Halt! Mijnheer Baveloo zag het!
Baveloo stond aan den overkant van het haagje, in zijn tuintje, keek over bril en haag, sloeg 't argelooze spel ga. En hij glimlachte.
- ‘Or-Knor!’... - ‘Sus! Suske!... Suuzeke!’...
- ‘Dag allebei!’ - riep Baveloo plots - en zwaar.
Boetjes keek om; op keek Sus.
- ‘Ha! dag Mr Pastoor!’ - groette Boetjes.
- ‘Ge gaat hem dresseeren voor de cirk?’ - vroeg Baveloo.
- ‘Toch niet, Mr Pastoor, toch niet... Ik laat hem maar een luchtje scheppen. Maar ik geloof dat hij goed zou dienen in een cirk... Zie!... hij lacht!’...
Inderdaad; terwijl Boetjes streelde en streek met zijn wisje, stak Sus zijn kop omhoog, liet gaaf zijn witte tanden zien, en speelde met zijn snuit zoodat zijn neusgaatjes rilden en rimpelden als elastiek. En 't was vanwege Boetjes hoegenaamd niet verkeerd gekeken, toen hij beweerde dat Sus lachte.
- ‘Is 't nie' waar, Mr Pastoor?’ - glimlachte Boetjes.
- ‘Inderdaad!’ - glimlachte Mr Baveloo.
Zoodat ze alle drie lachten; ten minste, glimlachten. Natuurlijk! niet alle drie met denzelfden glimlach. Want de glimlach, die op 't wezen lag van Mr Baveloo, was een stille, brave, ouwe, goeie