| |
| |
| |
Boetjes vergiet zijn bloed...
Heel demokratisch, in zijn kousen, zat Mr de Baron er op een lapstoeltje naast, terwijl Boetjes kaoetsjoekes onder de hielen van zijn bottienen sloeg.
- ‘Dat 's waar’ zei Boetjes, ‘ge spaart er veel hielen mee uit.’
- ‘En het trapt veel zachter’ - zei de Baron.
- ‘Persies... Hier zoo, dat 's nummer één’ - en Boetjes reikte een bottien over.
De Baron trok zijn bottien aan, ging een sigaar op- | |
| |
steken; maar hij behoorde plots tot de milddadigen, en:
- ‘Een sigaar, Boetjes?’ - en bood een stuk.
- ‘Dat 's geen geweiger, Mr de Baron’ - zei Boetjes, en nam het stuk.
- ‘'t Is mijn ordinair mark,’ zei de Baron, ‘eskwisitos’.
- ‘'t Mijn ook’ zei Boetjes, ‘keskeschietos’.
Mijnheer de Baron greep een schoenmakersmes, en sneed heel voorzichtig een tipke van zijn sigaar - en van zijn vinger... Ai!
- ‘Is 't er door, Mijnheer de Baron?’ - vroeg Boetjes. ‘Moeder!’
Van uit huiselijke verte: ‘Wat is er?’
- ‘Breng eens een bulleke... voor Mr den Baron... Hij heeft in zijn vinger gesneden!’
Moeder Boetjes kwam, rolde als een popje den bloedenden vinger in een lapje... en dit tooneeltje te zien, 't was zoo aandoenlijk; net een schoone schilderij voor den prijs van Rome: de verbroedering der sociale klassen.
- ‘Houd hem nu maar stil, Mr de Baron’ zei moeder Boetjes, ‘en naar omhoog houden... Hooger. Dan zal 't spoedig ophouden te bloeden.’ En ze ging terug in de huiskamer.
- ‘Die messen zijn héél scherp, als ge 't niet weet’ - troostte Boetjes.
- ‘Inderdaad’ zei de Baron, met zijn gedoekten vinger hoog-op, vlak naast zijn linkeroor. ‘'t Is
| |
| |
nochtans niet het eerste bloed het beste, Boetjes.’
- ‘Ik wil 't gelooven, Mr de Baron, ik wil 't gelooven.’
- ‘Dat kan waarschijnlijk nog heel goed van 't bloed zijn van Karel den Groote.’
- ‘Allo!’ verschoot Boetjes.
- ‘Ja, ja... Van de jaren 800 en zooveel...’
- ‘Maar allo!...’
Juist stak de deur open; Mr Baveloo trad binnen, groette 't gezelschap, en, tot den baron met zijn gedoekten vinger tegen 't oor:
- ‘Een zieke vinger, Mr de Baron?’
- ‘Toch niet, Eerwaarde, maar 'k sneed er zoo juist een stukje af... En 'k vertelde aan Boetjes, dat dit bloed zoo maar geen gewoon dings is... 't Komt van hooge toppen.’
- ‘Ja, 't is een heele peddegrie, Mr Pastoor’ - zei Boetjes.
- ‘Onder mijn voorouders’ zei de baron, en hij kroop met zijn verbeelding den stamboom op van verdwenen geslachten ‘was heel waarschijnlijk Renier met den langen hals, en Boudewijn Hapke, en Hendrik de Blinde... en 't Zwijn van de Ardennen... En als ik eens tijd heb, zal ik den familieboom eens uitteekenen...’
- ‘Interessant werk’ - zei Baveloo.
- ‘Mijn vader zelf heeft nog een heele rol gespeeld’ zei de Baron... ‘In de expeditie van Mexico... Hij heeft er nog een oog gelaten...’
| |
| |
Met zijn vrije hand toonde hij een juweeltje aan zijn horlogeketting.
- ‘Hier zie! in dit medaljonnetje. Dat's mijn vader zaliger... 't Is een beetje vuil, maar ge herkent hem toch, nie' waar?’
Jawel. Mr Baveloo trouwens had hem heel goed gekend; en Boetjes die jonger was had er van hooren spreken.
Het tweede kaoetsjoeke was klaar.
- ‘Als 't u belieft, Mr de Baron...’
En Boetjes nam nu ook zijn sigaar, sneed er een tipke af... en een tipke van zijn duim.
- ‘Pristi’ - zei Boetjes - en zoog op de wonde... - en tusschen twee zuigsels in, de eeuwig-menschelijke noodkreet: ‘Moeder!’
