| |
| |
| |
Boetjes kent een doolhof...
De kermisdagen, meende Boetjes, zijn maar dagen van zot plezier en verteer; en 't is voor 'ne mensch dan ook veel beter en gezonder, zei Baveloo, en redelijker en profijtelijker, zei Boetjes, van eens naar buiten te loopen, naar de natuur, zei Baveloo, zoo grootsch en - zoo gratis.
En ze stapten het af, op kermismaandag, een warmen nanoen. Gevieren: Eerw. heer Baveloo, deftig; en Boetjes, feestelijk; en Sander, Boetjes' zoon, met zijn kermiskostumetje en nieuw hoedje, fijn; - en Baron, Boetjes' hondje, met zijn wit wollen jasje en
| |
| |
zijn pluimstaartje, zot; en gevieren zoo stapten ze 't af. Ze zouden, in de hei, het oude Beukenpark eens gaan afkijken, en tevens den fameuzen doolhof, die er in lag.
Boetjes kende de streek, van vroeger: een groot park, met bosch en tuin en vijvers, hectaren groot; en ge mocht er binnen, als ge maar geen kwaad deedt. Hoewel de eigenaar - een rijke edelman uit de stad, - 'ne liberaal was, zei Boetjes, maar 'ne meegaande mensch.
't Was een heerlijke wandeling. De natuur deed haar zomersche best. Een groote blauwe hemel over één groen plein. Maar warm.
- ‘'t Zal nog donderen’ - zei Baveloo.
- ‘'t Zal niet’ - wist Boetjes.
Al-door voerde Boetjes 't woord. Hij hield het speekbakje vast. En als Boetjes zijn zondagspak droeg, en zijn zondagshoedje, dan stond Boetjes hooggespannen; dan sprak hij fier en breed; niet over schoenlapperij, of keuken, of het alledaagsche gedoe, dat gebeurt in de valleien van gewone menschen; maar van Alp tot Alp sprong dan Boetjes' brein, en ademde lucht in het domein van hoogdravende bespiegelingen.
En Mr Baveloo, met al zijn filosofie, patrologie, theologie had maar te luisteren en te leeren, mocht er soms eens troostelijk tusschen komen: ‘Ja wel’ - ‘dàt spreekt’ - ‘wàt ge zegt!’ -
Sander liep er neven, gaapte de schepping af.
| |
| |
Baron alleen verkocht last. 't Beestje was zoo gewoon te leven in 't schoenlapperskotje van zijn baas, met die zieke lederlucht, en dien zwarten pekgeur, dat nu de goeie veldlucht op zijn humeur inwerkte als haver op 'n veulen; hij was zóó zot, Baron! en rakkerde maar, en sprong en kefte en blafte tegen man en muis; en elke twee minuten moest Boetjes even uit zijn hoogzwevende beschouwingen neerdalen en komen zeggen: ‘Hier! Baron! Hoor-de?’ -
Juist nu zat Boetjes daarboven in de finantie en 't beurswezen; en sprak royaal weg, of hij gisteravond nog Rothschild had in de doekjes gedaan, voor een miljoen of twee; - ‘hier! Baron!’ - en van de finantie wipte hij in douane en protectionisme; en mocht hij, Boetjes, - ‘hoor-de, Baron!’ - eens drie maanden minister zijn, wel! begoire! dan ging geen duit meer het land uit, maar de guldens, dollars, ponden, kwamen hier allemachtig binnengevloeid als een waterke... ‘maar Baron toch!... hierrr!’ - En de Congo, verklaafde Boetjes, zal ons ook niet redden... óf!... ze moeten hem goed, héél goed exploiteeren.
- ‘En 't vrouwenstemrecht?’ - vroeg Baveloo.
- ‘Wel, Mr Pastoor!’ zei Boetjes, ‘ge zult er misschien mee lachen, maar... laat me rechtuit zeggen: daar heb ik ook al 'ns over nagedacht... Zoo, tusschen 't lappen van twee zolen in, wat kan 'ne mensch al beters doen dan wat peinzen?’ -
- ‘En 't militarisme?’ - hitste Baveloo.
| |
| |
- ‘Dat zou ik kordaat afschaffen’ - zei Boetjes zoo kordaat als hij het kordaat af schaffen zou. ‘hoor-de, Baron!... hier!’ - En met een slag van zijn vleugelen zeilde Boetjes omhoog in de subtiele lucht waar de princiepen wonen van vrede en oorlog, solidariteit en broederschap.
Plots, - Boetjes zweefde uit de hoogte neer op den vlakken grond van de Kempen, vouwde de vleugelen van zijn fantasie toe, en zei:
- ‘Daar is 't!... het Beukenpark! - Hier, Baron!’ -
Ze wandelden nu de zwoele schaduw binnen van de ouwe, zwaargestamde dreef. Links lag het kasteel van den eigenaar, met vóór de zware trap een bloemenperk in 't geschoren gras.
