Heiruiker
(1935)–Emiel Fleerackers– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
Laus PastorisGa naar voetnoot(1)'t Was op dien tweeden Paaschdag een hemelsch weer, en als we zoo een ganschen zomer kregen, dan spaarden wij elke week een dokter uit. En langs de zonnevelden, rolde de trein voort, rommelde, schommelde, trommelde, - vooral: bommelde. Bij een halte in 't Hageland ergens, twee vrouwkes stapten op; zoo iets van 65 winters elk; opgekleed in deftig dorpszwart; elk een valiesje. - Goeien dag. - Goeien dag, Mijnheer Pastoor. Daar is in 't leven al weinig zóó interessant als menschen te bekijken, wanneer ze niet vermoeden dat ze bekeken worden. Zoo, ik bekeek ze... | |
[pagina 114]
| |
De eene zat stijf op in haar zwarte kleederen en zwart mutske, met een straf gespannen trek op de lippen; zóó officieel. De andere was losser, haar mutske liet een lok grijs hair glippen, vernegligeerd; zóó loddelijk. Ik speelde zoo wat op mijn eentje Sherlock Holmes, en vischte naar detectief-deducties. En ik deduceerde: 1) 't Waren menschen niet uit deze streek. Waarom anders pakjes en valiesjes? 2) Menschen, die niet veel reisden. Want ze bestudeerden 't compartiment, de hangnetten, 't barbaarsche plaatje: ‘Verboden te spuwen’. En als ik ze niet bekeek, bekeken ze mij. 3) Menschen op bedevaart naar Scherpenheuvel; want tweede Paaschdag, en vooral, te Sichem zouden ze uitstappen. Toen ik ze fijn bekeken had, dacht ik zoo: 'ne mensch heeft meer aan te luisteren dan te praten. Zoo, ik zweeg. Tusschen 't rommelen in en 't schommelen, trommelen en bommelen van den trein, kon ik van tijd tot tijd brokjes dialoog snappen; en na enkele brokjes, viel me 't verbazend op, hoe oude moederkes zoo natuurlijk en gemakkelijk op de hoogste toppen zweven van de allergewichtigste vraagstukken; en deze twee, latende hun verstand en verbeelding maar gaan naar gelieven, sprongen van godsdienst naar opvoeding, van staathuishoudkunde naar keukenschap, enz. enz. En ik kan niet beter doen dan het u bij brokken vertellen, en tusschen de brokjes in, die puntjes en streepjes... wel, daarmee heeft de drukker 't rommelen van den trein gesymboliseerd, en 't schommelen, en 't bommelen...
De loddelijke: ‘Echt schoon weer!’ De officieele: ‘'precht.’ ___ ...... _____ ......... _____ ...... De loddelijke: ‘Maar aannemen zooals 't komt, mijn goei!’ | |
[pagina 115]
| |
De officieele: ‘Dat 's waar.’ De loddelijke: ‘Nog maar acht dagen van den troep thuis... Zoo 'ne struische jongen!’ De officieele: ‘Typhus is een vreeselijk ding.’ - De loddelijke: ‘Ik zeg: maar aannemen zooals 't komt.’ De officieele: ‘Onze-Lieve-Heer weet het best...’ De loddelijke: ‘Hij weet het best.’ __ ... __ __ ............ __ ...... __ ......... __ De officieele: ‘Ja, twee schoon vitrienen.’ De loddelijke: ‘'t Witgoed heeft altijd trek.’ De officieele: ‘'precht.’ ... _____ ...... ___ ... _____ ......... De officieele: ‘Die toegeven zijn bedrogen.’ De loddelijke: ‘De strengen zijn de beste.’ De officieele: ‘Absoluut.’ De loddelijke: ‘Ze was te goed, het mensch!’ De officieele: ‘'k Heb het haar honderd keers gezegd.’ De loddelijke: ‘'k Zal er de hand wel over houden, over de mijn.’ De officieele: ‘En of ge gelijk hebt!’ ___ ...... _____ ......... _____ ...... De loddelijke: ‘En ge weet niet van waar al 't geld komt.’ De officieele: ‘De commerce gaat goed.’ De loddelijke: ‘Ja, wie commerce kan doen, den dag van vandaag, is er bovenop.’ De officieele: ‘'precht.’ ___ ...... _____ ......... _____ ... ... De loddelijke: ‘Maar onze parochie is nog goed.’ De officieele: ‘'t Mag gezegd.’ De loddelijke: ‘En deugdelaik.’ De officieele: ‘'precht.’ De loddelijke: ‘Maar onze ouwe pastoor doet er ook wat voor!’ __ ... ... _____ ... _____ ... Een statie!... rrt... Halte!... | |
[pagina 116]
| |
