| |
| |
| |
Boetjes vertelt van 'ne muilezel...
- ‘Dat 's heel goed gezegd, Boetjes, - héél goed!’ zei Mr Baveloo, toen hij dien zondag namiddag met Boetjes op de pastorij te praten zat. ‘Héél goed!... Daar is op aarde geen volmaaktheid te vinden... noch in 't groot noch in 't klein, noch in 't rijk noch in 't arm, noch in 't heilige noch in 't crimineele, noch in 't slim noch in 't dom... Apropo van 't dom, - ééns heb ik in den tijd gemeend dat ik het echt-rechte exemplaar van den volmaakten dommerik vasthad in den persoon van Zebedaeus Lazoire... Maar 't was een illusie...
| |
| |
Zebedaeus Lazoire was een braaf mensch, - maar dom! - En als hij sprak, dan sprak hij langzaam; en hij hakkelde; persies of ieder woord van heel verre komen moest, op 'nen ouwen kruiwagen, over 'ne slechten kasseiweg... En Zebedaeus was vooral dom. Ik zeg: ik meende toen dat er op aarde ten minste toch iets perfekt bestond; namelijk: de domheid van Zebedaeus Lazoire... Maar ik zeg: ik was erneven.
't Is misschien wel van Zebedaeus Lazoire dat ik in mijn gansch leven het slimste antwoord ten beste kreeg! Daar zou ik niet van verschieten!... Zebedaeus kwam dien tijd nog al 'ns werken op mijn hofje, toen ik nog parochie bediende. En ik stond er 'ns bij, terwijl hij hout te kappen zat, en vlak naast mij stond mijn ouwe haan, op één poot. En ik zei zoo, om iets te zeggen: - ‘Maar Zebedaeus, waarom staat die haan toch altijd op één poot?’ -
- ‘Aa-anders va-alt-ie, mm'nhier pep'stoor.’ - zei Zebedaeus, blij dat hij het kwijt was; en ik... ik moest bekennen dat ik nog meer tijd van doen had om het te begrijpen dan Zebedaeus om het te zeggen. En toen ik het eindelijk vasthad, moet ik Zebedaeus bekeken hebben met oogen of ik zot was, want Zebedaeus was zoo geslagen dat hij van zijn kapblokje viel.’ -
- ‘Wel, Mr Pastoor’ zei Boetjes, ‘ge vertelt daar zoo al iets; maar ik heb zelf ook iets beleefd in dien aard; alleen met dit verschil, dat mijn geval
| |
| |
de andere baan op gaat, de baan namelijk van de perfekte slimmigheid... En als ge 't hooren wilt, Mr Pastoor, dan zal ik het u vertellen.’ -
- ‘Ik wil het hooren, Boetjes.’ -
- ‘Wel dan’ vertelde Boetjes, ‘Geert Kolijn, - hij is lang dood, de brave man, - Geert Kolijn had 'ne muilezel. En die muilezel was 't nobelste beest van de wereld... Hij trok als een paard, was geduldig als een os, balkte als 'ne leeuw, liep als een hazewind, at als een zwijn... kortom, 'ne volmaakte muilezel perfekt!
Maar hij had één gebrek, en dat was een desolatie, Mr Pastoor: van zijn twee ooren droeg hij altijd zijn linkeroor omhoog en zijn rechteroor omneer. - Soms gebeurde 't dat zijn rechteroor omhoog stond; dan hing zijn linkeroor omneer. Een variatie.
Een ziekte was het niet, want hij zat goed in zijn vet; kwaai gezindheid ook niet, want ook als hij balkte van schier plezier, zijn oor hing nog zoo... Een desperatie.
