Heiruiker
(1935)–Emiel Fleerackers– Auteursrecht onbekend
[pagina 72]
| |
Sint-Gallen en zijn BeerVan over zee, uit de bloeiende moederabdij van Benchuir, was Gallen, lijk zooveel van zijn monnikbroeders naar het vasteland gekomen om het geloof van Christus te prediken. Dat moet gebeurd zijn rond 580. Van af het Moerenland tot Tongeren, van Tongeren langs de Romeinsche heirbaan naar Keulen, van Keulen langs den Rijn op naar 't Zuiden, zoo, dwars doorheen het Rijk der Franken en 't rijk der Alamanen, 't was een lange, een eenzame, doodvermoeiende tocht... En had die goeie ziel, Sint-Perpetuus, bisschop van Maastricht, hem voor de verre reis geen ezeltje geschonken, misschien was Sint-Gallen onderweg wel doodgebleven. Dat ezeltje, ja!... Wat zullen wij er zoo al van zeggen? Toen Sint-Gallen aan 't Bisschoppelijk paleis te Maastricht aanklopte en aan Monseigneur de eerbiedige groetenGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 73]
| |
bracht van Vader Abt te Benchuir, vroeg hem de bisschop zoo, na wat koeikens en kalfkens: - ‘En waar gaat gij nu naartoe?’ - - ‘Naar 't land der Helvetiërs, Monseigneur, in 't zuiden van Alamanië.’ - - ‘Hm! hm!’ - humde Sint-Perpetuus. ‘Dat 's een heel eind... En te voet?’ - ‘Ja, Monseigneur’ lachte Sint-Gallen... ‘Met de paarden van de Apostelen.’ - - ‘Wel’ vroeg nu Sint-Peroetuus, ‘wilt ge gerij hebben 'k Heb daar een ezel op stal... en hij staat er toch maar voor evenveel... Ge moogt hem hebben, ooren en pooten.’ - 't Was vanwege Monseigneur een schoone daad; zeker: en gul gegeven was 't ook; maar veel was 't niet. 't Was een oud versleten ezeltje, waar sedert jaren 't beste van af was; en, teedere Lezer, gij hadt er vast compassie mee gevoeld, als gij het zoo beladen met een Iersche harp en een klein linnen zakje boeken langs den Rijnoever hadt zien voortsukkelen, pootje voor, pootje na, en bij ieder zesde pootje eventjes stilstaan om er eens over na te peinzen, of het niet liever naar Maastricht zou weerkeeren... en telkens dan Sint-Gallen die er naast ging, deed zoo heel zoetjes: ‘Wsst... Vooruit, Marten! - Dju!’ - Maar, om rapper te gaan dan Sint-Gallen met zijn ezeltje, ze kwamen dan eindelijk toch, na weken sukkelens, waar ze zijn moesten, in de bergstreek namelijk waar heden ten Zuiden van de Bodensee, het stadje Sint-Gallen ligt. Daar nu bouwde de Apostel op den oever van de kleine rivier, de Steinach, een schamele hut, met vlak er tegenaan, een stalleke voor Marten. Niet schoon, niet grootsch, maar netjes en geriefelijk, en wat niets bedierf nu de winter de valleien begon vol te sneeuwen, heel warm onder 't strooien dakje. 't Huisjen af, Sint-Gallen zat binnen bij den haard en | |
[pagina 74]
| |
mijmerde bij 't schemerend oliepitje na over 't groote werk dat nu voor zijn hart en handen gereed lag: hier zoo, in de woestheid van de bergen en de woestheid van de menschen, den harden strijd uitvechten van God tegen Wotan, van Christus tegen Donar, van Maria tegen Freya, van 't Paradijs tegen 't Walhalla; - kortom, van den Hemel tegen de Hel... En hij smeekte den zegen van God over zijn arbeid; en van den wand greep hij zijn dierbare harp, stemde de snaren, sloeg lento den zang van Fingal aan... Toen 't al meteens in 't stalleke begon te druischen, alsof Marten met al zijn pooten te gelijk 't heel gedoe afbrak... Sint-Gallen op, rukt het staldeurken open, ziet in den halven donkere een vervaarlijk wangedrocht, rechtop zijn achterste pooten, bezig den armen Marten te wurgen... grijpt wat te grijpen valt, snapt de twee ooren van den beer - want het wàs een beer - huilt: ‘Los, beest!’ - 't Beest lost; Marten valt dood; en Sint-Gallen en de beer bekijken malkander starvlak in de oogen! zeggen niets; maar Sint-Gallen houdt de ooren nijpnijpens vast: zoodat de beer voelt met wien hij te doen heeft... - ‘Hm! hm!’ - grolde 't beest; en dat bediedde: ‘Ik ben verwonnen!’ - Ten minste, zoo begreep het Sint-Gallen; want nu liet deze de ooren gaan; de beer viel op de logge pooten neer, streelde met zijn ruige vacht de beenen van den man - en was getemd!