- ‘Dat 's Sichem?’ - ‘Ja.’ Ze stonden op. - Dag, Mijnheer Pastoor. - Goeien dag. Ik zat weer alleen en bommelde, ik droomde zoo wat over den Pastor van die twee vrouwkens, - dien Pastor, ‘die er zooveel voor deed!’ Wie was die Pastor? 'k En wete... Maar ik fantaseerde me zijn ‘species’: misschien een ouwe man, ouwe bril, ouwe toog; alles oud, - 't hart alleen nog jong; vuur in de assche; en komt er de Geest over geblazen, 't schiet al in vlam. Ik fantaseerde me zijn pastorij: misschien een wit, simpel huis in spaansch groen; wilde wingerd tegen den gevel; vensters open, lijk een jong hart, lijk een milde hand. Een versleten dorpel, waarlangs zooveel bedroefden binnenkwamen, zooveel getroosten buitengingen. Welkom, al wat God zendt! Ik fantaseerde me zijn kerk en toren: misschien baksteen en schalie; klein en devoot, en 's Zondags vol menschen. 't Haantje stond er op te blinken, dat het kraaien zou van plezier, - als 't kon. Ik fantaseerde me zijn parochie: misschien half veld, half hei. Geen makadam, maar zandwegen. Huizen en hoeven uitgeworpen naar fantasie; niet, zooals in steden, op twee lange rijen lijk een garde-civiek. En kleine huizen, maar elke familie in 't hare, lijk een prins, lijk een vogel in zijn nest. Geen rumoer, maar stilte; geen gegalonneerde politie, maar een veldwachter, te oud om pensioen te krijgen. Geen muziek; maar driemaal daags, een Angelus. En over die rust en vrede koepelt een firmament, 's morgens zilver, 's middags blauw, 's avonds goud. Ik fantaseerde me... Al misschienigheden! | |
[pagina 117]
| |
Maar dit was geen misschienigheid: ‘hij doet er wat voor!’ Dat is, vooreerst: hij laat er wat voor! Een cinema kent hij niet; sport leest hij niet, reizen doet hij niet. Tenzij van tijd tot tijd eens naar Mechelen, naar een retraite; en dan nog, blijft de helft van zijn harte thuis, op zijn parochie. Brussel bezocht hij sedert dertig, veertig jaren niet meer; nooit de Floralies. Zijn gansche parochie is een Floralie, - een Floralie zonder officieel gedoe en gezeever. Hij blijft bij de zijnen, al zijn ze simpel; op het zijn, al is het hei. Hier heeft hij geur en keur en fleur en kleur van de vier sezoenen; en hij houdt het bij de simpliciteit van Thomas a Kempis: Quid potes alibi videre, quod hic non vides? Ecce coelum, et terra, et omnia elementa; nam ex istis omnia sunt facta.Ga naar voetnoot(1) En hij werkt er voor! Met open handen en open hart staat hij te midden zijn volk; mild en menig deelt hij uit het woord en de waarheid van Christus, de vergiffenis van Christus, het Lichaam van Christus. Geen ding of dag, die telt in 't leven van zijn parochianen, of hij staat er naast met een zegen Gods. Een mensch wordt geboren: ‘Ik doop u...!’ - Een mensch knielt in den biechtstoel: ‘Ik vergeef u...!’ - Knielt op de communiebank: ‘Ziehier het Lam Gods!’ - Trouwt: ‘Ik vereenig u.’ - Ligt te bedde: ‘Door deze heilige zalving...’ - Ligt in doodstrijd: ‘Vertrek, christene ziel...!’ - Wordt te uitvaart gedragen; ‘Mogen de Engelen u in 't Paradijs binnenvoeren...!’ - Een dreigement komt varen over de parochie, en alweer komt de man vooruit: ‘Parce, Domine, paree populo tuo! Spaar, o spaar uw volk, Heer!’ - Daar jubelt een feest: ‘Te Deum laudamus! Wij loven u, Heer!’ | |
[pagina 118]
| |
En de Heer heeft zijn doen en laten gezegend, want: de parochie is nog goed; 't mag gezegd, officieel gezegd; zij is deugdelaik, 'precht.
En zoo, te midden die deugdelijkheid, woont en werkt die ouwe Pastor, - latend, doende, biddend, zegenend! Ongekend. Maar wat geeft het hem dat de Fama uitblijft? Wat geeft het hem, dat de Roem geen gouden trompet zet op klinkende lippen en niet zijn glorie blaast en bazuint met volgezwollen kaken?... 't Is al voor den Heer gedaan, voor de zielen! Eens zal de dood komen; veel zal ze niet vinden. Wat rhumatieke beenderen met wat versleten vel erover, om 't ding bijeen te houden. Dat krijgt ze, - en nog maar voor een tijdje! Maar ik zie den ouwen Pastor stralen in 't Oordeel, met zijn valen toog als een schitterende oriflam, zijn verganen hoed als een mijter vol smaragden, zijn brevier een juweel, dat de Engelen blind flikkert... In afwachting, stellen we 't gaarne met den lof, die uit de lippen viel van die twee ouwe vrouwkes: De loddelijke: ‘Onze ouwe pastoor doet er wat voor!’ De officieele: ‘'precht!’ |
|