als 'ne vloek. En we vloeken wel op Chicago, maar wij leven zelf al een beetje op zijn Chicagoosch... Geef me de lijkbidders en lijkdragers van vroeger! Die waren zoo stil, zoo statig; droegen een soort eerbiedwaardig- | |
[pagina 125]
| |
heid voor zich uit; stonden daar vóór ons, als de levende persoonlijkheid der Kristene Karitaat, die de gevangenen bezoekt, de hongerigen voedt, de dorstigen laait, de dooden begraaft. En een lijkdrager ziende, wij zien Adam die met eigen handen Abel bestelt; en Tobias; en Jozef van Arimathea... al lijkbidders en lijkdragers die het lijk droegen van medemenschen, van Ons-Heer zelf, op handen van eerbied, schouders van barmhartigheid... En op den doodenakker, bij den open kuil, stond de lijkbidder roerloos, in stijl, roerloos bij de welsprekendheid der lijkredenaars, bij de tranen, bij de heele tragedie. Had hij geen hart? Vond hij het banaal? Meende hij misschien dat tranen zelf maar ijdelheid zijn?... Maar in zijn roerloosheid lag hooge plecht; op zijn strakgespannen, bleekgele gelaat, in zijn schijnbare onverschilligheid weerstraalde iets van den majestatischen Dood zelf... Nu is hij dood. Vaarwel. Hij scheen nochtans onsterfelijk. En wij meenden, dat hij, moest hij dan al heen, zooals Elias zou ten hemel heengenomen op een vurigen wagen. Maar neen, hij is simpelweg gestorven; den dood gestorven zoo maar van een doodgewoon mensch. Maar zachter; en heiliger. En een jonger gildebroeder erfde, lijk Elizeus, den aschvalen mantel van Elias, ging de straten langs, stiet de deuren open, blies den tuba met den wonderen klank: - ‘Gij wordt verzocht op den lijkdienst van broeder Elias... enz.’ En even simpel als zijn leven, als zijn dood, gebeurde zijn uitvaart. Dat hoorde zoo... Duizende malen had hij zelf, glorioze, eerste-klas-begrafenissen begeleid - de ijdelheid ervan beleefd, alsmede de vaniteit van de levenden op den lesten tocht van de dooden... En kronen zien bloeien op de balustrade van den korbillard, zien verslensen na enkele uren op het graf. Maar zijn uitvaart is simpel geweest... | |
[pagina 126]
| |
Een collega sprak de lijkrede uit, een welsprekende lijkrede. Want een lijkrede, uitgesproken door een lijkbidder op het graf van een lijkbidder, daar vermoed ik veel stof te zitten voor welsprekendheid. En voor de rest: requiescat in pace! Moge de brave man rusten in Gods zaligen vrede, in dien zelfden zaligen, onsterfelijken vrede, dien hij zelf, zoo duizende malen, heeft toegewenscht aan de zoovelen, die hem met hun kalandizie vereeren wilden - moesten. |
|