| |
| |
| |
Boetjes spelt de les...
Op 't bovenkamerke van 't achterhuis, bij 't open raam, dat uitgaf op zijn tuintje, zat tusschen boeken, boeken en boeken Mr Baveloo, rustend pastor; zat Mr Baveloo te denken, - vastgevaren op de kwestie, hoe 't komt, dat de menschen zoo vaak het lage stellen boven 't hooge, en de juiste verhouding van de dingen uit het oog verliezen.
Van tegen den witgekalkten muur, uit zijn eiken kader, bekeek hem de kalme blik van zijn eerbiedwaardigen Heer-Oom, in leven leeraar in de god- | |
| |
geleerdheid en, dood, vereeuwigd zoo door zijn wijze werken als door dit zijn portret in olieverf.
Plots! een snorren van iets door de kamer. Baveloo keek op en - bots! een vuil plaksel tegen Heer-Oom. Baveloo op; naar 't venster; ziet den kleinen Boetjes, 'ne leelijken rosse! wegspringen, huis-in... Toen bekeek Mr Baveloo 't vuil plaksel; en 't was een vooze raap, stukgesmeten tegen 't portret.
‘Smerige rosse’ morde Baveloo.
En recht naar Boetjes.
- ‘Is Boetjes thuis?’ vroeg hij een beetje barsch aan moeder Boetjes, die daar te naaien zat, met een modebladje naast haar, en, met den voet een klein, schreiend Boetjesje wiegende.
Ze stond op, stak een deurken open, en:
- ‘Piet!’
- ‘Wat iest?’
- ‘Mijnheer Pastoor moet u hebben!’
Geruisch en gerommel van schoenmakersgerief; en Boetjes, met een versleten sloef aan en pekhanden, kwam te voorschijn, en zoo gul:
- ‘Dag, Mijnheer Pastoor.’
- ‘Boetjes’ zei Baveloo kort, en haalde een stuk raap te voorschijn, ‘dat heeft uw leelijke rosse Sander...’
- ‘Ssst! Mr Pastoor’ viel Boetjes er nog korter tusschen. ‘Leelijk? Laat dàt gedekt. En ros? Laat dàt maar zoo.’
| |
| |
- ‘Enfin, dàt heeft hij door mijn raam gesmeten, vlak op een schilderij.’
- ‘Sa sa!’ lachte Boetjes plots. ‘Ja, smijten jong, dàt kan hij. In de week nog, daar zat hier een spreeuw op 't dak, nie' waar, moeder, en hij smeet ze er af met een ouwen pantoffel. Krek er af.’
- ‘Ja’ zei moeder, en ze liet er even 't naaisel bij stil liggen, ‘ja, rap is hij, en slim ook, Mijnheer Pastoor. En ge zoudt het hem niet altijd geven, nie' waar, vader. Hij kan er zoo onnoozel gaan bij staan.’
- ‘Juist mijn eigen vader, in den tijd’ zei Boetjes.
- ‘En mijn moeder’ zei moeder. ‘'t Moet in den aard zitten, Mr Pastoor.’
Geen enkel woord had Mr Baveloo ertusschen gezet. 't Was hem inderdaad al bezigheid genoeg geweest simpel weg te luisteren - en te denken. Anders, nog al cyniek; maar juist dit cynieke verbaasde hem zóó dat hij zweeg.
Hij bekeek het naaigoed in moeders handen.
- ‘Wat is dat?’ vroeg hij.
- ‘Een passementrieke, Mr Pastoor, een passementrieke... En dat moet zóó, op een plat stuk komen met van bezijen een lizereeke, op 'ne fond van moiré!’
- ‘Ha’ bewonderde Mr Baveloo.
- ‘Ja, Mr Pastoor’ kwam er Boetjes nu tusschen, ‘dat 's hààr specialiteit, de mode's... Wat
| |
| |
ons-moeder van de mode's niet weet, dat 's de moeite niet waard te weten.’ -
- ‘Hum’ hoestte Baveloo. En filantropisch:
- ‘Moeder, de kleine schreeuwt.’
- ‘Die schreeuwt den godslieven dag’ - zei moeder Boetjes als excuus. ‘Boetjes, duw zijn tutter eens in den anisette.’
Zoo deed Boetjes, en de jonge Boetjes zoog zoete zaligheid in en zweeg. Toen viel een duif op den dorpel van 't open raam.
