Heiruiker
(1935)–Emiel Fleerackers– Auteursrecht onbekend
[pagina 24]
| |
Het sermoon over de talentenDe parochie lag in den zonnigen Mei te bloeien, net of ze niet anders te doen had... Maar op de pastorij zat iedereen met zijn volle bezigheid. In de voorkamer stelde Mijnheer Pastoor zijn sermoon op voor toekomenden Zondag; links van Mijnheer Pastoor zat Max op zijn staart, snapte naar een vlieg, geeuwde; rechts van Mijnheer Pastoor zat Poes op haren staart, en waschte proper haar smoeltje; boven Mijnheer Pastoor frazelde de kanarie; en in de keuken was Sofie doende met den afwasch. En iedereen zoo deed zijn bezigheid wonderwel. Alleen 't sermoon, - dat ging niet. 't Ging niet. En toch, het onderwerp zelf was rijk genoeg en schoon genoeg; nl. getrouwheid aan de genade Gods; en al even rijk en schoon de gekozen tekst: Gratia Dei in me vacua non fuit - Gods genade is in mij niet zonder vrucht gebleven; | |
[pagina 25]
| |
en ook de wil, de kordate wil om een pracht van een sermoon te schrijven, schoot niet te kort, zoo min als het vijftigjarig preekersgeduld van Mijnheer Pastoor. Maar 't ging niet. Want, ziet ge, één ding bleef uit; één ding bleef weg en verre; dit ééne ding, zóó absoluut van doen en absoluut onmisbaar, als ge te schrijven hebt: Inspiratie! De spiritus, de muze, de God!... Est Deus in nobis, agitante calescimus illo.Ga naar voetnoot(1) Op dit uur, op deze parochie, bij dezen Mijnheer Pastoor, roerde de God niet; de muze broeide op porceleineiers; Pegasus stond op stal en sliep, op zijn vier pooten te gelijk... En zoodus, 't ging niet. Afschrijven ging evenmin. Want, op zoek achter inspiratie, had Mijnheer Pastoor uit de boekerij, achter zich, al eens Bossuet bij zijn lederen rug geschard, en Bourdaloue en Chrysologus. Maar als 't niet gaan wil, dan wordt gemis van eigen inspiratie niet goed gemaakt door inspiratie van iemand anders... En stillekes-aan was Max gaan liggen in een kronkel en sliep; en Poes op een stoel, en sliep; en de kanarie sliep op zijn stokje; en Mijnheer Pastoor, in de stilte, dommelde in, wegjes... weg; en droomde aldra dat hij te preeken stond, in 't Fransch, met een gouden mijter op, vóór 't Hof van Lodewijk XIV, te Versailles... En plots! stond Madame de Maintenon recht, bedankte heel gentil den gewijden redenaar, - en zei: - ‘Mijnheer P'stoor’... Mijnheer Pastoor schoot wakker; Sofie stond in de deur gekaderd, en, verbouwereerd: - ‘Mijnheer P'stoor, daar is 'ne mensch.’ - - ‘'ne Mensch?’ - | |
[pagina 26]
| |
- ‘Ja, Mijnheer P'stoor... met een viool.’ - Mijnheer Pastoor lei zijn gouden mijter af, kwam in de gang; en daar stond een kerel, verwaaid en begaaid, met een verzopen gezicht, waarin een wilde snor hing, en waarboven een zwartgrijze hairbos krioelde als een tempeest, met een smerige bles over 't voorhoofd neer. In de een hand hield hij een versleten viool; en, - beleefd! - een vuil hoedje in de ander. Aan den arm hing een reepje koperdraad en wat vlechtwerk... De Pastoor, nog niet effen terug thuis van Versailles, bekeek den man; en zweeg; en de man bekeek den Pastoor; en zweeg... Een tijdje zoo. Toen spande de man de lippen open, beet zijn tanden scherp en schrap opeen, stak grimmig zijn woest hoofd vooruit... - ‘Grrr!’ - deed hij; en brutaal: ‘Moet ik niet door de kalk trappen?’ - - ‘Door de kalk?’ - - ‘Wel! ge bekijkt me of ik hier stond met muil- en klauw-zeer... Maar zie, Mijnheer Pastoor,’ verzoette de brutale stem, ‘koop van mij nu 'ns een pijpekopke.’ - En hij toonde zijn koperwerk. - ‘Och, vriend’ glimlachte de Pastoor en loog, - ‘die maak ik zelf.’ - ‘Ha!’... lachte de man gul, of hij kennis ontmoette, - ‘ook in Merxplas gezeten, Mijnheer Pastoor?... Maar enfin, laat me dan een concertje geven, voor een half frengeske.’ - ‘'k Heb geen tijd, jongen’ weigerde de Pastoor, ‘maar’, - bezon hij zich, - ‘ik zal u twee frank laten verdienen, als ge een uurtje wilt komen werken in den moestuin.’ - De muzikant zette zijn hoedje op 't hoofd, lei langzaam viool, strijkstok, koperding op den vloer neer, haalde zijn broekriem een koppel oogjes bij, trok zijn mouwen op, spuwde in zijn handen, en, tot hooge daden beslist: | |
[pagina 27]
| |
- ‘Ha zoo!... we zijn er!... de h-oplossing van 't sociale vraagstuk! de h-ekonomische kwestie van vraag en h-aanbod!... Spreek op, Mijnheer Pastoor! Wat valt er te doen in den moestuin, Mijnheer Pastoor?... Slekken jagen in den moestuin, Mijnheer Pastoor?... Kikvorschen slaan in den moestuin, Mijnheer Pastoor?’ - Toen stroopte hij doodbedaard zijn mouwen weer af, raapte zijn vodden op: - ‘Maar neen; ik mag de markt niet bederven... Enfin, als we dan eens 't akkoord kwamen, nopens de kwestie van invoer?’ - En hij illustreerde 't woord met een gebaar van te eten. - - ‘Honger?’ - - ‘Nou!’ - - ‘Kom mee, in de keuken... Sefie! SefIE!’... Sefie kwam uit den tuin de keuken binnen; in haar oogen lag schrik bij 't zicht van den vreemdeling. - ‘Sefie’ zei de Pastoor, ‘geef dezen braven man wat te eten... Snij hem een goeien brok kaas.’ - - ‘Ja!’ beaamde de vreemdeling en greep het keukenmes vast, ‘snij dezen braven man een goeien brok kaas.’ - - ‘Eerst bidden, als 't u belieft’ - beval de Pastoor. De man sloeg een kruisje perfekt; - hoestte eventjes zijn keel klaar, en zette Verdi's Pater noster in... - ‘Pater noster qui es in coelis!... sanctifi... Ach neen!... Verdi is pompwater.’ - - ‘En als ge gedaan hebt, kom dan eens bij mij, in de voorkamer.’ - Alleen nu, met Sefie die opdiende, zat de man bij zijn prooi, at...
Eetmaal over, kwam hij de voorkamer binnen, bij Mijnheer Pastoor. Hij groette gul en opgeruimd. - ‘'t Een plezier is 't ander waard, Mijnheer Pastoor... En ik ga u een concertje spelen.’ - | |
[pagina 28]
| |
Hij nam zijn viool en strijkstok op, stemde de snaren. - ‘Eerst smeren!’ - In den binnenzak van zijn versleten jas zocht hij een fleschje, goot er 'ne geut van binnen. - ‘Genever?’ - - ‘Nou,’ - zei de man en pinkte een oog toe, al kauwend. ‘'k Zou het eigenlijk best laten; 't is mijn verderf geweest, zeggen ze. Maar... 't geeft inspiratie.’ - 't Fleschje zat weg; de artist stak zijn viool onder de kin, stond paraat, toog een langen toon uit zijn tuig: - ‘A propo, Mijnheer Pastoor, ge kent muziek?’ - De Pastoor knikte: ‘Toch wel!’ 't Was maar zijn nederigheid, die niet bekennen wilde, dat hij tijdens zijn seminariejaren met veel succes in de musica had geliefhebberd. - ‘Goed zoo’ zei de man... ‘Tschaikowsky... Lied zonder woorden.’ - Zijn Stradivarius zat vast in zijn vuilen baard; de rechterhand begon te bewegen met op en neer spelende golfjes, haalde soms uit met lenigen zwier; de vingers van de linkerhand knepen en kneedden de snaren of het hun jeukte in de gewrichten; en joelend en juichend danste de melodie op in de stilte... Max stond er bot bij, opkijkend met schuinschen kop; tusschen-in piepte de kanarie, boosverbaasd om dien vreemden man en de concurrentie; Poes trok er van onder, ging muizen vangen; maar de Pastoor... wel! van af de derde maat zat de Pastoor geslagen en verslagen, luisterend met diepste zin en ziel naar dit spel, - verstomd - simpliciter verstomd! - erover, dat zoo een zuivere, zoo een levende schoonte opklonk uit zoo 'n vuil-versleten instrument, van onder de smerige vingers van dien Bohemer... En had men den Pastoor verteld, dat Paganini zelf... Maar Tschaikowsky was uit. Paganini boog eventjes; en die beleefdheid was misschien een leste vaagje vernis van 't grootsche etiket, toen hij nog speelde in salons van aristocratie. | |
[pagina 29]
| |
Minder etiketachtig, en veel instinktiever, snapte de man het fleschje uit zijn binnenzak, goot 'ne geut. - ‘Jongen toch!’ - zuchtte de Pastoor zacht-verwijtend. - ‘Ja maar, man!’ zei Paganini, ‘'t Is goeie! Maar in Holland is hij beter... En whisky is nóg beter.’ - ‘Veel gereisd?’ - - ‘Ja wel. Mijn paviljoenen hebben zoo wat overal gestaan.’ - ‘Ha! En op de groote wateren gevaren misschien?’ - ‘Ja’ knikte de man, - die de metafoor begreep; en de metafoor nu uitrekkend tot allegorie - ‘en soms kwam er lek in 't schip, en dan ging ik in de droge dokken liggen, te Merxplas... of te Antwerpen, in de Begijnestraat... voor de kalfatering.’ - Maar 't viooltje zat alweer vast op zijn plaats; de strijkstok stond gereed. - ‘Humoreske van Dvorak.’ - 't Begon... Jeugd-illusie's huppelen en stoeien in de bloemen... gebroken tikjes en tokjes, grillig en trillerig... Een stemme waarschuwt: kindekes, let op; 't leven is ernst! - En de Illusie's, eventjes gestoord in hun blijdschap, hooren de Stem, luisteren niet, huppelen aldoor... Daar valt de ontgoocheling!... en de jammernis ervan! Een laatste Illusie, die opwil, zóó melankolisch!... en uitsterft - en dood ligt; en de Stemme weeklaagt bij de doode Illusie's... En daar hebt ge nu, zegt Dvorak, de humor van 't leven!... - ‘Wat een spel!’ - bewonderde de pastoor en kletste de handen. ‘Ge zijt 'ne virtuoos!...’ - ‘'ne Virtuoos?’ vroeg de man bitter. ‘Dank u!...’ En hij tikte met zijn vinger op het voorhoofd, zei tragisch: ‘Híer zat iets!...’ En fatalistisch: ‘Maar enfin... 't is nu zoo.’ - | |
[pagina 30]
| |
En alweer snapte hij naar 't fleschje - en goot. - ‘En nu, Mijnheer Pastoor! mijn eigen concerto!’ - Viool vast, strijkstok op de snaren, en zijn oogen, als die van een Fakir, strakstralend in de oogen van den Pastoor, als ging hij hem hypnotiseeren, zette de artist zijn spel in... Enkele maten zacht en zoekend, maar dan! - nam hij zijn scheut! En dat werd - dat was een melodie als een hoogfeest van muziek; en uit dit arme instrument, dat vieze en vuile, broze, gebroken ding, met zijn één, monotonen klank, zong een diepe, dappere ziel souvenirs op uit alle landen, liederen van alle meesters, nu weer zot als een vastenavond, dan weer vroom als gregoriaansch, melodies van Beethoven en Mozart, leitmotieven van Wagner, wanhoopskreten van Chopin, melankolische klachten van Schubert... En dat schreide en schreeuwde, dat joelde en juichte onder die tooverroe; dat