| |
| |
| |
Boetjes verkoopt een kwakkel...
En dit is het vierde puntje, dat een kwakkel vóórheeft op een filosoof; namelijk, dat een kwakkel wel een filosoof kan storen in zijn filosoofsel, maar dat een filosoof geen kwakkel kan storen in haar kwaksel...
Dat ondervond, al een heel sezoen lang nu, Mijnheer Baveloo, rustend Kanunnik op het Begijnhof.
Hij zat daar, stil man van stillen vrede, op zijn kamertje, dat met zijn open venster uitgaf op een tuintje vol geurende zomerbloemen; zat daar, omstuwd en gestoffeerd met boeken; wijsgeerige boe- | |
| |
ken achter hem, wijsgeerige boeken naast hem, links en rechts; wijsgeerige boeken vóór hem, vlak onder zijn neus; zat daar te denken, diep diep dat er de diepte van verloren was...
Kwak!...
te denken over al die geweldige wereldvragen, als daar zijn: ens ut sic, - de mysteries van tijd en ruimte, - 't argument van Sint
Kwak-wa...!
Anselmus, de flatus vocis van Roscelinus, het sic et non van Abelardus, de ars magna van Lullius...
Kwak-wa-dak!...
En nu sedert een tijdje had hij uit zijn ouden stal een ander stokpaardje voor den dag gehaald; en dit was de kwestie: hoe de deugd van geduldzaamheid zoo al past in het temperament van elkendeen.
Kwak-wa-dak! Kwak-wa-dak!...
Mijnheer Baveloo zuchtte, keek met een frons langs het venster uit, zag over zijn tuintje heen, tegen 't achtergeveltje van schoenlapper Boetjes, zag dat vervloekte kooitje...
Kwak-wa-dak!...
met dat getralied galerijtje, - en daarin die vermalelijde
kwakkel!...
Wat die kwakkel hem reeds zenuwachtig had gemaakt, 't is met geen pen te beschrijven! Ze hing er nog maar sedert de lente...
Kwak!
| |
| |
Maar zij had al meer gekwakt dan een gewone kwakkel op zes jaar.
En 't was toch niet dat Mijnheer Baveloo zoo partikulier nerveus was... Zooveel andere en zoo vervelende dingen verdroeg hij!... Als Boetjes bij voorbeeld
Kwak-wa...!
Als Boetjes bij voorbeeld daar zelf vóór zijn open raampje, uren lang, een stuk oud stijf leder op zijn kei zat mak en plat te kloppen, verdroeg het Mijnheer Baveloo niet?... Eens, ja-wel, had hij van uit de verte, zoo, met zijn hand, teeken gedaan, - een smeekteeken, - of Boetjes niet stiller wilde kloppen; maar Boetjes had hem heel vriendelijk tegengelachen met een ‘Dag, Mijnheer Pastoor’ - en nog geweldiger doorgeklopt!... En Mijnheer Baveloo had het kalmpjes verdragen...
Juist zooals hij het
Kwak-wa...!
Juist zooals hij het kalmpjes verdroeg, als Boetjes, stuk leder mak en plat, pekdraden zat te trekken, al zingend daartusschen, met zijn gescheurde tremolobasstem, zijn oud en immereender lijfstuk van een liedje:
Als ik helaas een blik sla in 't verleden,
En zie hoe groot mijn vaderland eens was!...
Wa-dak!
En tot in 't hoog-heroïsche, usque ad heroicitatem, inclusive, hief Mijnheer Baveloo zijn mannenmoed
| |
| |
op, wanneer een halven dag lang per week, moeder Boetjes, op 't achterkoertje van haar huis, met twee andere wijven, bij de waschkuip stond te klappen, te klappen
Kwak-wa-kwak-wa-dak!...
dat er zelfs 'ne veearts zou bij ziek vallen.
Kwak!...
Maar die kwakkel! die kwakkel!...
Zoodat het niemand verwonderen zal, dat Mijnheer Baveloo, op 'ne mooien morgen, naar Boetjes ging, en:
- ‘Boetjes, verkoopt ge die kwakkel niet?’
- ‘'k Peinze van neen, Mijnheer Pastoor.’
- ‘Ik geef er u vijf frank voor, Boetjes.’
Boetjes krabde eens met zijn elsje in zijn hair.
- ‘Mijnheer Pastoor, zei Boetjes, ik geloof niet dat er zoo twee kwakkels in 't land zitten. Want, distingeerde Boetjes, daar zijn kwakkels en kwakkels... Maar wat heeft 'ne mensch aan een kwakkel, die niet kwakt? Maar déze kwakkel, mijn kwakkel!... Ziet ge, Mijnheer Pastoor, dat 's een kwakkel van het tweede broeisel, en dat zijn de echte... Die van 't eerste zijn te jong, die van 't derde zijn te oud; maar die van het tweede!... Ik zeg niets, Mijnheer Pastoor, ik zeg maar altijd: Geef me kwakkels van 't tweede broeisel...