***
Gaat dat zoo in de berentemmerij? zult ge vragen. 'k Weet niet, maar hier ging het zoo. En daarbij, luister wat: In 't leven van zooveel monniken en eremijten staat te lezen, hoe vertrouwelijk, hoe broederlijk die heiligen omgingen met wilde dieren. Niet alleen Sint-Hubertus met een tammen hond en Sint-Antonius met een tam zwijntje en Sint-Florens met een tammen ezel; maar ook Sint-Francis- | |
[pagina 75]
| |
cus van Assisi met dien wolf van Gubbio, en Sint-Gerasimus met zijn leeuw en Sint-Karilef met zijn geweldigen buffel; en zoovele anderen. Hoe mochten ze daarin lukken? Gingen soms die eenvoudigen des harten met tooverformulen om zooals slangenbezweerders? of te werk met geweld en zweepslagen, lijk dierentemmers in kermistenten? Toch niet; maar ik meen dat het zoo zat: Adam ontving bij zijn schepping volmacht en heerschappij; en, om het Vader Vondel na te zingen: De bergleeuw kwispelde hem aan met zijnen staart
En loech den meester toe... De landstier boog zijn horen
En de olifant zijn snuit; de beer vergat zijn toren...
Maar toen gebeurde de jammerlijke val; en daar kwam tusschen mensch en dier, veete en vijandschap... en daar was bloed in de oogen van de dieren. Maar na eeuwen werd de nieuwe Adam te Bethlehem geboren, en de eerste heilige menschen, die den Meester navolgden in bidden en boete, ontvingen misschien een straal van de vroegere onschuld waarin Adam leefde vóór zijn val; en herboren in zijn kracht werd het oude woord van Jehova: - ‘Gij zult heerschappij voeren over 't gedierte der aard.’ - En ook nog, het moest allicht zoo gebeuren in die oude tijden, want: Als de eerste missionarissen bij de heidensche stammen kwamen om 't nieuwe Geloof te prediken, dan liep dit werk zoo maar niet langs een gootje; en die heidenen begrepen niet al te best de redeneeringen over de hoog-heilige dingen. Hun onbeholpen verstand en zinnelijke geest had andere argumenten van doen. En was er een klaarder en meer tastbaar argument dan een mirakel, dat onder hun oogen gebeurde? en kon er voor die heidenen, die al niets ge- | |
[pagina 76]
| |
weldigers op aarde kenden dan de wilde dieren in hun bosschen, een luidersprekend mirakel bestaan dan vertrouwelijke omgang met een gehoornden buffel, een brieschenden leeuw, een razenden beer? Zulke wonderen zijn op huidigen dag minder vereischt. Ziet ge? Zoo wild als onze voorvaderen zijn we niet meer; en wij hebben Mozes en de profeten... Natuurlijk, en dit zit nu eens in den aard van de zaak, in menig geval is er wel een liefhebber-historicus langsom gekomen en heeft bij die wondere dingen van een Franciscus, een Gerasimus, een Karilef, een Gallen, een lapke van 't zijne gefantaseerd. Maar gaat ge den man te kwade duiden, dat hij ons de waarheid schonk met een doorslag, met een toemaatje, vooral waar hij aldus toch maar ijverde tot baat en blijdschap van de simpele en onbewimpelde zielen?... En zoo dan, al hoeft er ook geen dood-of-levens-kwestie van gemaakt te worden, zullen wij maar stillekes aannemen, dat Sint-Karilef leefde met een buffel, en Sint-Gerasimus met een leeuw, - en Sint-Gallen met zijn beer...