- ‘Tiens, mijn tuimelaarke’ zei Boetjes met een plotse vleug geestdrift; en Baveloo insgelijks bewonderde 't lieve beestje: met zijn blijde pluimkuifje, zijn blauwen, witgevlekten rug, terwijl het op zijn korte pootjes over het raamplintje weg en weer tripte, koerelend van fier plezier.
- ‘Schoon ding, nie' waar, Mr Pastoor?’
- ‘Ja wel’ zei Baveloo.
- ‘'t Beste ras van 't land.’
- ‘Hoe wint ge die, Boetjes?’
- ‘Ja, Mr Pastoor. Dat's zoo rap niet uiteengedaan! Dat vraagt veel kennis, en geduld, en geld. 'k Heb daarboven boeken liggen, wel voor tweehonderd frank; en daar heb ik allemachtig meer in gestudeerd dan ge zoudt peinzen, Mr Pastoor. Fu fu fu fu, floot Boetjes, en 't beestje koerelde inniger en vinniger.
- ‘'k Heb daar nog een koppel ringslagers zitten’ ging Boetjes voort, ‘en ringslagers, dat zijn
| |
| |
ook de beste! Die broeien zeven, acht maal per jaar. Fijn vleesch... Dan heb ik nog... maar wacht eens.’
Hij leunde doorheen 't raam, floot zijn fluitje; en van op het dak viel een heele vlucht duiven op 't achterkoertje, ze kirden en krioelden. En Boetjes noemde soorten: daar, 'ne kropper, en dàt waren pauwstaartjes, en die twee daar, pagadetten, en dragonders, en capucientjes, sinjoren, smerlen, hoogvliegers... een heel volk duiven, grauw, blauw, gespikkeld, gevlekt, geplekt.
En Boetjes deed aan den Heer Baveloo al de techniek ervan uiteen, en openbaarde de geheimen van de duiventeelt, saam met de allerhande manier van fokken en op voeden, naar gelang ras en familie, soort en slag.
En heel gedwee en leerzaam luisterde Mr Baveloo, terwijl Moeder Boetjes voortdeed met haar passementrieke's, aldoor maar de schommelende wieg pedaleerend, en soms al 'ns kindje Boetjes paaiend met zijn anisette-tutter.
Toen zei Mr Baveloo:
- ‘Nu moet ik weg, Boetjes... Apropo, vroeg hij, kunt ge vandaag niet eens komen?’ -
- ‘Ja wel’ zei Boetjes, wat verwonderd.
‘Wanneer best, Mr Pastoor?’ -
- ‘Wanneer ge wilt’ - zei Baveloo zoo.
Boetjes kwam dien avond op 't studeerkamertje van den Heer Kanunnik.
| |
| |
- ‘Ga eens zitten, Boetjes.’
Boetjes zat, wachtte...
- ‘Een sigaar, Boetjes?’
- ‘Ja wel, Mr Pastoor.’
Boetjes was gevleid, maar speculeerde zoo wat in zijn binnenste. Hij voelde dat er iets op handen was.
Mr Baveloo blies een rookwolkje op. Boetjes evenzoo. En plots nu:
- ‘Hoe is 't met uw duiven, Boetjes?’
- ‘Met mijn duiven, Mr Pastoor?’ vroeg Boetjes, en daar spande een springveer in zijn ziel - heel goed, Mr Pastoor, buitengewoon!’
- ‘Ik geloof, Boetjes, dat gij, waar 't duiven doet, alles kent... alles!’
Dat was gezegd op een toon, dien Boetjes niet betrouwde; en zoo, heel voorzichtig:
- ‘Ik peinze, Mr Pastoor, ze zullen me geen dooie duif in de handen steken voor een levende.’
- ‘Wat voor kleur hebt ge 't liefste, Boetjes?’
- ‘Wat voor kleur?’ vroeg Boetjes, en hij sprak woordje voor woordje, want, zeg ik, hij betrouwde 't spel niet.
- ‘De witte bij voorbeeld... en de aschgrauwe... en... de schalieblauwe’...
- ‘En die rosse?’ barstte Baveloo... ‘Hoe is 't daarmee?’ -
- ‘Rosse?... 'k En heb... Ha!... onze rosse!... onze Sànder? Ik meende dat ge 't over duiven hadt, Mr Pastoor!’ -
| |
| |
- ‘Wel ja, ik had het over duiven; maar nu heb ik het over uw zoon... rossen Sander.’
En nu zag Boetjes dat al dit duivengepraat niet anders was geweest, dan, lijk ze zeggen, een inleiding.
