| |
| |
| |
Onze Zaterdag
Van af maandagmorgen tot zaterdagmiddag werd de parochie schoon gehouden door de Mannen van de Genie. Zoo een twintig ouwe brave lieden, een soort ouwe Garde, ‘les vieux de la vieille’. - Uitgedienden van vele stielen, afgedankten van de maatschappij. En misschien wel liepen er onder hen, die in de levenswieg waren gelegd geweest om eens miljardair te worden, met een kansje, maar ze pakten er neven; of, om 't poeder uit te vinden, maar 't was al uitgevonden, toen ze kwamen; of, als 't maar lukken wou, prins te zijn, groothertog, koning... meer dan prins, groothertog en koning!... Keizer van 't prachtig rijk van Insulinde, dat zich daar... enz.
Maar 't menschelijke leven is een beetje lijk een tombola; en niet elkeen, die een lootje meekrijgt, wint prijs. En, dood nu alle illusies - als ze die ooit gevoederd hadden - van
| |
| |
miljarden en Insulinde en luxe en kronen, zijn deze luidjes op hun oude jaren dan maar in de rangen gaan staan van de Stadsgenie. Wat schoon is - en fierheid ademt... Want insteê van op hun ouwen dag ander menschen lastig te vallen, wilden ze zelf hun eerlijk dagelijksch brood verdienen met hun oude versleten handen.
Voormiddags trokken ze vandaag langs deze, morgen langs gene straat. En komen deden ze, met een pijpke in den mond, zwijgend, en droegen hun schuppen en bezems over den schouder. In den aard zoo van de lictoren, met hun pijlbussels, in 't oude Rome. Als legertros en impedimenta sleurden ze een wagentje mee; drie trokken; drie duwden; en 't ging toch. En in de straat dan, waar 't werk vóór hun voeten lag te wachten, stonde.n ze stil, praatten nog een stondeke van koetjes en kalfjes - en sloegen kalm, heel kalm, de handen aan den arbeid... Met ploegen van drie of vier, vaagden zij van afstand tot afstand, het straatvuil op hoopjes, schoten het met hun schuppen over de zijberden 't wagentje op - en dju!... een halte verder vooruit!
En die dienst werkte perfekt; daar zat inderdaad organisatie in...
Maar 's zaterdags namiddags mocht de Genie rusten. Dan namen de parochianen zelf het kuischwerk onder de handen - en dan ging het grootscheeps.
Te drie uren, hoog in een kerktorentje, klepte daar opeens een klokje... het bezemklokje! Dat klokje had in zijn gansch klokkeleven niet anders te doen dan te kleppen, 's zaterdags, te drie uren, voor 't kuischwerk van de straatgoten. 't Was zijn vak zoo sedert eeuwen; 't was er speciaal toe geschapen geweest om dan, en zóó, en dààrom te kleppen. Daar is zelfs een legende van in den loop; nl. dat dit klokje klepte van zelf, zonder dat er domweg een zeeltrekker mee gemoeid was. En de Sinjoren van Antwerpen mogen nog al stoeffen met hunnen Karolus, waar ze met
| |
| |
zessen hun adem moeten op afpompen, als hij brommen wil.
Dat geklep was een tooverklank over de stad. Dat klonk en klom omhoog als een vuurpijlknop, sprong daarboven open, regende in klankgruizelementen neer op de daken en in de ooren van al de menschen. En 't klonk gebiedend. Want alsof dit geklank een tooverformuul was, zoo een ‘Sesama, ga open’ - open ging elke voordeur, en op elken dorpel verscheen iemand, man of vrouw, meid of knecht, met zijn kuischalaam: emmer en bezem. 't Gebeurde natuurlijk wel eens, - en dit zal niemand verwonderen, op zóó een bevolking! - dat een of ander parochiaan, of zijn vrouw, wat te lang over de koffie zat, twee minuten te laat zijn deur openstak... maar dan trad de gewapende macht handelend op. Want dit bezemklokje had ook zoo plots, bij den eersten klank, in elke straat, van tusschen de straatkasseien, een politieagent vóór den dag getooverd... En die politieagent, bespeurende een deur, die gesloten bleef, stiet ze open, riep met vervaarlijke stem den huis in: ‘Goteù!...’
