| |
| |
| |
Boetjes hoort gaarne fono...
Mijnheer Baveloo komt bij Boetjes binnen, haalt van onder zijn mantel een ouwen pantoffel vóór den dag, en:
- ‘Boetjes’ -
Hij zweeg - gepakt. Bij de tafel onder 't lamplicht, zat Boetjes met een boek, en moeder Boetjes, met naaiwerk, en Sander, met schoolwerk. Maar moeder Boetjes naaide niet en Sander schreef niet... Ze luisterden stom naar vader, die voorlas. En alle drie zaten ze daar, vader, moeder, zoon, met tranen over
| |
| |
hun gelaat, echt-geweende tranen! tranen op naaiwerk, schoolwerk, boek, en over drie gezichten. En dat is het, wat Baveloo pakte.
En meewarig:
- ‘Wat leest ge daar, Boetjes?’ -
Ze keken alle drie op, met 'ne zucht... Boetjes schudde 't hoofd, sloeg 'ne keelslag of hij een pilleke slikte, en:
- ‘Een schoon boek, Mr Pastoor!’ -
- ‘Zoo?’...
- ‘Ja 't is schoon’ - zei moeder Boetjes en slikte een pilleke binnen.
- ‘Is 't waar, Sander?’ -
- ‘Ja, Mr Pastoor’ - en Sander wreef met den rug van zijn hand een traan uit over zijn wezen.
- ‘En wat vertelt het zoo al?’ - vroeg Mr Baveloo.
Boetjes raapte zijn gedachten saam, en vertelde, met soms een bij nota ertusschen van Sander, een commentaar van moeder, den inhoud van: ‘De stem uit het graf’. En Mr Baveloo vernam, dat er eens in Amerika een prins leefde, zoo rijk als de zee diep - en zoo geweldig verslaafd aan den drank dat de prinses er een ziekte van opdeed. En de geleerdste dokter kwam bij haar ziekbed, en zei dat zij het niet lang meer zou trekken... Enfin dan maar! zei de prinses in haar lot gelaten...
- ‘En van dien fonograaf, vader’ - onderbrak Sander.
| |
| |
- ‘Ja, zoon, een beetje geduld. Alles niet in ééns.’ -
Wel dan, Mr Baveloo moest weten, dat die prinses een schoonen fonograaf had, en juist vóór ze sterven ging, liet ze in 't geheim, nog een fonoplaat fabrikeeren, met een liedje daarop. -
- ‘Lees het nog 'ns vader’ - zei moeder Boetjes en snikte op voorhand.
Boetjes las:
‘'k Ga sterven, o mijn duurbare eega!
Ik vraag u niet, neen! dat ge meêga,
maar vooraleer ik zelf moet gaan,
beloof me, zweer dat gij voortaan
zult deftig zijn in werk en woord,
zooals 't in onzen stand behoort;
en dat ge door uw eigen schuld
geen sterken drank meer drinken zult!’
En op 't oogenblik nu, dat ze sterven ging, en dat de familie, van haren kant en van zijnen kant, bij het sterfbed stond te weenen, gaf ze stillekes een teeken aan den dokter...
- ‘Met haar stervende oogen’ - preciseerde moeder Boetjes.
...en de dokter draaide plots! de plaat af!
De prins verschoot, luisterde - en had nog juist den tijd om te snikken en plechtig te zeggen:
- ‘Welnu, o duurbare vrouw, 't is beloofd! en ik zweer het.’ -
Toen stierf ze.
| |
| |
- ‘En van dien dag af’, besloot Boetjes, ‘van toen af, Mr Baveloo, telkens als de prins bekoord werd en weer lust gevoelde naar sterken drank, draaide hij eerst de plaat af... en dan viel de bekoring; en...
- ‘Ja’ - zei moeder Boetjes geroerd.
- ‘En hij heeft nog jaren geleefd, maar nooit meer gedronken - dà' nie' meer!’ - en Boetjes knipte met den duim over den vinger.
