Heiruiker
(1935)–Emiel Fleerackers– Auteursrecht onbekend
[pagina 94]
| |
De Droom van Tante Lie- ‘Wat ge daar juist beweerde’ zei me de ouwe Pastor, toen we in 't frisch prieeltje van zijn tuin neerzaten, ‘dat is waar: een droom is een geheim ding. En de psychologen weten niet hoe 't hem vastzit. 'k Heb zelf in den tijd, op filosofie, gepluisd en geploeterd in psychiatrie en droomerij, nachtmerries en hallucinatie's, slaapwandelarij en allerhande dusdanige wetenschappelijkheden; 'k heb gelezen heel de literatuur van 't vak: Pausanias en Hippocrates, Bergson en Snoeck-Ducaju; riemen papier volgeschreven met nota's en commentaren; en toen heb ik het opgegeven... Goddank! juist op tijd!... Want een van mijn kameraden, die meeploeterde, en 't niet opgaf, zit tegenwoordig in 't zothuis. Ik zeg: wat een droom is, dat weten we niet. Daar is maar één ding, dat we nog minder kennen: en dat is: te weten wat een droom beteekent... Sedert de menschen droomen, | |
[pagina 95]
| |
zijn er duizenden artisten uit hun schelp gekropen, die het eens gingen klaarmaken wat elke droom percies te beteekenen had... Vandaar de geestige conste der divinatie ende oniromancie... En lijk de Pythia uit den ouwen tijd, - ze gingen op een driepikkel zitten, boven een smoorbron, en ze orakelden: Droomt ge van een adelaar,
dan verliest ge vroeg uw haar;
droomt ge van een advokaat,
zie dat ge op uw stukken staat;
droomt ge 's nachts van meel en gruis,
roep den dokter dan maar thuis;
droomt ge van een schotel pap,
dan gebeurt er beterschap - enz.
Door den band kan droomuitleggerij niet veel kwaad; en dat 's een troost. Dom is 't wel; zooals trouwens alle bijgeloof en superstitie. Soms kan het wél kwaad...’ Hier zweeg de Pastor; kneep zijn oogen klein, zooals 'ne mensch doet, die ver wil kijken, ver in de ruimte, of ver in den tijd, achteruit. - ‘Onze Tante Lie had ook eens een droom... 'k Heb u vroeger al gesproken van Tante Lie, nie' waar?... Ze was de zuster van mijn vader-zaliger en bestierde zoo wat het huishouden bij ons sedert de dood van moeder-zaliger, vader zijnde totaal bezig in de affaire. Zij was kapitein op 't familieschip... 'ne kapitein met zijn muts altijd scheef en 'ne groenen paraplu onder den arm. Een eigenaardig mensch was ze wel, Tante Lie; een engel, éénig in haar soort. En heel hebbelijk was ze ook niet; altijd en in alles den strengen kant op; soms pinegelachtig, prikkeldraadachtig; en lachen kon ze niet, tenzij grijnslachen; maar ze meende 't goed, en haar intentie was zuiver; en als ze zei: wit, dan zou de veldwachter niet: zwart! gezegd hebben, of de veld- | |
[pagina 96]
| |
wachterij had een kwaaien dag beleefd; de “mulier fortis”, de sterke vrouw! en een goei mensch... in den grond.’ - ‘Zes voet diep; Mijnheer Pastoor?’ - ‘Neen, neen, neen!... er boven op!... Maar - en de Pastor zei de rest stillekes, en langzaam -, daar is in haar leven, en in ons leven, een tijd geweest, dat er hoegenaamd geen rechte voor mee te ploegen viel!... Zoo een zes maand lang. Toen was ze waarlijk één rol prikkeldraad. Toen leed ze namelijk aan wat vader noemde: neurasthenie. Een vuil ding, neurasthenie; ook voor de ander. Op die zes maand zijn er op de parochie twee dokters gestorven, van hààr neurasthenie. Martelaars van hun ambacht, zal ik ze noemen. En ze had crisissen, Tante Lie... Hemel! verlos ons van de crisissen van Tante Lie!... En als een van die crisissen haar overkwam. dan schokte 't familieschip, terwijl de kapitein, muts scheef, boven op het dek stond, en met zijn paraplu kommandeerde, dat er al de passagiers, - wij! - zeeziek vielen. En in die periode van neurasthenie en crisissen, zei de Pastor met een diepen, diepen zucht, kreeg Tante Lie een droom thuis!... Een