- ‘Wel, Boetjes, ik geef er zes frank voor.’
Kwak-wa-dak...!
| |
| |
- ‘Hoort ge'm, Mijnheer Pastoor? - vroeg Boetjes, met zijn zwarten pekduim over zijn schouder naar 't venster heen... Dat 's nog al 'ne vogel, nie' waar?... Dat is 'ne vogel... Daar zou 'ne mensch zijn leven lang naar zitten te luisteren.’
- ‘Hewel, Boetjes’ besliste Mijnheer Baveloo, ‘ik geef u acht frank voor die kwakkel.’
- ‘Hm hm hm’ - morde Boetjes.
- ‘Wel Boetjes, geef ze voor acht frank aan Mijnheer Pastoor’ viel moeder Boetjes er nu tusschen lijk een menschelijk konkordaat, dat er tot nu toe had bijgestaan met de handen op de heupen... ‘Acht franken, verklapte ze, ge kunt het op geen veertien dagen verdienen.’
- ‘Hier zoo! zei Boetjes, 'ne man is 'ne man!... Geef me tien franken, Mr Pastoor, en gij krijgt er het kooitje bij.’
En Mijnheer Baveloo zei al: ‘Akko...’
Maar Boetjes, plots:
- ‘Eén conditie, Mr Pastoor!... De kwakkel niet wegdoen!... En ze tegen den achtergevel van uw huis hangen dat ik ze kan hooren en zien’...
En een beetje geroerd, maar misschien lag er 't roersel maar boven-op, zei Boetjes nog, al stond er zijn eigen vrouw bij:
- ‘Daar is waarlijk in heel de wereld geen schepsel, dat ik zoo geire zie als die kwakkel.’
En nu hing de kwakkel in haar kooitje tegen den
| |
| |
achtergevel van Mijnheer Baveloo; en terwijl deze zich verdiepte in zijn beschouwingen over de deugd van geduldzaamheid, hoe deze namelijk zooal past in het temperament van elkendeen, kwakte de kwakkel...
Drie dagen lang, werd Mijnheer Baveloo tot brekens toe bekoord om die kwakkel te wurgen, maar hij had zijn woord gegeven, en dan ook, Rezina, de meid, kwam daar heel ekonomisch tegen-op:
- ‘Maar Mijnheer de Kanunnik, 'ne vogel van tien franken!... Zou het geen zund zijn?’
Na drie dagen begon de wurgenswoede zoo wat te koelen, de vijandschap te versmelten, en was ze dan ook al niet bekeerd tot vriendschap, toch, 't kwaksel werkte niet zóó vervelend meer op zijn zenuwen; hij werd aan 't kwaksel gewoon, zóó gewoon dat de gewoonte stilaan een verlangen werd; en 's namiddags keek Mijnheer Baveloo tweemaal naar 't kooike uit, omdat de vogel tien minuten lang zweeg...
En den zevenden dag...
Kwak-wa!...
een dag vol zon juist en blijde warmte en licht, met heel den hemel vol optimisme, 't gekwak hielp hem in zijn beschouwingen, 't inspireerde den filosoof, en hij murmelde, frischblij als bij een verrassing: -
‘Maar die vogel zingt hoegenaamd zoo leelijk niet!’
En vol genot en bewondering stond hij nu naar het kwaksel te luisteren, toen opeens de huisbel tjingelde, en, twee minuten later, Boetjes binnentrad, wat gezjeneerd.
| |
| |
- ‘Ha, dag Boetjes!’
- ‘Dag Mijnheer Pastoor!’
- ‘Wat is er, Boetjes?’ - vroeg Mijnheer Baveloo, ziende dat er iets was.
- ‘Wel, Mijnheer Pastoor’ zei Boetjes, en hij draaide zijn vettig klakske in zijn handen rond. ‘Kan ik mijn kwakkel terug hebben, Mr Pastoor?’
- ‘Uw kwakkel?’ vroeg Mijnheer Baveloo verbaasd. ‘Sa sa! Boetjes! geen kinderstreken, nie' waar!... 'ne Man is 'ne man, Boetjes.’
- ‘En een kwakkel is een kwakkel, Mijnheer Pastoor, 'k Wist niet dat 'ne mensch zóó van een kwakkel houden kon. 'k Heb 't er aan mijn hart van zitten, Mijnheer Pastoor. 'k Heb dezen nacht geen oog geslapen. 'k Houd te veel van dien vogel, ziet ge.’
