| |
| |
| |
Boetjes eet menschenvleesch...
In een hitte-vlaag van huiselijk lyrisme, - toen Moeder Boetjes haar nichte Ciel had geciteerd om bij uitspraak van dit gezag te bewijzen, dat Boetjes zelf niet altijd de echte Jan en de rechte Jan was, - in die hittevlaag, zeg ik, vloog plots de temperatuur van Boetjes op en, zei Boetjes:
- ‘Uw nichte Ciel is een heks!’
Boetjes zei dit zoo, half, omdat hij het zoo eens gelezen had in een boek ‘De Scheerslijper’; en half, omdat hij waarlijk meende, dat nichte Ciel inderdaad een heks was.
| |
| |
- ‘Een heks, ja! een venijnige heks!’
- ‘Maar hebt ge van mijn leven?...’ vroeg moeder Boetjes, verbaasd en verbouwereerd. ‘Nichte Ciel! het beste mensch van de wereld!... Zoo zijn er geen twee!’
- ‘Persies!’ zei Boetjes, ‘zoo zijn er zeker geen twee... en Goddank voor de wereld! - En zwijg nu maar, of de menschen hooren het nog.’
Maar nu was het de temperatuur van moeder Boetjes die opvloog, en:
- ‘Boetjes, gij zijt 'ne fijne!’ zei Moeder Boetjes. ‘Nu dat gij mijn nichte Ciel hebt uitgemaakt voor al wat leelijk is, nu zou ik moeten zwijgen... Ge zijt 'ne fijne, Boetjes!... Ge zijt 'ne fijne!’
- ‘Moeten het de menschen hooren?’
- ‘Dat ze 't hooren!’ zei moeder Boetjes desperaat.
- ‘Ziet ge wel? Ziet ge wel?’ zei Boetjes wijs... En beslist, en uit den hooge: ‘Moeder, ik ben hier baas in den huis; en als we ruzie maken, dan wil ik dat het in 't huishouden blijve! Ruzie is geen erg, als 't maar niet over den dorpel gaat, als 't maar niet langs het mozegat uitloopt... Dan is ten minste de form gered.’
- ‘De form, de form!’ grinnikte moeder Boetjes. Ge zit er wat mee in, met de form... De menschen moesten het hooren. 't Is spijtig genoeg dat het niemand kàn hooren.’
Wel, moeder Boetjes, uw wensch is verhoord; en,
| |
| |
Boetjes, 't was van uwentwege een illusie te meenen, dat er geen ooren omtrent waren: want, ginder, over hoveke Boetjes en hoveke Baveloo heen, stond Pastor Baveloo, op zijn studeerkamerke - looze spioen! - en loerde door 't spleetje van 't gordijn, luisterde door 't kiertje van 't raam... en aldus, moeder Boetjes, gij kreegt uw verlangen, en, o Boetjes, ook de form was verloren!
Roerloos en reppeloos, stond Pastor Baveloo te loeren en te luisteren, hoorde onvermoede dingen zoowel over moeder Boetjes' aangetrouwden als Boetjes' aanverwanten; was er getuige van hoe moeder Boetjes een ouwe tante van Boetjes boven water trok, hoe Boetjes de kwaaie deugden telde van moeder Boetjes' grootoom... en schudde 't grijze hoofd, omdat Boetjes aldus, tegen alle wijsheid in, de tanden ging tellen van een oud-versleten paard; en omdat moeder Boetjes, geen enkel spreekwoord indachtig, ouwe koeien uit de sloot sleurde... Nochtans, hij markeerde de punten, en Boetjes bleek het hem te winnen. Moeder Boetjes was te geweldig, te wild, te wijd-uit-sprakerig; Boetjes integendeel, droog, stil, zei telkens, heel kalmpjes en raak zijn zet...
De stille, doodeffen, bewuste strategie van Boetjes zat moeder Boetjes wat op de zenuwen. Want, plots, ze lei daar heur gansche, gloeiende hart op één schoteltje, riep:
- ‘Gij, Boetjes, ge hadt met een [...]ottin moeten trouwen!’
| |
| |
Boetjes, droog: ‘'k Heb de occasie niet gemist, Jozefina Stoeltjes.’
Jozefina Stoeltjes, alias moeder Boetjes, op! Greep 't eerst-beste ding bij de hand - sloeg - maar de paraplu was aan één eind tien centimeters te kort... en ze stapte op Boetjes toe. Boetjes week.
- ‘Hij gaat achteruit, de lafaard!’ zei moeder Boetjes.
- ‘Dat 's niet laf’ zei Boetjes, ‘dat 's gezond.’
Vier oogen zaten in malkander gevezen.
Moeder kwam na, voetje voor voetje; Boetjes week, voetje voor voetje... helaas! één voetje te ver! en Boetjes achterover in de waschkuip.
- ‘Toe maar! toe maar!’ gilde moeder Boetjes triomfeerend, ‘nu maakt hij zijn eigen nog belachelijk!... En hij begaait mijn wasch nog!... 't Kan anders nie' meer kapot, zeker?’