Dat was een heel prozaïsche vertaling, jawel, van dien poëtischen klankgruisregen van hierboven. Maar niemand mag den man dit prozaïsche kwalijk opnemen: wij huren geen politie-agenten om de poëzie van 't artikel; wél opdat ieder parochiaan, die zijn plicht durft te vergeten, eraan herinnerd worde, dat elk ding in 't leven zijn juisten tijd heeft, - zoo de emmers water als de tasjes koffie.
En elk vóór zijn gevel nu, vlak bij de straatgoot, bezems paraat, stonden de keerders, mouwen op gestroopt... op twee lange rijën, zoo lang als de straat, onafzienbaar en paralleel. Een schoon vergezicht. En water nu! Water! Water! of de wereld in brand stond. En de pompen, die ouwe goeie pompen, die daar gewoonlijk zoo maar stil op de stoepen te rentenieren stonden, als puur ornament, begonnen te piepen en te zwoegen, onverpoosd en onvermoeid, en uit hun koperen toot water te gutsen, water! water!... En de kloeke burgerij
| |
| |
pompte maar, pompte, als desperate schipbreukelingen; en de emmers plonsden met een breeden gulp 't water uit langs de goten; - en de bezems... - ja! toen vielen de bezems aan 't werk! Gebogen over hun alaam, dat krijschte en bruiste, stonden de keerders te vagen en te schuren en te vagen uit al hun macht en mogelijkheid, duwende en stuwende de lawaaiende wateren op, de lengte langs van hun gevel, tot ginder verre, waar de riolen den vloed te slikken kregen. En al de duizenden technische manieren, waarop een goot gevaagd kan, lagen hier te leeren: van af de stijf didaktische uit, tot den hoofschen zwier, den lyrischen zwaai.
'k Hoorde eens een werkman, papierkleurder, die 't zag en zei:
- ‘De likmachientjes zijn bezig!’ - Inderdaad, voor wie weet wat een likmachientje is, dat is het juist!... Een bosch likmachientjes, die de straatkasseien een glans geven als gevernist papier!
En verbeeld uzelf eens, wat een Chinees, of een Patagomër, of een Laplander, hierlangs verdoold, en getuige van zoo een zaterdag, naar huis schrijven zou aan impressie's: ‘Eens per week, worden hier al de menschen zot. Zot van fanatisme. Dan wordt hun afgod, die de stad is, gewasschen en geschrobd. En al de vereerders staan met bezems en borstels in de straten en gieten 't symbolisch water over den vuilen afgod.’
Afgodisch spektakel, ja! en mythologisch... Want het had er den schattigen schijn van weg of de gansche bevolking vermetamorfoseerd was tot een waterwereld van Okeanieden, Nereïden, Sirenen, zeenimfen... met ertusschen wat straatjongens als Tritons, schuifelend, zwakdoor, op de krulschelp van een scheeve lip. En over de nattigheid heen, zweefde, als een god, politie-agent Neptunus Poseidoon, met de handen op den rug, zijn kepi in den nek, zijn drietand op de heup. Een gemoedelijke Neptunus, een loddelijke
| |
| |
Poseidoon, die den storm stil gebeuren zag, er van tijd tot tijd een kwinkslag tusschensloeg, of een deur openstak: ‘Goteù!... Quos ego!...’
En langs die twee parallele beken stroomde 't water maar onophoudend door, alsof hooger-op bronnen waren ontsproten, onuitputbaar, in de flanken van een berg, die heel verre lag. Water dat zwol en spoelde; een katarakte, een waterval, een wolkbreuk, een massa!