En een oogenblikje later, stond daar Boetjes, met zijn gedoekten linkerduim naast zijn oor, - en de Baron, met zijn gedoekten rechtervinger naast zijn rechteroor; en Baveloo nog altijd gaaf.
- ‘En’ zei Boetjes, ‘dat is begoiren ook 't eerste bloed het beste niet, Mr de Baron.’
- ‘Neen?’ - vroeg de Baron.
- ‘'t Is misschien nog heel goed mogelijk’ mijmerde Boetjes luid-op, ‘dat mijn nakomelingen waarschijnlijk misschien nog heel... maar heel grootsche tafereelen zouden kunnen ophangen, als 't lukt, tegen de muren van de geschiedenis...’
- ‘Zoùden kunnen... als 't lukt...’ lachte de Baron.
| |
| |
- ‘Mr de Baron’ vroeg Boetjes ernstig, ‘kent ge onzen Sander?’
De deur vloog open. Daar stond Sander.
- ‘Daar is 't medaljonnetje’ juichte Boetjes... ‘'t Is een beetje vuil, maar ge herkent hem toch, nie' waar?’
- ‘Is dat uw zoon, Boetjes?’
- ‘Dat 's mijn zoon, met het brevet op zijn gezicht!... Zoon, zij eens beleefd.’
Sander deed zijn best, en met scheeven kop en bedeesd:
- ‘Dag Mr de Baron; dag Mr Pastoor...’
- ‘En tegen mij?’ - zei vader.
- ‘Dag vader.’
- ‘Goed’ zei Boetjes, ‘ga nu maar spelen, jongen.’
Sander weg, blij, de straat op.
- ‘Ja, dat is mijn zoon, Mr de Baron... En laat dit sport nu eens groeien, laat dit veulen nu eens bloeien!... 't Is waarschijnlijk... wat zeg ik?... 't is héél waarschijnlijk zéér mogelijk dat Sander de stamboom worden zal van vele, rijke, groote geslachten; een boom ja! met op elken tak een baron met een langen hals... of een graaf met lange vingers helaas!... maar dat zal mijn schuld niet zijn; - of een Boudewijn Leeuw... of...’
- ‘Ja maar...’ onderbrak de Baron.
- ‘Ssst!...’ deed Boetjes, ‘laat me klimmen in den mast van mijn peddegrie... 'k Heb mijn edele
| |
| |
klimsporen aan!... Of, zei ik dus, een Boudewijn Leeuw, en niet Aapke... of een Hendrik... Geen blinde, hola!... maar Sander ziet voor twee!... Sst!... laat me klimmen. En uw edele vader heeft gevochten in Mexico; en hij heeft er een oog gelaten. Goed zoo. Dat 's nobel. Maar gisteren nog heeft onze Sander gevochten op straat - en hij heeft er een blauw oog gehaald... Oog voor oog... Ik, Boetjes, ben door de Voorzienigheid, die altijd weet wat ze doet, op de sociale ladder gedegradeerd tot schoenlapper. Dat is waar. Toch, als ik denk aan alles wat in mijn nakomelingschap misschien wel zit aan mogelijke noblesse en gebeurlijken adeldom, dan heb ik altijd goesting om over de stoep te stappen, fier als het ros Beiaert met een strik in zijn staart. Want’ besloot Boetjes, ‘'t is beter dat 'ne mensch fier kan zijn op zijn kinderen dan op zijn voorvaderen... Nie' waar, Mr Pastoor?...’
Daar hing een pooze stilte. Symmetriek stonden daar Boetjes en de Baron. - Boetjes met het wit popje van zijn linkerduim hoog-op vlak naast zijn linkeroor; de Baron met het wit popje van zijn rechtervinger hoog-op vlak naast zijn rechteroor. En Boetjes zweeg; en de Baron zweeg; en Mr Baveloo zweeg, want hij had juist al zijn zorgzaamste oplettendheid van doen om een tipje van zijn sigaar te snijden - en van zijn vinger.
En daar zoo plots een derde maal bloed te zien... pastoorsbloed!... 't verbouwereerde Boetjes zoo diep,
| |
| |
dat hij het in bovennatuurlijke sferen smeet en riep:
- ‘Mijn huis is betooverd!... Moeder!’
En alweer kwam Moeder Boetjes, bekeek de drie man, lachte!... En toekomende maal zou ze elk van die groote kinderen een tutterke bezorgen, om mee te spelen; die arme kindekes, die geen mes konden zien of ze moesten in hun vingers snijden!... Zóó belachelijk!