Op zijn studiekamertje, loerend door 't spleetje van 't gordijn, Mr Baveloo zag het spektakel en hield zijn hart vast... En hij zag boven den pletsenden Boetjes een arm rijzen, een arm met een paraplu, een arm die dreigde en dalen ging... Baveloo de trap af!...
- ‘Goeien morgen... Tiens, een bad genomen, Boetjes?’
- ‘Goeien morgen, Mijnheer Pastoor.’
- ‘Goeien morgen, Mijnheer Pastoor,’ groette moeder Boetjes, terwijl zij een paraplu schoonekes in de plooi rolde.
| |
| |
- ‘Ik zei hem juist voorzichtig te zijn, Mijnheer Pastoor, en valt hij me niet achterover in de waschkuip?’
- ‘Dat 's niets, Boetjes’ troostte Baveloo, ‘gij zijt de eerste mensch niet, die zich belachelijk maakt.’
- ‘Ik zei het hem precies’ zei moeder Boetjes. ‘Hij kàn zijn eigen soms zóó belachelijk maken.’
- ‘'t Kon erger, Mijnheer Pastoor’ glimlachte Boetjes bekomen. ‘'t Kon erger. Zoolang er geen stukken zijn.’
- ‘Ga droge kleederen aandoen, Boetjes’ zei moeder Boetjes. ‘Ge staat daar zoo nat als verzopen.’
Boetjes, gedwee, naar 't opkamertje, langs vloer en trap zijpelend als een sproeikar.
- ‘Ze kunnen 't soms wel afgeven. Mr Pastoor’ zei moeder Boetjes, ‘en als Boetjes zot is, dan is hij heel zot.’
- ‘Wel ja, moeder’ zei Baveloo, ‘daar moet van alles zijn in een huishouden...’
- ‘Zeker, Mijnheer Pastoor.’
- ‘En stukken-maken in 't huishouden is ook een stuk in 't huishouden.’
Boetjes kwam beneden met een versch kostumetje aan.
- ‘Boetjes’ zei Mr Baveloo, ‘ik kom eens zien of ge gedaan hebt met dat missieboekje.’
- ‘Jawel, Mijnheer Pastoor’ - en Boetjes vond het missieboekje achter 't hangspiegeltje.
| |
| |
- ‘Hebt ge 't gelezen, Boetjes?’
- ‘Ja zeker, Mijnheer Pastoor, maar dat artikel daar over de menscheneters, 't is wreed.’
- ‘Ha ja’ zei Baveloo, ‘van dien neger?’
- ‘'t Is wreed’ zei Boetjes. ‘Daar gebeurt van alles den dag van vandaag.’
- ‘Dat 's zoo’ - moraliseerde Baveloo; ‘als er de christelijke geest niet in zit, dan verslinden de menschen malkander.’
- ‘'t Is wreed’ zei Boetjes.
- ‘En laat de wet dat toe?’ vroeg moeder Boetjes, die intusschen wat naaiwerk had hervat.
- ‘De wet?’ grinnikte Boetjes, meelijdend om 't juridisch inzicht van zijn eega. Als er 'n gardevil tusschenkomt, dien eten zij er nog bij op. Nie' waar, Mijnheer Pastoor?’
- ‘Als een neger eens menschenvleesch heeft geproefd’ zei Baveloo, ‘houdt gij er hem niet meer van af... juist een kat met kanarievogels.’
- ‘'t Is wreed’ zei Boetjes.
- ‘'t Staat zoo schoon en zoo waar in den Bijbel’ doctoriseerde Mr Baveloo. ‘Sepulcrum patens est guttur eorum: Hun keel is een geopend graf. - Linguis suis dolose agebant: Ze lekken hun lippen met hun looze tong.’ En hij parafraseerde: ‘Lijk in een graf begraaft de menscheneter zijn prooi in zijn kaaksbeenderen en hij lekt het vet van zijn lippen en 't genot ervan.’ -
- ‘'t Is waar’ zei moeder Boetjes.
| |
| |
- ‘Inderdaad’ zei Boetjes. ‘Maar die neger, die aldus zijn vrouw opat, Mijnheer Pastoor, zou die daar niets over voelen... nadien... een soort...?’
- ‘Indizjestie?’
- ‘Neen, neen’ verbeterde Boetjes, ‘maar een soort berouw?’
- ‘'k Peize van neen’ zei Baveloo; ‘en dat is juist de ramp van 't sport. Die menschen voelen zelden indizjestie in de maag noch berouw in de ziel...’
- ‘'t Is wreed’ zei Boetjes.
- ‘Of misschien’ zei Baveloo cyniek, ‘misschien denkt een neger die zijn vrouw opeet: 't blijft toch maar in de familie... in 't huishouden.’
- ‘Maar Mijnheer Pastoor’ verweet moeder Boetjes, ‘hoe durft ge zoo iets zeggen?’
- ‘Hoe ik het durf zeggen?’ vroeg Baveloo verbaasd, en beurt om beurt bekeek hij Boetjes en moeder Boetjes. ‘Maar hoe durft gij het doèn?’
Nu keken Boetjes en moeder Boetjes verbaasd.