- ‘Hewel, Boetjes, hoe is 't met dien rosse? Waar zit hij?’ -
- ‘Ja, Mr Pastoor, zei Boetjes, weer heel profijtelijk om maar zoo weinig weg te geven als het moest, ‘dat weet ik persies niet, Mr Pastoor.’
Daar ging 'ne vinger omhoog, een doctorale vinger van Mr Baveloo, kanunnik, oud-leeraar in de wijsbegeerte.
- ‘Dàt weet ge niet, Boetjes, dàt weet ge niet. Waar uw wit-zwing zit, en uw schalieblauwe, en uw pauwstaartje, dàt weet ge; maar waar uw rosse zit, dàt weet ge niet. Van uw duiven weet ge alles; van uw kinders weet ge niets... Om dat duivensport te kennen, koopt ge voor tweehonderd franken boeken; maar, Boetjes! hebt ge ooit 75 centiemen uitgegeven aan een boekje over kinderen? En voor uw duiven hebt ge alle geduld over van de wereld, en uren en uren kunt ge er achter fluiten, zoo lief en zoo teer als suiker en siroop; maar met uwen rossen Sander hebt ge zooveel geduld niet... Ge smijt er liever met een ouden schoen achter, of met een leelijk scheldwoord, dat ge niet naar uwen afschuwelijksten duivekropper zoudt smijten’...
Vijftig jaar oud was Boetjes en had in zijn schoenlapperstiel ook al wat meegemaakt aan ruzie met den
| |
| |
woorde-rhetoricale; en als moeder Boetjes het hare zeggen wilde, dan geraakte zij haar koopwaar ook wel kwijt; maar nooit of nooit had Boetjes zoo verbouwereerd gezeten als hier nu, - bij dezen ouden, toch zoo zoeten man, bij dien grijzen heiligen Pastoor Baveloo, die hem, Boetjes, daar zoo maar zat af te schrommelen dat het een plezier was... een plezier voor Baveloo. En stil zat Boetjes te luisteren, en zijn sigaar hing lam en uit tusschen zijn vingers; - hij zat, halfdoodgedonderd door de verbazende woorden van dien profeet uit het Ouwe-Testament. - Niet dat Mr Baveloo luid riep, en met zijn armen schermde en vuur schoot uit zijn oogen; neen! Hij sprak zoo maar effen-weg, constateerend, en lei zoo links en rechts een spiertje spot - en vooral, hij zei waarheden... en dàt verdonderde Boetjes...
- ‘Dat trouwt er zoo maar opaan’ zei Baveloo; ‘dat trouwt maar op, en ze weten niet eens wat trouwen is; en ze zijn vader en ze zijn moeder... en van kinderen weten ze niets niets niets! Van duiven weten ze alles en van passementriekes is 't de moeite niet waard te weten wat zij er niet van weten! Een belachelijk passementrieke en een dom plat stuk! dàt moet de wereld redden! dàt gaan ze nakijken en bestudeeren in illustraties; en als de kindekes weenen in de wieg, dan mogen ze anisette tutteren... anisette dat die kinderen voor hun leven lang verstompt; en ze worden geschommeld en gewiegd, dat er hun kopke van draait en hun maagske wordt van overhoop
| |
| |
geschud; - dat zijn me de moeders!... Hemel, vergeef het hun!
‘En de vaders? 'ne Leelijke kropper en een lompe witzwing, dàt is 't leven! dàt is geld waard en tijd en moeite en geduld!... maar de kinderen!... de kinderen met een onsterfelijke ziel!... dàt mag wild loopen, en los loopen!... en verloren loopen!...
‘En dat zijn me de vaders... Proficiat!’
Toen zweeg Mr Baveloo; en zwijgen deed Boetjes... Of elk van hen langs de fantastische pleinen en woestijnen van hun verbeelding de kinderen zagen verloren loopen.
Plots, Baveloo bekeek Boetjes...
- ‘Boetjes, gij zijt geen dommerik, en ik hoop dat ge mij begrepen hebt’...
Boetjes stond recht, en een wijsvinger vlak vooruit naar Mr Baveloo:
- ‘Mr Pastoor, gij zijt een filosoof, dat zeg ik, en gij hebt gelijk’...
- ‘En, Boetjes, 'k heb het u niet gezegd, om u te kwetsen, verstaan?’...
- ‘Mr Pastoor, gij hebt me niet gekwetst’ zei Boetjes met overtuiging, ‘maar 'k heb het toch gevoeld... En mijn leven lang zal ik u dankbaar zijn, Mr Pastoor.’