zong op alle maat, dartelde op allen rhytmus, afwisselend als de sezoenen in de natuur. En de winter sneeuwde piano, pianissimo; en de lente bloeide, zoodat die arme viool als een rijke moeder bloeien ging vol violetjes zoo teer, zoo openhartig; en de zomer stapte voort als een fanfare, als een triomf; en de herfst, opende de registers van al zijn tempeesten, huilde fortissimo!... En dat schamel tuigje zong de duizende hartstochten uit van de menschelijke ziel... den gullen breeden lach van gezeten blijdschap, de gichelende lachjes van kinderstoeten, de lage trage droefheid, die kloeg, kloeg, tot ze lossnikte in pizzicato. Dan werd het weer zot opnieuw... En 't ging huppelen op een melimelo van dansjes, grillig en trillend, als vlinders en flikketeirs; menuet en wals, polka, mazurka, galop, wilde jaz, makabere doodendans, - de gewijde dans van David en de profane dans van Salome... En niets bewoog in den wonderen man tenzij koortsige vibrato van de linkerhand, de tooverstrijkstok in de rechterhand: maar strak als starren stonden aldoor zijn oogen ge- | |
[pagina 31]
| |
vezen in de oogen van den Pastoor... En soms zag de Pastoor in dit vlakke, strakke gelaat den ijzigen grijns van Mefistofeles, de stilstralende. majesteit soms van Ste-Cecilia... En te luisteren zat hij maar te luisteren, zat er niets dan maar te zitten en te luisteren, in sublieme sferen, met al zijn zinnen, zijn oogen, zijn ooren, zijn gansche ziel; en heel die muziek viel hem nog oneindig schooner om wat ze vermoeden liet dan om wat ze te hooren schonk. ...Uit de sublieme sferen rukte hem plots het cynieke flesch-gebaar omneer tot de laagste laagte... - ‘Jongen! jongen! drink niet! Laat dat! Laat dat!’ - De man, bleek en moegespeeld, hield een oogenblik het witte fleschje halverwege zijn lippen... - ‘Dat's een goeie raad, Mijnheer Pastoor... Want dàt!...’ en 't klonk half scherts, half wanhoop - ‘'t is mijn verderf geweest!...’ - ‘En 't zal uw dood zijn!...’ - ‘Elke slok is een nagel in mijn doodkist? 't Kan best waar zijn!’ - Hij peinsde een oogenblikje, somber; daarna, luchtjes: ‘Maar... als ik dan toch den hamer vastheb, zal ik er nog maar een nagel bijslaan... De nagels moeten het houwen, Mijnheer Pastoor.’ 'ne Wip, 'ne geut; 't fleschje was leeg; en - weg in den binnenzak. Plots veranderde zijn gelaat; en ernstig als een doodenmasker kwam het vooruit, vlak bij het gelaat van den Pastoor; er naast rees een smerige vinger omhoog; en zijn stemme stokte: - ‘Had ik gewild!... Had ik gewild!...’ Toen stond de vinger op 't voorhoofd van 't ernstig gelaat: ‘Hier - zat - iets!... Had ik gewild, sublieme Beethoven was er 'ne voddeman bij geweest!’ - Toen trok de man zijn gelaat achteruit, en droef-glimlachend: - ‘Maar... | |
[pagina 32]
| |
Es wär zu schön gewesen!
Es hat nicht sollen sein!’
Hij nam zijn speelgerief, koperwerk, hoedje op, groette hoofsch: - ‘Eerwaarde, ik bedank u van harte voor dien goeien maaltijd en dit heel verzettelijk uurtje!... Vaarwel!’ - Reeds stond hij half gekeerd. - ‘Mag ik uw naam weten?’ - vroeg de Pastoor. De man poseerde glorioos, stak zijn vuilen baard diep in de keel, en deklameerde met schorre stem: - ‘Mijn naam zegt u niets, Mijnheer Pastoor!... maar, had ik gewild, dan stond hij nu in goud te blinken tusschen de starren!’ - Toen was hij heen...