***
Van dien avond af, leefde Sint-Gallen met zijn beer... Niet als heer en knecht, maar als twee innige broers; gelukkig met malkaar. En daar zal in de vijftig jaren van hun samenleven niets gebeuren, geen avontuur, tragisch of kluchtig, geen voorval, groot of klein, - niets, dat de moeite waard is gekronijkeld te worden; tenzij juist dit simpele, alledaagsche samenleven zelf; in alle stilte, in alle wederzijdsche vertrouwen en toewijding. En dag na dag ondervond Sint-Gallen al meer en meer wat een zegen het voor hem was, dat Marten, die ouwe luierik, nu in de stille rust begraven lag, zes voet diep, en dat de Voorzienigheid hem in Ursus, den beer, zulk een dienaar had geschonken. Want, | |
[pagina 77]
| |
terwijl Ursus, zoo slim en zoo verstandig en zoo bereidwillig, den last van den stoffelijken arbeid op zijn schouders droeg, zou de Apostel al zijn tijd en kracht aan zijn missiewerk mogen toewijden. De beslommeringen om den dagelijkschen broode bleven natuurlijk niet uit. Vlak bij had Sint-Gallen een akkertje ontgonnen, en tegen de zuiderglooiing van den heuvel een wijngaardje aangelegd. Maar wie had de stammen geroeid? Wie ploeg en eg getrokken?... Ursus! In 't najaar moest telkens gezorgd voor stookhout tijdens 't winterseizoen en werd het ouwe stalletje met turfschadden volgetast... Maar wie ging sprokkelen?... Wie schadden steken met zijn breede klauwen?... Ursus! En als Sint-Gallen goesting had een voosje te pitsen op zijn harp, wie roerde, techniek als een keukenmeid, vlijtig en sekuur als een begijntje, - wie roerde 't pappeke? Altijd Ursus! En wie lag, elken nacht, voor het hutteke te waken?... En toen eens een bende heidenen afkwamen om Sint-Gallen te dooden, wie... ei! spreek me van boksen!... wie sloeg daar een uppercut op een heidensch kaakbeen? een swing op een heidensch linkeroor? een rechten stomp op een heidenschen neus? een schuinschen stamp op een heidensche scheen?... En wie hield er alweer zoo braaf en zoo vroom als een missedienaar, het waterkommeke vast, waaruit Sint-Gallen de zeven heidenen die knock-out lagen, nog rap-rap in den Heere doopte... Altijd die goeie, ouwe, trouwe Ursus... En was het aldus in 't huishouden, zoo was het in 't Apostolaat. Nooit ging Sint-Gallen prediken, of Ursus ging mee... Moest Sint-Gallen over de beek, Ursus lei zware rotsblokken in 't water, zoodat Sint-Gallen er droogjes overheen kon; lagen de bergpaden tot manshoogte volgesneeuwd, Ursus stapte voor, recht op de achterpooten, - stapte dwars door de sneeuw, en drukte de dikke laag weerszij weg met | |
[pagina 78]
| |
zijn breede, machtige borst, zoodat Sint-Gallen maar te volgen had, schoontjes tusschen twee witte muren. En als Sint-Gallen in de vallei neerkwam waar de heidenen woonden, en 't Geloof predikte, dan lag Ursus aan zijn voeten; en wanneer de Apostel sprak van de oneindigheid van God, van Christus aan het Kruis, van de onsterfelijkheid der menschelijke ziel, terwijl de ziel van een dier b.v. van Ursus daar, niet onsterfelijk was, dan luisterden de heidenen met open mond en open hart, en Ursus knorrelde van plezier, omdat Sint-Gallen ook van hem sprak... Soms ook zorgde Ursus voor 't plezier in 't huishouden. Want eens, - hij was op sprokkelen uitgegaan - en komt hij me daar niet te huis, geel van den honig, geurend van den honig, zwijmelend-zat van den honig, en op de twee uitgestoken klauwen een gansche vracht honigraten voor zijn meester... ‘Maar jonk toch’ gilde Sint-Gallen, ‘ge zijt zat.’ En excuseerend: ‘Enfin, een beest màg zat zijn’... - En hij nam zijn harp van den wand, en speelde, terwijl Ursus, zijn best deed om op zijn slappe pooten te dansen, den ‘Triomf van Fingal’...