speelzieke afgod uit het voorgeborchte der helle, zoo meen ik, roofde uit den boom, waar de droomen nestelen, een venijnig visioentje en lei het 's nachts, op het lillende hart van sluimerende Tante Lie!... Wij zaten 's morgens aan 't ontbijt, vader, mijn twee broers, mijn zusterke en ik erbij, toen plots Tante Lie binnentrad, met haar muts nog scheever en haar paraplu nog groener dan gewoonte... We zagen het seffens: daar.zat.iets.uit.den.haak. - ‘Goeien morgen, Lie’ - zei vader. Tante Lie antwoordde niet. Ze vatte 'ne stoel vast, zat neer, vlak bij de kachel, liet haar paraplu vallen, haalde een rooden zakdoek vóór den dag, en begon erin te snikken... Wij bekeken vader; vader bekeek Tante Lie. - ‘Wat is er, Lie?’ | |
[pagina 97]
| |
- ‘Och Pol! Och broer!’ En ze snikte maar toe. En wij zwegen, bang en verbaasd. Toen ze, naar schatting, drie tientjes had af gesnikt en een sluizeke tranen gestort, rolde ze haar natten zakdoek op en keek naar ons met twee roodgeschreide oogen en een han gende lip... Ik bekeek ze lijk de ander, meêwarig. - ‘Dat 's ùw schuld!’ - schoot ze los op mij. Halfverdonderd door de plotsigheid, zag ik naar vader; en vader bekeek me, en heel juist zag ik in zijn ernstige oogen, dat hij ging vragen: - ‘Wat is er nù weer gebeurd?’ Stout, verdroeg ik zijn blik, bezag hem vlak en strak. En streng vroeg hij: - ‘Wat is er nù weer gebeurd?’ - ‘Nikske, vader!... 'k Weet van niks!’ - en waarachtig, 'k wist van niks... - ‘Ha! ge weet van niks!’ gilde me Tante Lie toe, en plekte haar gelaat hikkend en snikkend neer in haar zakdoek... ‘En dan doet 'ne mensch al wat hij kan voor zoo een deugniet; en dan moet hij zoo iets beleven!’ Als een veege drenkeling, zag ik op dit oogenblik, in een vluggen film, de leste drie-vier dagen weer vóór mijn verbeelding; zoo instinctief... En, 'k had er mijn hoofd op verwed!... ik vond niets, niets, - althans dat Tante Lie toen weten kon. - ‘Maar wat is er dan toch gebeurd, Lie?’ - vroeg vader weer, een tikje ongeduldig. En toen begon ze 't zelf te vertellen; en wij vernamen, tusschen haar snikken en snotten en snutten in, dat ze dien nacht gedroomd had... zóó gedroomd, Pol!... en ze had gedroomd dat ze dood was, en dat ze begraven werd en dat heel de familie meeging op de uitvaart, en dat heel de familie, broer Pol, en nichten en neven, en de pastoor en de koster, en de congregatie, en de derde regel, en de menschen op de stoep... enfin! dat héél de parochie weende, | |
[pagina 98]
| |
tranen weende om 't bittere verlies... Ik alleen! ik, de sloeber van de familie, weende niet!!! En zoo had ze gedroomd!... zóó een droom, Pol, snotsnikte ze, zóó een droom bedriegt nooit!... 'k Zou zeggen we zaten verstomd. Maar dit zou een leugen zijn, en verstomd is geen woord voor 't ding... Zelfs onze broer Benooi, die toch nooit van de slimsten is geweest, zag in hoe dom de redeneering van Tante Lie in mekaar stak. En Benooi nam het kordaat voor mij op en zei: - ‘Maar Tante Lie, wat kan onze Berten daaraan doen dat gij droomt?’ Tante Lie vloog op, snauwde Benooi toe: - ‘Houd uwen mond, gij, lorejas!... Maar ge spant allemaal tegen me saam, tegen uw eigen bloed!... Daarbij, jongen, met u heb ik ook een eitje te pellen... Want gij hebt gelachen... eens... twee keeren!’ - ‘Ik?’ vroeg Benooi bot-brutaal, - ‘wanneer?’ - ‘Bij mijn uitvaart!... Denkt ge soms dat ik het niet gezien heb?...’ - ‘Maar Lie,’ kwam er Frits nu tusschen, mijn jongste broer, en wilde 't met een lachje effen leggen, - ‘ge laagt in uw doodkist!...’ - ‘'ne Geest ziet alles!’ zei Tante Lie... ‘Leer beter uw catechismus... 'ne Geest kan door de planken zien! dwars door de planken!... Maar hebt ge 't nu toch ooit beleefd?... Ze trekken allemaal partij tegen mij... Ik word overal verstooten. Waar heb ik het verdiend?...’ En ze snikte 't weeral desperaat uit in haar zakdoek. Vader siste zoo eens tegen ons: ‘Ssst!... 't Is nu genoeg... 't Is een crisis...’ En Marieke, 't best meenend, ging naar Tante Lie en fleemde troostend: - ‘Maar Tante Lie, dat moogt ge niet doen... Droomen uitleggen, dat 's bijgeloof.’ Maar Marieke kreeg een onverwachte snuur meê: | |