En belachelijk inderdaad was het wel, nu ze daar alle drie stonden, met elk een onnoozel vingertje in de lucht omhoog. 't Was zelfs belachelijk in hun eigen oogen, want, gekte Boetjes:
- ‘Mr Pastoor is ook al lid van de bloedige gilde!’
- ‘Aalmoezenier van 't Roode Kruis!’ - zei de Baron.
- ‘Dat 's waar’ zei Baveloo. ‘En zit nu allebei eens neer!’
Wat ze deden, gedwee, elk op een pikkeltje, schoonekes naast elkaar, lijk twee schoolkinderen, die iets verpeuterd hadden, en, uit straf nu, op een schelmbankje moesten zitten, met een vingertjen omhoog...
En vlak vóór hen stond Baveloo als 'ne schoolmeester, ook met een vinger omhoog, maar streng, en ernstig, en majestatisch... En hij sprak:
- ‘Dat 's pastoorsbloed!...
En hier heb ik vóór me zitten de twee vleugels van 't sociale front: baronnerij en schoenlapperij, aristocratie en democratie!...
| |
| |
Een schouwgarnituur in drie stukken.
Ik heb bloed zien vloeien uit alle klassen van de maatschappij; en al dit bloed was even rood, even warm, even levend.
Maar de woorden die vloeiden uit den mond van die klassen waren niet even wijs, even warm...
Even hoogmoedig waren ze wel...
Nou!
Ik heb de wegen des levens beschouwd, en in mijn beschouwing heb ik dit gezien: hoogmoed zit overal!
Ook in 't minste.
Als een mensch in zichzelf geen reden vindt om te boffen en te stoffen, dan zoekt hij daar reden toe in zijn voorouders, Mr de Baron, of in zijn nakomelingen, Meester Boetjes. En ik heb een man gekend die fier is, omdat hij trekt op Mussolini.
't Een is 't ander... 't Is gemis aan evenwicht.
Ik hield een haantje in den tijd; een leelijk smerig haantje, en 't had maar één veer in zijn staart. Maar fier!... Als 't onder een hooge poort heenstapte, trok het ding den nek in om zijn kam niet te stooten... Maar als 't op den mesthoop stond en kraaide, dan viel het omverre... Want geen evenwicht in zijn staart, ziet ge!...
En gij, Mr de Baron, zijt fier op uw voorouders en gij leeft in 't verleden. Aristocratie leeft in 't verleden, en gaat groot op menschen die dood zijn en begraven...
| |
| |
En gij, Meester Boetjes, zijt fier op uw nakomelingschap en gij leeft in de toekomst. Democratie leeft in de toekomst, en gaat groot op menschen die nog niet geboren zijn.
En 't een is dom en hoogmoedig en 't ander is hoogmoedig en dom.
Juist zooals mijn haantje!... Gemis aan evenwicht! Bij mijn haantje gemis aan evenwicht in zijn staart; bij u gemis aan evenwicht in uw hoofd...
En de wijze Seneca weet het aldus te zeggen: Als wij onze voorvaderen konden nagaan, dan zou het ons blijken dat alle prinsen van slaven komen, en alle slaven van prinsen.
En zoovelen zijn wel geadeld, - niet geëdeld!
En David was een braaf man, Boetjes, maar zijn zoon Absalon bleef met het hair van zijn losbandigheid aan de takken hangen der criminaliteit.
We zijn allen gemaakt van 't zelfde slijk, en onze eerste ouders, Adam en Eva, waren hovenier simpelweg. Maar ze gingen aan de appelen zitten en verloren hun positie.
Stoffen over schoonheid is zot, want schoonheid is maar een huid dik; boffen over uw geld, - hoe zijt ge eraan geraakt?... stoffen over uw kennis, - hoeveel meer dingen weet ge niet?... boffen en stoffen over voorouders en over nakomelingen... wie weet wat ze waren en wat ze zullen wezen?...
Houdt het heden vast - en uzelf!... En als er te boffen en te stoffen valt, boft en stoft...’
| |
| |
Plots, hier hield Baveloo op... en stillekes en duidelijk:
- ‘Over wie zullen we dus boffen, Mr de Baron? Over wie zullen we dus stoffen, Boetjes?’
En als twee schooljongens te gaar gaven ze als antwoord, dat ze 't niet wisten...
- ‘Luistert dan, besloot Baveloo, we zullen noch stoffen over onze voorouders, noch boffen over onze nakomelingen; - en best ware een mensch fier over zichzelf, jawel; maar vermits dit uit den booze is, zullen wij nu en altijd ons best doen opdat Onze-Lieve-Heer fier moge wezen over ons!... en over ons stoffen en boffen! - Dag, Mr de Baron, dag Boetjes!’
|
|