- ‘Niet te Pieten, moeder! Ik ga niet. En leg dien hoed maar gaaf in de kast weer. Hij ligt er niemand niet in den weg... al vijf-en-twintig jaar lang.’
De deur ging open. Binnen kwam E.H. Baveloo.
- ‘Goeden dag, Boetjes. Goeden dag, moeder.’
- ‘Goeden dag, Mr Pastoor.’
Plots, Baveloo zag den hoogen hoed, zag de dooie duif; keek verbaasd; en daar Boetjes en moeder Boetjes verbaasd keken om Baveloo's verbaasdheid, zoo keken ze alle drie verbaasd, op den hoed, op de duif, op malkander.
- ‘Gaat ge tooveren, Boetjes?’ - vroeg Baveloo.
- ‘Toch niet, Mr Pastoor’ - zei Boetjes.
- ‘Hij moet naar een bruiloft, Mr Pastoor... Dat is het’ - zei moeder.
- ‘Naar een bruiloft?... Met een dooie duif?’
- ‘Neen. Met dien hoogen hoed.’
- ‘Naar de bruiloft van zijn tante, Mr Pastoor’ - verklaarde moeder...
- ‘Een tante?’
- ‘Ja; de bloedeigen zuster van zijn vaderzaliger...’
- ‘Moeder’ zei Boetjes nu wrevelig, ‘laat er mijn vader-zaliger tusschen uit, als 't u belieft!... En uw tante...’
- ‘Mijn tante!’ - gilde moeder.
- ‘Die tante’ kwam er nu Baveloo vredelievend