- ‘En als hij zelf sterft, vader...’ zei Sander die 't leste nog 'ns wilde hooren.
- ‘Ja’ zei Boetjes, ‘als de prins zelf zijn einde voelde naderen, schreef hij in zijn testament dat ze hem zouden begraven met de fonoplaat op zijn hart.’ -
- ‘Ja.’ -
Daar was een oogenblik stilte in de huiskamer, en elk scheen verre-weg te zijn met zijn gedachte, om te luisteren misschien of soms een geheimzinnige naklank van 't roerende lied uit Amerika naar hier toekwam, in 't schamele huis van Boetjes.
- ‘'t Is aandoenlijk’ - zei Baveloo.
- ‘'k Heb nooit zoo iets gelezen n zei Boetjes, ‘dat me zóó pakte.’
- ‘Ik ook niet’ - zei moeder Boetjes.
- ‘'t Is aandoenlijk inderdaad’ - herhaalde Baveloo - en flap! sloeg plots met zijn pantoffel een klets om Boetjes' ooren dat het watste!... En hij haalde reeds een gebaar uit om ook om de ooren van
| |
| |
moeder Boetjes... maar hield zich plots in... en ‘stil!’ - fluisterde hij... ‘stil!’ - en luisterde gespannen: ‘Ik hoor ze... ik hoor ze weer!... ik hoor ze duidelijk...’ en zijn oogen stonden strak op den muur vast, en de pantoffel rilde in zijn hand.
- ‘Hoort ge niets, Boetjes?’ -
- ‘Neen’... zei Boetjes met zijn hand op de heete wang.
- ‘En gij, moeder?’ -
- ‘Neen, Mr Pastoor’ - zei moeder Boetjes en keek of er een zot in huis stond.
- ‘En gij, Sander?’ -
Sander was twee stappen achteruit geweken, en knikte neen, verbaasd.
En weer een stondeke stilte, of er spoken op komst waren.
Met een hand op de borst, en de oogen naar 't plafon omhoog, sprak nu Baveloo, weer kalm geworden:
- ‘Weest gerust!... 't Is voorbij!...’
En doodgewoon: ‘Boetjes, repareer dezen pantoffel eens’...
Toen ging hij heen, en bij de deur:
- ‘Komt ge morgen 'ns binnen, Boetjes?... En breng mijn pantoffel mee...’
- ‘Kom binnen, Boetjes, kom binnen!... Ha! mijn pantoffel is gerepareerd? - Goed zoo... Pak 'ne zit, Boetjes.......
| |
| |
‘Nu was ik warempel aan 't verzen schrijven, Boetjes.’ -
- ‘Allo?’ -
- ‘Ja... Over 'ne fonograaf... Een wonder machientje toch, nie' waar, Boetjes?’ -
- ‘Wat machientje, Mr Pastoor?’ - vroeg Boetjes, een beetje verstrooid.
- ‘'ne Fonograaf... Zoo maar een plaat, die draait... een metalen puntje dat erover glijdt... en 't zingt en 't spreekt...
‘Dat moet een verbazing geweest zijn voor Adam, toen hij voor de eerste maal 'ne fonograaf hoorde!’
- ‘Adam?’ -
- ‘Ja... Adam en Eva... Ge kijkt zoo verbaasd, Boetjes.’ -
- ‘'ne Fonograaf’... zei Boetjes aarzelend... ‘'ne fonograaf in den tijd van Adam... en van Eva!’ -
- ‘En waarom niet?... Oooo!... riep Baveloo hoog en lang... Nu begrijp ik het!...’ En hij bekeek Boetjes over zijn bril heen en sprak langzaam:
- ‘Ik geloof, Boetjes, dat tusschen uw brein en mijn brein een mist hangt... de mist des misverstands, nie' waar?...’