***
Na jaren onverpoosden arbeid mocht Sint-Gallen zich in de zekerheid verblijden dat het Apostolische zaad begon te kiemen in het hart van de heidenen; hij had een groepje christenen rond zijn hutteke wonen, en elken dag, nadat koster Ursus het klokje had geklept, vloeide zijn kapelleke vol vrome parochianen. Toen schreef hij naar Vader Abt te Benchuir, opdat het hem gelieven mocht enkele medewerkers te zenden... Messis quidem multa... De oogst is zoo groot... Eens bij getal, zouden ze saam een klooster bouwen met kerk en school... en Christus voorwaar zou den arbeid zegenen. De medebroeders kwamen, vijf, en 't klooster werd ge- | |
[pagina 79]
| |
bouwd. En bij dien bouw heeft Ursus zijn hart alweer mogen ophalen. Heer-sta-me-bij... Boomstammen tillen, joeffers aanbrengen, rotsblokken breken, - ware hij geen beer geweest met beremacht, hij had er den dood bij gehaald. Maar was Ursus een beer met beremacht, Sint-Gallen was geen beer, had geen beremacht; en zoo oud al zijnde, heeft hij er zijn leste levenskrachten bij afgebeuld; en maar nauwelijks waaide de meistok op de scheer van den bouw, of de heilige man lag op sterven. Rond zijn bed stonden de monniken en wat christenen, biddend en weenend. In een hoek van 't kamertje zat Ursus, stil. En na de laatste H. Sacramenten en de stervensgebeden, vroeg Sint-Gallen nauw hoorbaar dat men een lied spelen zou, het oude Iersche lied: ‘Zweef nu omhoog, mijn ziele’. En een medebroeder nam de harp en tokkelde 't lied, onder de tranen en 't snikken der aanwezigen...
- ‘Stil valt mijn stem als ik droom van den hemel; stil mijn handen... en stiller mijn hart’...
***
Wat na den dood van zijn meester, aan Ursus nog overkwam, dat was zijn oude dag, zijn pensioenschap. En een schoone ouwe dag, dat was het wel. Maar lieve Lezer, had hij het niet verdiend? Hij leefde in 't klooster, lijk een van den huize; en geen monnik, die hem in tuin of pand ontmoette, ging hem voorbij zonder zijn ruigen kop eens te streelen en te groeten: ‘Dag Ursus.’ - Binnen de kerk mocht hij natuurlijk niet komen; maar nacht en dag, lag hij uren lang in 't kerkportaal te luisteren naar den koorzang. En op zijn oude sloeffen wandelde hij in den tuin, met een rozebloem in den muil; gritselde de paden soms met zijn klauwenagels; snoeide 't groen wat | |
[pagina 80]
| |
met zijn tanden; verzorgde de bijkorven, waar hij alle geheim van wist en méér dan dat!... Maar zich zat slurpen aan den honig... neen! die tijd en ijdelheid was verre de baan op! De allerlaatste dagen van zijn leven zat hij meestal bij broeder kok in de keuken, waar al eens een brokje vet viel, ziet ge, en waar 't zoo goed-warm was voor zijn rhumatieke knoken. En toen is hij gestorven. De legende vertelt, dat Sint-Gallen aan Sint-Pieter vroeg of hij Ursus niet in den hemel wilde opnemen... maar dat Sint-Pieter weigerde en vroeg of het Paradijs soms een Ark van Noë was. Maar daarvan is het fijne niet te weten. Wat waar is en geen legende: toen in later jaren, de Abt van Sint-Gallen in zijn kloosterkerk kleurramen liet steken met het glorierijke beeld van Sint-Gallen daarin, verscheen hem deze Heilige in een visioen, en beval dat ook Ursus in het kleurraam figureeren zou. Wat gebeurde. In 't dubbele venster, op 't koor, rechts Sint-Gallen met een kroon op 't hoofd en een kleinen kerkbouw op de handen, links Ursus met een boomstam in de klauwen. En als daar, in die duizende kleuren, de zon speelde, dan hield 'ne mensch zijn hart vast en zei zoo: - ‘Heere God! wat zijn er schoone dingen op aarde!’... In later tijd, bij wat ze noemen een restauratie, is dit kleurraam verloren gegaan. - |
|