- ‘Dat is het kasteel’ - zei Boetjes.
- ‘En waar ligt de doolhof, vader?’ - vroeg Sander, die twee uren lang gezwegen had.
- ‘Een beetje geduld, zoon!’ - zei vader. ‘Geduld is een groote deugd, nie' waar, Mr Pastoor?’ -
- ‘Zeker’ - knikte Baveloo.
- ‘Baron! blijf hier!’ -
En dààr nu, rechts van de dreef, in 't midden van een kaal plein, lag de doolhof. En op 't oog af, was die fameuze doolhof niets anders dan een effen rond boschje van groene haag, op manshoogte teenemaal gladgeknipt; maar bij nauwer toekijken, en als ge maar op dit tasje wishout gingt staan, om aldus, uit
| |
| |
de hoogte, nauwer te kunnen toekijken, dan bleek dit effen rond boschje een kringeling te zijn van groene dichte hagen, op juisten afstand van mekaar geplant; en tusschen die hagen in, kronkelden en spiraleerden grillige paadjes, wispelturige wegeltjes, waaronder ge nu 't ééne wegeltje vinden moest, dat u brengen zou in 't midden van den doolhof zelf, - waar, boven op een hoogen staak, een belleke hing. En wie 't eerst dat belleke klonk, zei Boetjes, die man was de held van den doolhof!...
- ‘En komt nu maar! zei Boetjes optimist, we gaan eens probeeren!’ - Hij zelf zou voorop gaan; hij wist den weg nog, van vroeger. Ge moest tweemaal rechts houden, dan tweemaal links afslaan; daarna ééns weer rechts houden, dan tweemaal links afslaan; daarna ééns weer rechts; en dam ééns links - en ge hadt het belleke maar te klinken! En onder 't looverboogje door, dat bij den ingang van den doolhof uit de haag stond opgegroeid, stapte Boetjes voorop; volgde Mr Pastoor; volgde Sander; volgde... neen! Baron volgde niet... Die rakkerde maar wild en lustig en kroop waar 't hem in den kop speelde, onder de hagen door, al bassend en keffend om 't blije sport. ‘Baron! hier!’ - En gedrieën liepen ze, Boetjes voorop, twee kringetjes af, rechts; daarna sloegen ze tweemaal slimmekes links-af; toen weer ééns rechts, en nu weer ééns links, - en ze stonden gedrieën buiten den doolhof, onder 't looverboogje!...
| |
| |
- ‘Tiens!’ - zei Boetjes, in 't Fransch; zóó verbaasd.
En ze zouden 'ns herbeginnen, maar omgekeerd nu, nl. tweemaal links-af, dan tweemaal rechts-af; dan ééns weer links; en nog ééns rechts; en ze deden zoo - en ze stonden gedrieën buiten den doolhof, onder 't looverboogje!...
- ‘Dat 's wonder!’ - zei Boetjes, en hij loog niet.
En ze zouden nog 'ns herbeginnen; wat donders! zouden ze niet herbeginnen! - maar nu zoo maar loopen op 't wilde af, - misschien was dit nog de kortste weg - Baron! hier! - naar dat belleke, in 't midden. - En op 't wilde af stapten ze tusschen de haagjes nu voort, zonder plan of berekening, - en ze stapten 't sapristi rechtaf op 't belleke... en Sander klonk het belleke - en was de held! -
- ‘'k Wist het wel dat het simpel was!’ - triomfeerde Boetjes.
- ‘Dat gaan we eens opnieuw doen!’ - zei Baveloo.
- ‘Vooruit!... zei Boetjes. ‘Van den ingang af!’ -
En ze keerden terug naar den ingang van den doolhof, - en... en... nu vonden ze den ingang van den doolhof niet meer!... En ze stapten tusschen de hagen door, langs de paadjes, en zochten, en stapten voort, en keerden op hun stappen weer, of hielden links, trokken rechts, alle drie te
| |
| |
zaam; en daar was geen uitgang te vinden! En toen zou elk eens probeeren op zijn eigen eentje; en Boetjes ging rechts, Baveloo links, Sander recht door, en na draaien en keeren stond Baveloo in 't midden, bij 't belleke, en Boetjes liep maar toe langs de doolpaadjes verloren - en plots gilde Sander dat hij er uit was! En toen Sander weer in den doolhof ging om er zijn vader en Baveloo uit te helpen, toen liep hij ook weer verloren... En gedrieën begonnen ze weer te draaien en te loopen - en vonden geen uitweg!...