- ‘Dat kan’ - zei Boetjes voorzichtig.
- ‘'t Is!... gij zegt: fonograaf!... en ge bedoelt: een houten kasje met een wieltje in, en een plaat erop, waarover een pinneke draait en dat jankt en kraait!... Maar ik, Boetjes! als ik zeg: fonograaf!...
| |
| |
dan bedoel ik: de stem van mijn ziel!... Uw fonograaf komt uit Amerika: mijn fonograaf komt uit den hemel; de uwe is een machientje zonder leven; de mijne is een levende ziel, van God zelf ge-en-re-gistreerd!... Dat's een verschil, Boetjes! een verschil van belang!... De stem van een opera-starre of de stem van den Eeuwigen God!...
De stem des gewetens, Boetjes!...
Zij bestaat: Vox facta est de coelis!
Vooral in tijd van nood en bekoring, als er mist is... Venit vox de nube!... Uit den mist zelf galmt de stem.
En naar die stem moeten we luisteren: Ausculta vocem eloquii mei...
En een mensch, die de waarheid bemint en de deugd, doet zoo... Omnis qui est ex veritate, audit vocem meam.
- Maar bij zoovelen galmt die stemme in de woestijn... Vox clamantis in deserto!
Sluit uw hart nooit voor die stem, Boetjes!... Hodie, si vocem ejus audieritis, nolite obdurare corda vestra!
En de Heer zal u zegenen tot in uw nageslacht... Benedicentur quia oboedistis voci meae!...
En die Amerikaansche prins!... wat een miserie!... Tusschen twee borrels in, had Rij de stem kunnen hooren... de stemme Gods!...
Maar neen!... Een mekaniekske... dat trof hem!...
| |
| |
De kinderen zingen:
't Schoonste klokje van de wereld
is het klokje van mijn hart!
en een groot filosoof heeft verklaard, dat de twee geweldigste dingen op aarde zijn: de starren boven ons hoofd en 't geweten in ons hart!...
En als ge luisteren wilt, dan is er niets zoo sterk op aarde als die stem... Gij zelf hebt het gisteren ondervonden, nie' waar?’ -
- ‘'k Weet niet’ zei Boetjes.
- ‘Wel ja’ zei Baveloo, ‘toen ik u daar met mijn pantoffel...’ een gebaar volledigde den zin.
- ‘O ja!’ - zei Boetjes, en lei instinktief zijn hand op zijn wang. -
- ‘Neen toch’ verbeterde Baveloo, ‘het was niet, toen ik u met mijn pantoffel sloeg; maar toen ik moeder Boetjes met mijn pantoffel niét sloeg... Die wats daar, die ik u gaf, dat was een distractie, een eerste gebaar, motus primus... Doch maar nauw was ze gegeven, of ik hoorde de stem binnen mijn hart: ‘Sla niet meer!... sla niet meer!’... en ik heb mezelf bedwongen en niet meer geslagen!... Ik geloof niet, Boetjes, dat een gewone fonograaf moeder Boetjes zou gered hebben... Ik geloof het niet... Tiens, mag ik u mijn gedichtje voorlezen?...
Ik hoor een stem in mijn gemoed:
ze spreekt zooals een fonoplaat;
| |
| |
nu spreekt ze luid, dan spreekt ze zoet:
maar nimmer is zij uitgepraat:
in voorspoed en in tegenspoed,
staat ze paraat, spreekt ze kordaat:
ze zegt me hoe ik handlen moet:
en wat me baat en wat me schaadt;
Ik sla 'ne slag op Boetjes' snoet,
ik mik naar moeders goei gelaat;
Die fonoplaat in mijn gemoed,
zij is ja! de echte fonoplaat
en de ander is maar kindergoed.
Want mijne plaat, mijn fonoplaat,
zij is van goddlijk fabrikaat,
daar zij van God beschreven staat!...
Daar!... pak het mee, Boetjes!...’
|
|