| |
| |
| |
Sint-Franciscus en de Kikvorschen
Daar is geen land zoo lief als de hei!
en komt ge daar langs in 't sezoen van de Mei,
het ligt er zoo schoon als een schilderij!
De lucht vol blauw, de zon vol goud,
een bloeiende hei en een waaiende woud,
zoodat ge met Petrus wenschen zoudt:
- ‘Hier zit mijn ziel in haar element!
Hier vindt mijn verlangen zijn logement!...
Hier! met zoo weinig mogelijk menschen omtrent!
Geen kniezers, geen klagers,
geen plagers, geen zagers,
En ge zet uw twee ooren maar open,
en daar komt u muziek in geloopen,
muziek muziek; en een klinkend concert
| |
| |
van vink en lijster en sijsken en kwert!
De merel merelt; de kluiter fluit,
en de nachtegaal, krek zoo Helena Swarth,
zoo vroeg en zoo laat! laat laat!
of geen uur voor hem en geen tijd bestaat!
Maar 't schoonste van al dat ik er ken
en 't liefste lied dat ik bemin,
is het stille vlakke vijverken
met duizend duizend puiten er in!
Ik ga me zoo graag bij den oever staan,
en o! als die puiten dan kwaken gaan
en krek zoo lijk'ne gescheurde tromboon,
'ne valschgevallene saxofoon,
krakkewarak met hun kaken slaan,
vindt ge dàt niet schoon?...
'k Weet het genoeg, dat lastige menschen
de puiten met al hun gekwaak verwenschen...
Ei! Sint-Franciscus van Assise,
die van al die zaken 't beste wist,
heeft het eens voorgoed met zijn woord beslist;
toen hij eens kuierde langs de biezen,
en devoot langs de waterboorden
de krakende kwakende puiten hoorde,
sprak hij warempel deze eigene woorden:
- ‘Als ik onder al wat zingt en tuit
ik zou 'ne schamelen kikvorsch kiezen!’ -
| |
| |
Zoo sprak Franciscus van Assise,
en ik zeg: hij wist er 't beste van...
Daar wordt verteld in een oud fioretje,
met op zijn lippen gebed en gebedje,
met in zijn handen een violetje,
eens wandelen kwam al langs de hei;
en nergens of nooit was zijn hart zoo blij
als ver van de wereld en al haar gerij
in de eenzaamheid, waar 't jeugdig en stil is...
Met hem ging Broer Leo, 't Lam,
En zoo, al biddend en kuirend, hij kwam
langsheen een breeden waterplas,
half vijver en half moeras,
vol puiten en puitengekras.
En zoetjes nu, Franciscus zei:
- ‘Laten wij hier een tijdeke toeven,
en een stondeke van de schoone hei
en 't lachende lieve landschap proeven...
En dan kunt ge wat rusten, beste broers;
neemt uwen zit maar op het groen;
valt de zetel wat boersch,
Adam kende geen ander fatsoen.’ -
Toen zaten ze neer in 't zachte gras;
maar Franciscus bleef staan
en schouwende liet zijn oogen gaan
over den wijden waterplas,
waar, plots nu zwijgende, puit bij puit
te kijken lagen, met oogen en snuit
juist boven den waterspiegel uit...
Ze keken verbaasd naar den wonderen man,
als wilden ze weten: ‘Wat is die van plan?’
En een, die 't wat hoog in zijn starre had,
lijk 'ne koning zoo pront en prat,
boven op een boterblad...
| |
| |
en dierf 'ne keer: kwak kwak!...
Maar Franciscus met zijn hand deed teeken
en ze zwegen nu alle en de heilige sprak:
- ‘O Mijn lief broertjes! Kikkertjes al!...
'k En wete niet wat ik u zeggen zal!
Wat zijt ge schoon lijk Ons-Heer u schiep!
en wat woont ge daar frisch in 't waterdiep!
Ge zit er zoo veel en zoo schoon
als brave Kristenen bij het sermoon,
En ik zie er een die duikelt en steekt,
en hij geeft met zijn pezige pootje,
een stamp en een stuw en een stootje...
't Is krek mij een levende bootje,
En vlak bij mij hier, zit nog 'ne maat,
en springt met 'ne machtigen sprong,
of het er om zijn leven gong!
Ei! sprong 'ne mensch me zulk een wals,
En vlak bij den kant hier, een nest vol jong!
Dat zijn de lieve paddekullekes!
spelende spartelende spullekes,
maar zoo rap en zoo leutig
elk als een geschilderde schipke
met een staart en een roer en een wipke...
en zonder 'ne wat of 'ne wie,
Wanneer ik u, puiten, van buiten bezie,
ik zou van compassie gaan weenen!
Want ge zijt toch zoo arm en zoo koud en zoo naakt,
dat ge misschien van miserie wel kwaakt,
en niet van plezier, zou ik meenen!