En een zondvloed ook. Zoo vet en smerig!... Want al het sociale vuil van de parochie moest mee, meegesleept door de spoelende wateren, voortgestuwd door de zweepende bezems. Twee lange, smalle Banjirs, die slijk meesleepten en papier en oranjeschellen en sigaret-eindjes, kortom, alles waar de menschen hun best mee doen om de stadsstraten te bevuilen.
Hier stond de duizendarmige Herkules kniediep in de stallen van Augias...
Bij de riolen was de aanblik doorgaans tragisch. Die konden den vloed van 't wassende water niet verduwen, niet slikken... Zoodat er een breede plas lag, gaande en zakkende als een waarachtig getij, het eenigste getij in de Kempen. En maar bij, maar bij stroomde 't water, altijd naar de riolen op, en de menschen vaagden en zweepten maar door, of er een hemel te verdienen was.
Eén ding was 's zaterdags uit den booze. Namelijk: dat er in heel de stad geen plaats meer te vinden was voor serieuze menschen. Binnen joeg men u buiten; en buiten was 't één waterplas. Geen duimbreed spatie, droog en deftig, noch om te zitten noch gaan noch staan. Vele menschen zochten dan ook een plaatske en wat troost in de herbergen. Want een herberg was, hoe paradoxaal dan ook, 's zaterdags nog de droogste plaats op de wereld.
En eindelijk dan, was het werk over. Het kuischalaam zat weggeruimd, de goten leeggevloeid en de riolen hadden slijk en water geslokken en vervoerd. Politie gedemobili- | |
| |
seerd. Parochie schoon en zuiver. Boeddha geschuurd en stralend in de zon.
En de menschen, vagers, keerders, schuurders, knapten zich thuis nu wat op. 't Was verdiend; 't was vooral noodig.
En daarna begon de geestelijke kuisch. Want na de straten van de stad, gingen ze vroom en devoot de straten schuren van hun ziel - in de biecht. En in de kerken, op twee parallele rijen bij de biechtstoelen, zaten ze geknield, elk in zijn binnenste bezig, en met bezems van genade de goten schurend van zijn geweten. Elk zoo langs zijn eigen gevel. En slijk en zondeschorremorrie zweepten ze voort en voort, op de stroomende waters van berouw, naar het alverslindend en al-verslikkend riool, dat de biecht is...
En vroom zat er, hier en daar, ook een politie-agent tusschen... Want een engel, meen ik, had de voordeur van hun hart opengestoken en, in de gang het noodwoord geroepen: ‘Goteù!’
En 's anderdaags, hield Koning Zondag zijn intree! Dàt waren zondagen in dien tijd. Ge denkt eraan met weemoed en heimwee... Heel de parochie lag uit als een frisch en blij paradijs vol zon en zuiverte! En de menschen zelf! Zondagsche kleeren, zondagsche blijheid, zondagsche centen, zondagsche zielen; en de vrouwen met hun volangs en passementriekes, en de kinderen met hun zeepgezichtjes en reukhairtjes, en de mannen, glimmig geschoren, stijf in de stessel, of ze versch uit de waschbleekerij kwamen!... En de beiaard rammelde en zong; en wat verder-op draaide een Italiaan zijn cigeltje, met een aapjen op. En zoo blij, in zin en ziel, waren de menschen, dat ze instinktief 't melodieke mee neurieden:
- ‘Dieu que ma voix implore,
Faites-moi bientôt mourir;
C'est trop longtemps, c'est trop longtemps souffrir,
Eléonore, adieu! Adieu!’ -
| |
| |
En al ontbrak op 't kamrad van 't orgeltje wel meer dan één tandje, zoodat Verdi zijn Miserere nog miserabeler had gevonden, - toch, de menschen namen dat niet kwalijk op... Ze zaten 's zondags, na zulk een zaterdag, te vol blijdschap, te vol optimisme, te vol zaligheid!
|
|