Geert kon er soms geweldig dwars om zijn... Als hij hem voorbijkwam op zijn weideke, en als de ezel, zotgezind, op hem toeliep: ‘Ga weg, snauwde dan Geert, ga weg, leelijkerd, en kijk naar uw eigen.’ -
Maar - Geert ging er niet stom bij zitten. ‘'t Is mijn muilezel, lijk hij zei, en ik wil weten wat er omgaat op mijn boerderij... Die ezel draagt zijn ooren zóó... en ik zal weten de reden waarom.’ -
Op een maandag morgen liet hij Jane komen, den
| |
| |
beenhouwer, en Janssens den vleeschkeurder, en Frie den paardeslager, en Rammels den veearts... Potje Kanton kwam ook, om te kijken. En ik stond er zelf ook bij. - En Geert zei:
- ‘Vrienden, hier hebt ge nu 'ne muilezel, 'ne volmaakten muilezel perfekt... Maar ge ziet zijn ooren... En dat 's mijn desolatie. En nu beloof ik mijn beste geit aan wie me zegt de reden waarom.’ -
Ze stonden daar nu rond den muilezel, geleerd te kijken en te gissen. Jane trok de rechtstaande linkeroor eens omneer, en, mekaniek, de liggende rechteroor ging rechtop... En de koppen van de kijkers, sympathiek, gingen mee, zóó, op de beweging van die ooren... Schoon om te zien!... Rammels trad vooruit, streelde heel voorzichtig de opstaande rechteroor omneer, en mekaniek, de liggende linkeroor ging rechtop. Rammels liet de oor los, schudde zijn hoofd en hij wist het ook niet.
- ‘Hewel, wie gaat er mijn geit verdienen?’ vroeg Geert.
- ‘'t Moet elektriciteit zijn’ - zei Frie.
- ‘Hij ziet niet goed’ - zei Janssens.
- ‘'ne Muilezel heeft veel van een paard weg, zei Rammels... 't Paard steekt zijn ooren op, en de ezel laat ze hangen.’ -
- ‘En de muilezel van mijn schoonbroer dan? vroeg Geert. Die zijn ooren staan altijd fiksch, fiksch lijk torens!’ -
- ‘Krijgt hij haver genoeg, Geert?’ -
| |
| |
- ‘Ge geeft hem misschien te veel klaver.’ -
En de ééne zei: 't is de wind; en de andere zei: 't is de kwaaihand; en Jane vroeg nog of het soms geen muil- en klauwzeer was, op de ooren geslagen... Maar niemand wist er 't fijne van, noch de ware reden waarom, en zoo, ze gingen heen, elk met zijn eigen geleerdheid. -
Potje Kanton was bij den ezel blijven staan, alleen met Geert Kolijn, en hij bekeek zoo maar den ezel, - kijken zoo maar... En na een stondeke meekijken en zwijgen, Geert vraagt hem zoo:
- ‘Potje, weet gij de reden waarom?’ -
- ‘Ja ik!’ - zei Potje stout.
- ‘Wel, wat is 't?’ -
- ‘'t Is onnoodig dat ik het zeg, Geert. Daar is op de wereld niets aan te doen!’ -
- ‘'t Zal me troosten, Potje.’ -
- ‘Redelijk troosten, ja wel... Ziet ge, Geert, 't is een antwoord vol diepe levenswijsheid, filosofie...’
- ‘Wel, Potje, zei Geert, 't is me niet te doen om de diepte en de filosofie, en om de wijsheid ook al niet... 't Is maar om de weet, ziet ge?... Spreek op, en ge krijgt mijn geit... Want zoo is 't een desolatie!’ -
- ‘Is die ezel voor al de rest volmaakt, Geert?’ - vroeg Potje langzaam en diepdenkend.
- ‘Teenemaal, Potje; 'ne volmaakte muilezel perfekt.’ -
| |
| |
- ‘Wel dan, Geert, - en Potje zei zijn geheim... Dan moet hij zijn ooren wel zóó hebben... Want 't is de eenigste fout die overblijft... En daar is niets volmaakt onder de zon, vooral geen muilezel.’ -
Driemaal moest Potje het opnieuw zeggen, telkens met schoon gebaren en een nieuw voorbeeld: vlekken op de zon, goede wijn en klein glaasjes, schoone kermis en geen centen - en toen verstond het Geert.