Maar als ik u, puiten, van binnen bekijk,
ge zijt me zoo vrij en zoo blij en zoo rijk;
| |
| |
want uw hart, aan niets hangend,
want uw hart, niets verlangend,
en zoo rijk is het schepsel, dat alles maar schat
een slensende bloem en een rijzende blad!
Ze praten van filosofeeren!
Maar gij zoudt het hun kunnen leer en,
o krakende kwakende puiten!...
en ge kent uwen cursus van buiten!
En wie woont er op aarde zoo schoon
als gij, o puiten, in uw waterwoon,
daar de Vader een hemel boven u spande
van licht en lucht en kleur allerhande!...
van wolken die vlotten en varen;
het wondere water bestare!
o rijk en prachtig waterdiep,
ik meen dat u de Schepper schiep,
opdat gij een spiegel wezen zoudt
van 't wolkenblauw en 't zonnegoud!
En in dat schijnende paradijs,
en in dat transparente paleis,
daar zit gij, o puiten, te boeren!
als gij ons zit te beloeren,
wat moeten de menschen u leelijk zijn!
Hoe zwaar en hoe grof en hoe log ons land
waar ge zit en zwemt en renteniert
van puur plezier en miserie kwaakt!
en wat er bij menschen gebeurt en geschiedt,
| |
| |
Ei! weest, o puiten, gebenedijd,
omdat gij Gods lieve schepselen zijt!’ -
waren op 't grassige kussen
zachtjes in slaap gegleden
En lachende zei Franciscus toen:
- ‘Lieve broerkes de puiten,
'k zal dan ook maar een oogje sluiten
en een slaapliedje kwaken.’ -
geruste zielen slapen zoo diep.
En nu sloegen de puiten een kwakend orkest,
en ieder van hen deed zijn uiterste best;
en ze zaten me daar te kwaken,
met krakende kwakende kaken
en schaterden, schokten en schalmden
dat er de hemel van galmde;
dat plots Broeder Gillis ontwaakte...
- ‘Broer Leo! hoort ge die puiterij?’ -
en hij stiet hem een stoot in de zij;
- ‘Ze laten 'ne mensch nog niet slapen!
't Is persies of ze roepen te wapen!
'k Smijt hun 'ne steen naar de schenen.’ -
En nu stonden ze recht op hun beenen;
| |
| |
en Broer Gillis 'ne stok -
En bij den dubbelen plassenden schok
Maar omdat ze zwegen, ontwaakte Franciscus;
en hij keek en voelde zijn hart bewogen;
stond op en stak 'ne vinger omhooge,
en dat wilde beduiden: ‘ha fiskes!...’
Want hij zag aan Gillis zijn oogen
dat hij 'ne stok had gesmeten
En aan Leo heeft hij het zoo verweten:
- ‘Ha! Broer Leo, dat's niet schoon! Ha neen!
Moest gij daar Lammeke Gods voor heeten?
Het Lammeke was zijn geduld vergeten,
Smijt gij naar puitjes met 'ne steen?...
Gij ligt voorwaar aan een korte keten,
en ge peinst maar aan uw koleiren alleen.’ -
En voor Gillis deed hij het zoo uiteen:
- ‘Sa sa! Broer Gillis! Gij smijt met een hout?
Waart gij de goeie Gillis voorheen?
Wat trappen ze rap op uwen teen!
Wat hebt ge toch vandaag geëten?
Dat zou ik eens graag willen weten?
Zit er iets scheef op uw maagske gezeten?
Gij zijt geen Christene, neen neen neen!
Gij zijt een Turk, een Sarrazeen!’ -
En hij stond in hun midden,
en beval: ‘Sa! Broeders! Knielen!
en nu gaat ge die puiten om boete bidden!
| |
| |
En ze knielden lijk devotelijke zielen;
en ze staken hun armen hoog in de lucht,
en ze baden en smeekten zucht op zucht.
- ‘O Kikkers,’ zei Leo 't Lammeke Gods,
‘Aanschouwt hoe ik hier smeekende zit,
Vergeeft mij mijn ijdelen trots!
Dat ik een booze daad bedreef,
't zal me spijten, spijten, spijten!
'k Zal nooit meer met steenen naar u smijten,
En bij honderden, zwijgend, puit bij puit,
kwamen luistren, met oogen en snuit
juist boven den waterspiegel uit;
ze keken verbaasd naar dien biddenden man,
als wilden ze weten: ‘Wat is die van plan?
en wat zit hij daar zoo te verrichten?...’
En nu wilde Gillis zijn Culpa biechten,
maar hem kwamen de tranen in de oogen
lijk twee riviertjes getogen
waarin zijn arme culpa verdronk...
En 'ne puit, die 't wat hoog in zijn starre had,
lijk 'ne koning fier te pronk
en kraakte: raks! raks!... raks!...
en de puiten kraakten hem na: raks!...
Toen zei Franciscus: ‘Hebt ge 't gehoord,
Ze roepen u 't kristelijk, heilige woord’:
|
|