Hij stak zijn hand uit als bewijs op zijn belofte; en Mr Baveloo voelde aan den druk dat de belofte gemeend was...
| |
| |
Boetjes kwam thuis...
Moeder zat er nog steeds, tusschen tafel en wieg, bezig met haar passementriekes en lizereekes, aldoor het kleine Boetjesje met den voet wiegende.
Boetjes ging er een oogenblik bij staan en zweeg. En toen, plots:
- ‘Wat is dat?’ vroeg hij en wees naar 't prullapke, dat ze vernaaide.
- ‘Dàt?’ en ze keek op, verwonderd dat een mensch zóó dom kan zijn. ‘Dat 's een passementrieke..’
- ‘En dàt?’
- ‘Een plat stuk, Piet!... Maar zijt ge nu kindsch geworden?’
- ‘En dàt?’ ging Boetjes effentjes voort, en wees naar het anisette-fleschje op de tafel.
- ‘Luister eens, Piet’ klonk het antwoord boos, ‘nu is 't genoeg, nie' waar?’
Boetjes kruiste langzaam zijn armen overeen, knikte ernstig het hoofd, en zóó kalm-gemeend:
- ‘Inderdaad’ zei Boetjes, ‘inderdaad, 't is genoeg... Passementriekes, platte stukken, lizereekes, moireekes, bries-biskes, en heel 't zot sport van wat ze mode noemen, - daar zijn ze thuis in, daar weten ze alles van!
‘En dat zijn de moeders ja! dat zijn me de moeders! Hemel toch! Dat trouwt er zoo maar opaan; dat trouwt maar op; en ze denken dat een passementrieke of een plat stuk de wereld zal redden! en dàt
| |
| |
gaan ze nakijken en studeeren in illustraties; en om de mode te weten, koopen zij een abonnement op mannekespapieren; maar hebt ge ooit 25 centiemen uitgegeven aan een boekje over kinderen?’
Moeder Boetjes had vader Boetjes natuurlijk reeds doende gezien in alle mogelijke humeuren; maar nu openbaarde Boetjes zich aan zijn wederhelft in een gedaanteverwisseling waarvan ze nog nooit was getuige geweest... 't Naaiwerk was stilgevallen, haar vingeren beweegloos, en ze bekeek met starren blik den Boetjes, die daar zoo, echt gemeend, in 't midden van den haard stond te prediken en op te spelen.
- ‘Maar - van kinderen weten ze niets niets niets!... en als de kindekes weenen’ - hier een pathetisch gebaar naar de wieg, - dan mogen ze anisette tutteren... anisette dat de kinderen voor hun leven lang verstompt; en als ze moeten een slaapke doen, dan worden ze zoo maar gewiegd en geschommeld, dat er hun kopke van draait en hun maagske wordt overhoop geschud... En dàt zijn me de moeders!’...
En Boetjes lei een wereld sarkasme in dien dàt...
- ‘Ge zegt niets, nie' waar?... 't Is maar best!’
Maar opeens, en zoo ernstig als haar man zelf:
- ‘Vader Boetjes...’
- ‘Wacht, nog een woordje... nog één woordje... Al die passementriekes, en bries-biskes en de rest, dat zijn altemaal foefkes zonder 't minste be- | |
| |
lang, maar hier, hier in die wieg, daar ligt een kindje met een onsterfelijke ziel!’
Dit woord, met al de subliemiteit ervan, was Boetjes' leste munitie. Hij zweeg.
- ‘Vader Boetjes!... als ik zoo eens over uw duiven begon?’
- ‘Ssst! Zwijgen! wacht tot morgen... maar ik zal u eens laten zien dat hier iets veranderen zal...’
Hij klom recht den zolder op; en twee minuten later kwam hij beneden, met in zijn handen twee bebloede duifjes... En dat waren zijn twee ringslagers... die zeven, acht maal per jaar broeien... zoo fijn vleesch! -
Juist kwam de rosse van zijn straatlooperij thuis. -
- ‘Ro... Sander’ zei Boetjes, ‘draag deze duifjes recht naar Mr Baveloo, met mijn complimenten, en beleefd zijn, hoort ge! en vraag hem vergiffenis voor wat ge dezen morgen gedaan hebt... Doen, hoort ge! En rrecht naar huis komen, zulle... Rrrecht! Ik heb u iets te zeggen’...
|
|