[pagina 99]
| |
- ‘Gij! fijn kwert!... Als gij een vogeltje hoort piepen, vooist ge ook mee, nie' waar?...’ - ‘Lief gezegd, Mijnheer Pastoor!’ - kwam ik er eens tusschen. - ‘Jawel, lief gezegd!’ lachte de Pastor... ‘En ge hadt op dit oogenblik 't gezicht moeten zien van Tante Lie: een katers-grijns op een nat wezen... Hoe is 't daar ook weer?... van Andromachee?... Ha ja!... Dakruoen gelasasaGa naar voetnoot(1)... 'ne glimlach doorheen tranen; maar op zijn verdoemdsch.’ Een poosje even; de Pastor vertelde voort: - ‘Ik zelf, natuurlijk, liet maar gaan. Zei niets. Zweeg. Bewust van mijn onschuld... En vader, zult ge zeggen, kwam er vader niet tusschen?... Wel ja, van tijd tot tijd siste hij er stillekes een sstje! tusschen; maar vader, moet ge weten, is altijd de stille kalme man geweest, zacht onder de zachten, heel contrarie van Tante Lie, zoo bedaard, zoo wijs... En als Tante Lie een booze bui kreeg dan was vader nog de eenige ziel, die haar met zijn bedaardheid kon effen leggen. Al de rest was olie op vuur; zijn woord ook was olie, maar op water, bij storm. Tante Lie afwezig, dan vergoelijkte vader haar manieren van doen, en stak het op haar schele hoofdpijn; en Tante Lie was een beetje neurastheniek, zei vader. Voor de rest, zei vader, was Tante Lie 't beste mensch van de schepping. Proficiat voor de schepping, zei Benooi. En met één droppel honing, zei vader, vangt ge meer vliegen dan met een vat azijn... Daar is iets van. Maar, - als ik iets uit de familie mag weggeven, - ik schat dat vader een beetje beschaamd was van zoo een zuster te hebben... Maar dat 's hem misschien te na gesproken; en, zooals ik zeg, ik wil niet uit de familie wegpraten. Enfin, Tante Lie zat daar alweer te snikken dat haar | |
[pagina 100]
| |
heele bovenlijf schokte, met van tijd tot tijd een: hoe! op een schokje. En wij aten zwijgend onze boterhams, en dierven zelfs geen ruzie maken, als er een naar den dunste tastte. De deur ging open; de Onderpastoor kwam binnen. - ‘Goeien morgen.’ Toen hoorde hij en zag Tante Lie; brak effen-af, ondervroeg ons met zijn oogen of er iets gebeurd was; vader knikte stillekes neen. Maar Tante Lie zei: - ‘Die daar trapt op mijn hart, Mr de Onderpastoor!’ De die-daar, dat was ik. - ‘Ha’ zei toen de Onderpastor, met een lachje, ‘als thuis bij ons in den tijd iemand iets mispeuterd had, moest hij altijd van moeder een boetepsalm bidden.’ Enkele minuten later kwam vader terug, de Onderpastoor ging heen, en Tante Lie zei stil, kalm nu als een waterke: - ‘Pol, hebt ge daar geen kerkboek liggen?’ Ze kreeg een kerkboek, snuffelde wat, en: - ‘Kom mee!’ - beval ze nu, krek 'ne feldwebel... ‘en vooruit!... boven!’ Ze stuwde me trap-op, naar mijn kamerke. - ‘Op uw knieën... hier, vóór uw bed!... bid de zeven Loetespalmen...’ Ze zei: spalmen!... ik zag dat het woord van den Onderpastoor voor haar een lumen was geweest. Ze liet me zitten... En eerst zat ik daar bitter na te peinzen, koleirig om de miserie van 't leven... En toen dacht ik: 'k zal maar best die spalmen lezen, want straks vraagt ze me toch wat er in staat... Boven-op stond een nota, van een zekeren Beelen: - ‘Boet-s...psalmen, waarin, met belijdenis van zonden, vergiffenis daarvan wordt afgebeden... De vier eerste zijn van Koning David;... alle zijn ze een treffende uitboezeming van de grootste droefheid en de diepste rouwmoedigheid...’ | |