En toen heeft Mijnheer Pastoor zitten te droomen, verloren in zijn verbeelding, luisterend met zijn geheugen naar 't heerlijke spel. De huiskamer hing nog vol melodie; in de hoeken, om de meubels sluimerden verre echo's... Max zat weer rechts van Mijnheer Pastoor, op zijn staart, en geeuwde; links zat Poes op haren staart; de kanarie frazelde opnieuw. Sefie stak het hoofd binnen: - ‘Mijnheer P'stoor, gaat ge soupeeren?’ - Mijnheer Pastoor schoot op: ‘Soupeeren! Al zoo laat!... Heere-God!... en mijn sermoon!’ - 't Sermoon zou er ditmaal overschieten; want, na 't avondmaal, viel er nog wat te brevieren, wat te mediteeren; en 's anderdaags, was 't Zaterdag en biechtdag, - en zoo, dien Zondag morgen, wanneer Mijnheer Pastoor den preekstoel beklom, had hij al niets meer in 't hoofd dan wat algemeene beschouwingen over de Genade Gods en de drie titelpuntjes van alle deftig sermoon: expositio ofte uiteenzetting; applicatio ofte toepassing; adhortatio ofte aansporing... ‘Gratia Dei in me vacua non fuit... | |
[pagina 33]
| |
Expositio: ‘Beminde Christenen, wij zijn schepselen Gods... natuurlijke schepselen Gods... en wij zijn geschapen voor een bovennatuurlijk doel... Door onze eigene, natuurlijke krachten kunnen wij onmogelijk geraken tot dit bovennatuurlijke doeleinde... Maar God schenkt ons zijn bovennatuurlijke hulp... zijn genade!...’ Applicatio: ‘Wij hebben allemaal talenten ontvangen... natuurlijke, bovennatuurlijke: genade Gods... Wij moeten die gebruiken zooals de heiligen... 't Zij in den landbouw... t Zij in 't klooster... op de zee... in de kunst...’ Hier rees plots vóór de verbeelding van Mijnheer Pastoor de Bohemer op... en daar blies de inspiratie!... en Mijnheer Pastoor had hem plots bij de slippen, den ‘deus in nobis’!... en los kwam de gewijde redenaar!... ‘Neem b.v. een mensch, een geboren artist... Daar zit hem iets - hier (vinger likt op voorhoofd) en hij speelt b.v. viool. Maar!... b.v. hij drinkt!... en al verdrinkt hij wel niet àl zijn talent, hij verdrinkt er toch het beste deel van, helaas!... Had die man gewild... sublieme Beethoven zelf was er 'ne voddeman bij geweest!... Maar... dat fleschje, ziet ge!... die flesch!... Dàt is zijn verderf! zijn verdoemenis! de nagel... en de hamer... van zijn doodkist!... En, zegt hij, wij zullen er nog maar een nagel bijslaan, want, zegt hij, de nagels moeten het houwen!...’ Adhortatio: ‘Ja, Beminde Broeders, wij zijn allemaal muzikanten, die spelen langs de levensbaan!... De viool is onze ziel; de snaren, al onze talenten; de strijkstok, onze vrije wil; maar God geeft de melodie, de schoonheid, de heiligheid! Als wij maar wilden! als wij maar wilden!... Als wij maar wilden!... Laten wij dan ons best doen... de heiligen navolgen... onze talenten... zaligheid... in alle eeuwigheid. Amen.’ - 't Sermoon sloeg in... 't Bewijs daarvan?... 't Sloeg in bij den molenaar. Want de molenaar die tot dan toe b.v. 's Zondags rap-rap misse hoorde, lest er in, eerst eruit, en | |
[pagina 34]
| |
de rest van dien heiligen dag doorbracht met duiven, borrelen, harmonica, werd van toen af een deftig christenmensch... En toen de Pastoor hem eens feliciteerde daarover, zei de molenaar: - ‘Mijnheer Pastoor, dat sermoon daar over de genade Gods, was een schooner sermoon dan ge zelf wist... Die zatte artist daar, met zijn viool, - dat pakt, Mijnheer Pastoor!... Dat pakt!’ - |
|