- ‘Maar enfin!’ zei Mijnheer Baveloo, dat 's niet ernstig, Boetjes, 'ne mensch moet zoo zijn hart niet zetten op een kwakkel!’
- ‘Me dunkt’ weerde Boetjes, ‘gij zet er uw hart toch ook nog al op, Mijnheer Pastoor.’
Dat was ad hominem. Maar zoo rap vangt ge een oud-professor in filosofie niet onder een hoedje. En, met een negatio paritatis:
- ‘Dat 's hetzelfde niet!... Ik heb ze eerlijk betaald!’
- ‘Dat 's waar’ - gaf Boetjes toe. ‘Luister eens hier, Mijnheer Pastoor.’ - En toen, klaar en recht-uit, met de hand op de borst, zei Boetjes
| |
| |
zijn tweede reden, - en de tweede reden, die een mensch aangeeft, is altijd de echte:
- ‘Mijnheer Pastoor, 't zit hem zoo: sinds die kwakkel bij u hangt, werkt dat kwaksel mij op de zenuwen.’
Een stilte toen... want met dat ééne woord ging er een hemel van filosofie open vóór 't brein van Mijnheer Baveloo! en hij kreeg er plots een klaren kijk mee op de deugd van geduldzaamheid, hoe deze namelijk past in het temperament van elkendeen.
En hij staarde Boetjes aan, en zweeg, stomstil lijk een genie, die opeens een wonder uitvindt. En Boetjes wachtte. Toen, met een roering in 't hart, nam Mijnheer Baveloo Boetjes bij den arm, en, zóó vaderlijk, met de rechterhand doctoraal omhoog:
- ‘Boetjes jongen, Boetjes! daar zit veel dings in die kwakkelzaak!... Veel wijsheid, Boetjes!’
Boetjes zei niets, stond verdonderd van de plecht, die gebeurde.
- ‘Ik zeg, Boetjes! Wij rooven de wijsheid op haar eigen nest!’
Kwak-wa!...
- ‘Een minuutje, Boetjes!’
't Was zoo een mysterieus spel, dat Boetjes nu zei:
- ‘Mijnheer Pastoor, ik geloof dat hier twee menschen zot aan 't worden zijn; en ik ben er één van.’
- ‘Sst!’ - siste Baveloo.
Hij zat bij zijn schrijftafel, nam een boek, waarop
| |
| |
goudgedrukt stond: Apophthegmata, maakte wat kladwerk in zijn hoofd, en schreef... Toen stond hij op, kwam bij Boetjes weer, las luid-op het geschrevene:
- ‘Ita natura comparatum est ut quae in nobismetipsis virtutes, in aliis vitia nobis esse videantur...
Begrijpt ge dat, Boetjes?’
- ‘Neen, Mijnheer Pastoor.’
- ‘Dat wil zooveel zeggen als: 't zit hem van nature zoo, Boetjes: als b.v. iemand trommelt op de tafel, dan krijgt ge 't op de zenuwen; maar als ge 't zelf doet, dan is 't muziek.’
Boetjes knikte.
- ‘'t Zit hem van nature nog zoo, Boetjes: als daar iemand zit met de voeten te dansen, dan krijgt ge 't op de zenuwen; maar danst gij zelf aldus, 't is krek of ge op een kermispaardje zit.’
Boetjes knikte.
- ‘'t Zit hem van nature nog zoo, Boetjes: als daar iemand zit te eten al lippesmakkend, ge krijgt het op de zenuwen; en als ge 't zelf doet, is het zoo smakelijk.’
Mijnheer Baveloo zocht achter een vierde voorbeeld, maar Boetjes was hem vóór:
- ‘En 'k peinze, Mijnheer Pastoor, 't zit hem van nature zoo: als de kwakkel van uw gebuur kwakt, dan krijgt ge 't op de zenuwen; maar kwakt uw eigen kwakkel, dat is plezant.’
- ‘Persies! Sessa! Boetjes!’ - juichte Mijn- | |
| |
heer Baveloo. ‘Ge hebt het vast. Dat 's heel de theorie. Neem nu nog de zedeles erbij mee; namelijk: 'ne mensch moet maar altijd denken dat de kwakkel van zijn gebuur zijn eigen kwakkel is... Is dat geen echte wijsheid, Boetjes?’
- ‘Ja wel, zei Boetjes, ja wel!... 't Is maar spijtig, Mijnheer Pastoor, dat we die theorie en die zedeles en die wijsheid geen acht dagen vroeger vonden... Dag, Mijnheer Pastoor.’
- ‘Dag Boetjes!’
|
|