Heiruiker(1935)–Emiel Fleerackers– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 111] [p. 111] Heipad Bij zomertijde poedergoud, gesmolten goud bij lente, de paden gloeien onder 't woud en over d'heigewenten. Ze liggen uit zooals een ster, gestraald alom den toren, en lijk de sterren ook, ze leiden veel en ver - en nooit verloren. O! 't Nobel werk! Laat ons het werk van onze vaders vieren, die uit den dorpel van de kerk dees paden lijk rivieren deên springen, dat zij uit dit hart vol levens eens aan 't vloeien, voortvloeien zouden - en gestraald en uitgesterd, heel 't land besproeien! [pagina 112] [p. 112] Ze vloeien en ze varen voort langs heivlak en gehilte; en roerloos ligt en ongestoord hun zand en gouden stilte; maar zelve stil en ongeroerd, doorheen de duizend dagen, wat voeten hebben ze al! wat wielen rondgevoerd en voortgedragen! De voeten, 't slommer en 't gespan van 't leven; met de raders en duizende gebaren van den arbeid: moede spaders en zaaiers met den zoeten plicht; ofwel de gilde aan 't teren, de School, de Meie-stoet, de Pastor met het licht en met ons Heere! Maar is daarvan wel ooit een spoor, één spoor in 't zand gebleven? Zoo doop als uitvaart kwamen door de heide - en nauw geschreven heeft daar een voet, een spoor gestaan, of 't eeuwig zand en zavel is eeuwig toegevloeid; - en 't spoorsel was verdaan en doodbegraven... Geen spoor meer, maar de zonnegloor alleen op de eenzaam paden... Zoo blijft de Richting; niet het spoor van onze gaande daden. Dat is des Levens ijdelheid: In gloor van Gods genade, we gaan de Richting op, die naar Zijn dorpel leidt, - langs heidepaden. - Vorige Volgende