- ‘En als 't nu nog regenen moest’ zei Baveloo, ‘dan kon 't niet miserabeler!’ -
Pas gezegd, - 't regende; eerst stilaan, drop na drop op den doolhof - en op de drie verloren zielen; en inderdaad, miserabeler kon het niet, want zoo warm! en geen regenscherm! en niets om te schutten! en nie' anders doen dan maar verloren loopen, tusschen twee domme haagjes, en een pastoor, en een huisvader... en Sander die nu plots begon te weenen omdat zijn kermiskostumeke nat werd... en die vervloekte hond, die 't nog altijd even plezant vond, en maar rakkerde, kroop en liep, blafte en kefte; en, zoo slijknat als een verzopen kat, soms kwam opspringen tegen de weemoeie doolaards, en daarna opnieuw, onder de hagen door, weg was, tot Boetjes, nat en moe en boos en bitsig, het voor de tiende maal op hem afgaf; ‘Hee! stomme Baron!... Baron! hier!’ -
| |
| |
- ‘Wel dan, wat moet ge hebben van den Baron?’ - klonk plots, achter hen, buiten den doolhof, een kwaadgesnaarde stem. Toen keken ze alle drie om, stonden hoog-uit op de teenen, om over de hagen uit te kijken, en Mr Baveloo, die de grootste was, erkende van ver een boos gezicht, met een strooien hoed op, onder een regenscherm.
- ‘Wie is 't?’ - vroeg Boetjes die niets zag.
- ‘De Baron!’ - fluisterde Baveloo. - En luidop, tot den Baron, eigenaar van park en doolhof, bekende hij zijn mageren troef, zei:
- ‘We geraken er niet uit, Mr de Baron.’
- ‘Waarom zijt ge er dan verdoesj ingegaan?’ - vloekte de Baron, die 'ne liberaal was... ‘En die smerige hond, is dat de uwe?’ - vroeg hij met verachting voor den anderen Baron, die tegen hem te bassen stond.
- ‘Neen’ - zei Mr Baveloo vlak af, ‘dat is de hond van mijn kameraad hier, Mijnheer Boetjes.’ -
Toen beefde Boetjes; en Sander, van schrik, hield een stondeke zijn tranen op.
- ‘Wel!’ dreigde de booze man, ‘zeg aan Mijn-Boetjes dat ik zijn Baron eens wat lood in zijn lijf zal laten gieten!’ -
En hij trok er van door; liet de drie ongelukkigen aan hun nat lot over, in den doolhof...
Toen sloeg, op den beiaard van hun ziel, het uur van de wanhoop;... En zóó nat, en zóó moe, liepen
| |
| |
ze, voor de hoeveelste maal, de ronde paadjes af, en ze hadden geen van drieën den moed nog om te letten op de modder onder hun voeten of 't nat geklets van de haagtakjes tegen hun gezicht... Was die doolhof behekst? was de uitgang weggetooverd?... En ze liepen maar door, op kans en geluk af, om er toch maar in 's Hemels naam uit te geraken; en telkens - en dat miste niet meer - kwamen ze terecht in 't midden, onder 't belleke. En toen ze daar voor de zevende maal juist in 't midden van den doolhof stonden, onder dat belleke - toen vond Mr Baveloo het heele sport zoo gek, dat hij er al zijn optimisme bij terug won, en hij zei, lachend:
- ‘Boetjes, jongen, loop gij nog 'ne keer rond in den doolhof. Ik zal hier wel wachten.’ -
Maar Boetjes was korzelig; en Sander was weer aan 't stroomen gegaan.
- ‘Maar zoon toch!’ zei Boetjes, ‘ween zoo niet.’
- ‘Wel neen!’ zei Baveloo. ‘'t Is hier al nat genoeg!’
Plots! pang pang!!... dat er de doolhof van daverde; en door den weergalm van 't dubbele geweerschot heen, jankte een hond!
- ‘Boetjes!’ - zei Baveloo, ‘gij hebt een hond gehàd!’ -
Boetjes brieschte één woord uit; en wat voor een woord, zal ik maar niet vertellen...
- ‘Ssst! ssst!’ - siste Baveloo ernstig.
| |
| |
Toen liepen ze gedrieën nog 'ns een toertje rond in den frisschen doolhof; en na dit toertje stonden ze gedrieën in 't midden van den doolhof, onder een belleke, dat daar, in dit midden van dien doolhof, boven op een hoogen staak in den regen hing.
- ‘Ja, Boetjes’ lachte Baveloo, ‘als O.L. Heer ons hier niet uithelpt, dan is 't ermee gedaan.’
En die zoo christelijke constatatie stelpte Sanders tranen niet... Boetjes nam een hooge pose aan en ging eens tegen zijn bloed uitvallen:
- ‘o Zoon...’
- ‘Langs hier!...’ riep een gulle stem. En iemand ruischte bij, langs de hagen. 't Was een oude jachtwachter, die vóór hen stond, met een tweeloop over zijn schouders.