- ‘Ik geloof’ zei na een poosje verbaasdheid van alle drie, Mr Baveloo heel langzaam, ‘ik geloof dat wij in een misverstand zitten; en dat wij malkander niet begrijpen... Van wien dacht ge dat ik sprak?’
Boetjes zei niets, haalde een pijpke voor den dag, begon te stoppen... Daar hing iets in de lucht...
- ‘Ge dacht dat ik het had... over dien neger?...’
- ‘Wel ja’ zei Boetjes... ‘dien neger... met zijn vrouw.’
| |
| |
- ‘Maar beste menschen!’ zei Baveloo, en nu klonk er medelijden en verwijt in zijn stem, ‘maar beste menschen toch!...’
Zoetjes nam hij 't naaiwerk uit moeders handen, het pijpke uit Boetjes' lippen, lei zoetjes pijp en naaiwerk op de tafel en zei:
- ‘Gaat hier nu eens allebei, schoonekes, bij de tafel zitten, en luistert.’
Schoonekes zaten ze bij en luisterden...
- ‘Vader Boetjes’ zei Baveloo, ‘en moeder Boetjes, ik had het niet over zwarte menschen van Congo, maar over witte menschen van Europa; ik had het niet over wilde negers van ginder, maar over tamme Belgen van hier; ik had het over menschen die hier bij mij zitten, hier schoonekes vlak bij deze tafel... Alzoo over u, Boetjes, en alsmede over u, moeder Boetjes. -
‘Ssst!... zwijgen!
En toen de Bijbel daar sprak van gapende graf en spalkende kaaksbeenderen, dacht gij, o Boetjes, dat de Bijbel op echt-authentieke negers uit Afrika mikte? Ach! o Boetjes! wat zijt ge simpel en in alle naïveteiten ver! En wist ge niet, o moeder Boetjes...
Ssst! Zwijgen!
Wist ge niet dat de Bijbel sprak van witte, wijze, vrome, gedoopte menschen, die van hun hart en ziel een gapend graf, een grijnzend kerkhof maken, waarin zij met vespers van kwaadsprekerij en een lijkdienst van laster hun evennaaste begraven?
| |
| |
En was 't van onzentwege niet een beetje...
Ssst! Zwijgen!...
niet een beetje huichelarij, dat we 't vanwege een heidensch neger zoo onnoemlijk kwalijk opnemen, en zoo wreed-wreed-wreed vinden, als hij dan al eens een ander neger opoffert aan den grimmigen god van zijn verdoemden appetijt; wanneer we zelf er zoo lichtjes bijstaan met bijl en kapblok? en op 't altaar van onzen god nijd en onze godin jaloerschheid een offer brengen in den persoon van nichtje Ciel?...
Boetjes, tot ziens!... Moeder Boetjes, tot ziens!... En ik zou u nog vele leelijke dingen kunnen zeggen; maar ik zwijg... en spreekt nu zelf maar een beetje onder malkaar.’
En weg was de Pastor; en een stonde zaten Boetjes en zijn vrouw, verdonderd, malkander te bekijken. Ze zwegen; en ze zwegen niet omdat ze geen goesting hadden tot spreken, maar ze wisten niet wat zeggen.
En toen opeens, Boetjes, en hij klopte met de vuist op de tafel:
- ‘Moeder, hier wordt geen kwaad meer verteld... geen kwaad meer!... waar of niet!... van niemand!’
- ‘En gij, Boetjes, zeg nog iets van nichte Ciel, ook van verre maar!’
- ‘Nichte Ciel is een goei stuk’ zei Boetjes... ‘En de eerste maal, dat ze hier komt, moeder, zal
| |
| |
ik ze in goud slaan. 'k Zal ze in de rozen zetten...’
- ‘Nie' waar, vader?’ lachte moeder Boejtes.
- ‘Nie' waar, moeder?’ lachte Boetjes.
En van uit zijn studeerkamertje, door 't spleetje heen van 't gordijn, zag Baveloo, ongezien, de verzoening en hun beider glimlach; en hij glimlachte zelf ook, de brave man, zoodat op dit één oogenblik een trippele lach van goeie menschen het hart van God verblijdde!...
- ‘Wil ik dat maar wat opnemen?’ vroeg Boetjes toen positief-weg, en knikte met zijn kin naar den plas rondom de waschkuip.
- ‘Wel ja’ zei moeder, ‘doe al iets, en naaste maal, zie waar ge valt...’
Kwam Sander binnen; met een pruillip.
- ‘'k Heb nichte Ciel gezien... En 'k zei: Dag nichte Ciel!... En ze gaf niks, de gierige heks!’
- ‘Ssst’ zei moeder, ‘Sander, geen kwaadsprekerij, zelfs van nichte Ciel niet!’
En Boetjes, doctoraal:
- ‘Sander, onthoud dit wel!... Als ge van iemand wilt kwaadspreken... eet hem dan liever op!... 't Is wel lastiger, maar in den grond is het eigenlijk veel schooner.’
En zoo was Sander ook weeral een stap wijzer in de christelijke volmaaktheid.
|
|