[pagina 101]
| |
En ik las... maar rechtuit gezegd, niet met de gevoelens van Koning David... maar terwijl mijn lippen de woorden prevelden, blies mijn hart er vermaledijdingen tusschen en anarchisterijën, heet van koleire... En 't was geen parodie, die 'k aldus maakte, absit! absit! 't Was simpelweg de toepassing, sensu accommodatitio, op mijn eigen verworpenheid. - ‘Jehova, verstoot me niet in uwe verbolgenheid... Mijne ziel is beangstigd!... Maar Gij, Heer, hoe lang zult Gij vertoeven?...’ - Die leelijke Tante Lie! - ‘Ik ben afgemat van zuchten... Ik besproei mijn bed met mijne tranen’... - Echt waar! - ‘Mijn oog is verduisterd van kommer en verdriet, getaand onder de verdrukking mijner vijanden!’ - Dat 's voor haar! - ‘Dat al mijne vijanden schaamrood worden en beven: dat zij spoedig en vol schande terugwijken!’ - Goed gelapt!... - ‘Verteerd is mijn gebeente bij mijn aanhoudend schreien. mijn levenssap verdroogd evenals in den zomergloed... Ik ben terneergebogen, ten diepste neergedrukt... Ei is niets gezond meer aan mijn vleesch... Ik ben afgemat, uitermate gebroken; ik kerm van harteleed!... Mijn vijanden zijn vol leven en zijn machtig; en velen haten mij zonder reden en recht...’ Het trapdeurtje ging open; iemand kwam boven. 't Was vader... Op zijn gelaat blonk een stille glimlach; ik sprong op, uit de diepte van mijn miserie, en vloog in zijn armen... 't Was me of ik me aan vaders hart plots verzoende met heel het menschdom... En toen, voorbij 't eerste lyrisme, zat | |
[pagina 102]
| |
vader neer op 't ledekant; ik leunde tegen hem aan. Toen sprak hij, kalm en opbeurend: - ‘Berten-jongen, deze dag is maar slecht ingezet, nie' waar?... Dat 's niks... Laat maar gaan. zoo wordt ge 'ne man...’ Ik snikte toch 'ne keer. ‘En Tante Lie slaat er wel eens neven, Berten, maar ze meent het goed. En ook, ze lijdt aan schele hoofdpijn, en is een beetje neurastheniek... En in 't leven, Berten, moet ge de baan op met alle soort menschen... Ge moet de menschen nemen zooals ze zijn. Anders hebt ge er geen... 't Is goed dat ge dit vroeg leert... En vliegt ge er ook al eens tegen, onschuldig, - patientie! Dat 's een beproeving, Berten, en beproeving maakt 'ne mensch hard en heilig. En in alle schipbreuk moet er 'ne Jonas zijn; en is 't niet beter zelf Jonas te zijn, dan Jonas in de zee te werpen?... Zeg, Berten?’ Ik zei: ‘Ja, vader.’ - ‘Ziet ge wel?... Zalig zijn ze die vervolging lijden om de rechtvaardigheid... Lijden onverdiend is een troost voor alle menschen, Berten; voor de; goeie menschen vooral, nie' waar?’ - ‘Ja, vader.’ - ‘En de andere menschen krijgen er nog een troost bij: nl. te denken (en hier keek me vader vlak en strak in mijn oogen en spelde zijn woorden!) te denken, Berten, dat, als ze al eens wat meêkrijgen voor dingen, die ze niet uitstaken, zij zóó dikwijls niets meekrijgen voor dingen, die ze wèl uitstaken... Is 't niet zoo?’ Nu moest ik toch een tikje lachen, en knikte beschaamd: ja. - ‘En zoo is 't kif-kaf’ - besloot vader... ‘kom!’
- ‘En’ vroeg ik toen: ‘En Tante Lie, Mijnheer Pastoor?’ - ‘O, Tante Lie!’ zei de Pastor en stond op. ‘Nog | |
[pagina 103]
| |
enkelen tijd duurde die neurasthenie voort; maar toen kregen we op de parochie een nieuwen dokter, die ook een beetje weg had van een veearts. En die probeerde met emmers koud water... En stil-aan kwam beterschap in de neurasthenie, alsmede in den toestand van 't familieschip... Stil-aan; héél stil-aan. En alles werd nu weer normaal thuis; maar, tot haren dood toe, jaren later, als haar mutske wat te scheef scheen, of haar paraplu wat te groen, dan vreesden we nog altijd een opblikseming van een ouwe crisis... Kom binnen; we gaan een tasje koffie drinken.’ |
|