- ‘Wel, Potje’ zei Geert loyaal, ‘kom morgen mijn geit maar halen... Gij hebt ze verdiend!’ -
Boetjes zweeg; zijn vertelsel was uit; en er viel een pooze...
- ‘Boetjes’ zei Baveloo, ‘dat was heel slim geredeneerd vanwege Potje Kanton.’ -
- ‘Inderdaad, Mr Pastoor, Potje is de diepste geest, dien ik wel ooit gekend heb.’ -
- ‘'t Kan zijn’ zei Baveloo. ‘En toch heb ik iemand gekend, die nog slimmer was dan Potje... Buiten ons getwee, natuurlijk.’ -
- ‘Dat spreekt’ - lachte Boetjes. ‘En wie, Mr Pastoor, wie was die slimmerik, die nog slimmer was dan slim Potje?’ -
- ‘Boetjes, kent ge de rest niet van 't historietje van dien muilezel en van die geit?’ -
- ‘Neen... 't Is uit.’ -
- ‘'t Is niet uit; en ik zal u de rest vertellen... En zet uw ooren open en drink de waarheid... En ge zult vernemen de rest van de historie ofte geschiede- | |
| |
nisse van de geit van Geert Kolijn, saam met het roerende verloop van de avonturen en wederwaardigheden van Potje Kanton, alsmede met het schoone licht erover van de filosofie ende levenswijsheid van... van... Maar dat gaat ge hooren, Boetjes.’ -
En Baveloo vertelde de rest van 't historietje:
- ‘'s Anderdaags na de redekaveling tusschen Geert Kolijn en Potje Kanton, - zooals ge daar juist verteld hebt - ging Potje Kanton om de geit; en moeder Kolijn was alleen thuis en ze wist van 't geval af en ze zei, bedroefd:
- ‘Ge komt om de geit, Potje?’ -
- ‘Wel ja, moeder’ - glimlachte Potje beleefd, - ‘eerlijk gewonnen is eerlijk verdiend, nie' waar?... en... en...’
- ‘'Tuurlijk’ snikte moeder Kolijn. ‘Kom, Po-hotje... Ze staat hier in den sta-hal.’ -
En in den stal stond een pracht! een pa-racht van geitebeest!
- ‘De scho-hoonste geit van de wereld’ snikte moeder Kolijn, en wreef haar oogen met 'ne zakdoek... ‘En kijk nu zelf maar, Po-hotje, of die geit ook maar één gebrek heeft!’...
En toen schoof ze van de geit uit op haren man: ‘En die domme Geert... die... die!...’
Potje keek naar de geit, keek en keurde... en hij moest besluiten: ‘'t Is inderdaad een perfekte geit!... Nooit gezien!’ -
- ‘Nie' waar, Potje?’ -
| |
| |
- ‘Nooit zoo'n geit gezien!... eerlijk gesproken!’ - bekende Potje... ‘Ze is perfekt!’ -
- ‘Ja zeker, perfekt!’ -
- ‘Inderdaad, perfekt!’ -
- ‘Toch’ zei moeder Kolijn toen stillekens, ‘toch, Potje, als ge ze goed bekijkt, heeft ze toch één gebrek... nog al 'n groot gebrek.’ -
- ‘'k En zie niets’ - zei Potje, want hij zag niets.
- ‘Wel, o zei moeder toen, en nu snikte ze hoegenaamd niet meer, - het éénig gebrek van die geit, Potje, en 't is het grootste gebrek dat ge wel kunt uitdenken, Potje Kanton, - 't is: dat die geit de uwe niet is, en dat die geit de mijne blijft.’ -
En Potje wilde redeneeren en 't zijne zeggen; maar 't was persies of moeder Kolijn plots wilde gaan schuren, want ze greep naar een bezem; en Potje ging toen maar seffens naar huis. Nog al rap’...
|
|