- ‘Sukkeleirs!’ - lachte de man met zijn wild baardje onder zijn natte klak. ‘Komt mee.’ - En dat deden ze gewillig; en zoo netjes liepen ze buiten of er in den ganschen doolhof geen ander paadje lag dan dit paadje naar buiten.
En nu, in de vrije wereld terug, en regen juist opgehouden, vatte Boetjes weer levensmoed... en wilde nieuws hooren over een hondje.
- ‘Als 't u belieft, zwijg’ - fluisterde 't wilde baardje onder de natte klak... ‘Ginder staat Mr de Baron... en als ge één woord spreekt, krijgt ge nog een proces.’ -
Ja, in de dreef, op een afstandje, stond de baron,
| |
| |
met de armen in de lenden gekapt, en keek, pal, den afzakkenden trits na. Natuurlijk hij groette niet, - de liberaal!
En toen gingen ze naar huis. Mr Baveloo, Boetjes, Sander... Zeven kilometers. En wel nooit had hun ziel vermoed, dat zeven kilometers zoo een lange afstand hadden kunnen geweest zijn... En zij, die vertrokken waren met breed-uitgespannen illusie's, keerden naar huis zonder illusie's en lieten hun natgeregende zielevleugels sleuren langs het slijk van hun hielen. Zóó àf!
En 't eerste schepsel, dat hun welkom hiet, was Baron, die hun op de straat kwam tegengeblaft - maar in 't geblaf kloeg wat weemoed en zijn staartje hing zeer laag...
- ‘Boetjes’ zei Baveloo 's anderdaags, ‘wij hebben ons gisteren belachelijk gemaakt, nie' waar?’ -
- ‘Ja’ - zei Boetjes bedeesd.
- ‘Ik niet!’ verbeterde Baveloo plots, ‘maar gij!’ -
- ‘Ik?’ -
- ‘Gij, Boetjes!... Ik - ben enkel het slachtoffer geweest van uw zoogezegde alwetendheid.’ -
Boetjes zweeg.
- ‘Ik meende’ zei Baveloo, ‘ik meende in mijn naïveteit, dat 'ne mensch, die zoo, tusschen 't lappen van twee zolen in, - dat zijn uw eigen woorden,
| |
| |
Boetjes, ‘tusschen 't lappen van twee zolen in,’ - al die groote kwesties oploste, als daar zijn: financie, protectionisme, kolonie's, vrouwenstemrecht, militarisme, enz. enz., toch zóó vlak bij zijn eigen parochie niet zou verloren loopen; en dat 'ne mensch, Boetjes, die, tusschen 't lappen van twee zolen in, zóó thuis is in den doolhof van al die hoogste, diepste, moeilijkste wereldkwesties, waarmee zelfs de grootste Pieten van de politiekerij niet omgaan dan op sloffen en met handschoenen, als in een dynamietfabriek... ik meende, zeg ik, dat 'ne mensch, Boetjes, die de wereld en de wijsheid in pacht heeft, mij, mij, zijn besten vriend, ook wel uit een dommen doolhof van Spaansch Groen zou helpen en me niet, als 'ne sukkelaar, laten natregenen. Dunkt u niet, Boetjes?’ -
Boetjes zweeg; heel wijs; en Baveloo filosofeerde, stillekes, voor zijn eigen zelf:
- ‘Zoo gaat het in de wereld! We weten niks, en we spreken uit den hooge, over alles. Boetjes wil het menschdom helpen uit doolhoven van financie en de rest; en Boetjes zelf loopt verloren in een speeldoolhofje van Spaansch groen.
‘Gazetschrijvers, die niets geleerd hebben, spuwen orakels uit: ‘Ecce! wij weten alles!’ -
‘Café-zitters, bock-proevers winnen den oorlog, zoo gauwkes tusschen pot en pint.
‘Menschen, die hun catechismus niet kennen, spellen den Paus zijn lesje.
| |
| |
‘Tot er een ouwe garde komt... 'ne mensch met een smerig baardje en ondervinding!
‘En intusschen loopen de menschen verloren; of erger nog, 't menschdom schreit van miserie... Conferatur Sander.
‘En, Boetjes, als er één spreekwoord is, - een spreekwoord, dat de wijsheid is van de natie's, en de ondervinding van de generatie's, - als er één spreekwoord is, dat we in goud zullen slaan en om onzen hals dragen als een juweeltje, - dan is het dit: Schoenlapper Boetjes, blijf bij uw leest...’
En plots, simpel-weg:
- ‘Hoe is 't met Baron, Boetjes?’ -
Boetjes verschoot van de plotsigheid van de vraag: antwoordde toen verlegen:
- ‘'t Beestje zit thuis, in den hoek, en ziet er nog al bang uit, Mijnheer Pastoor.’ -
- ‘Nog een slachtoffer van uw alwetendheid! - riep Baveloo, sarkastiek... Salut, Boetjes!’ -
|
|