| |
| |
| |
Boetjes bezoekt Antwerpen...
Op dien schoonen Pinksterdag zat E.H. Baveloo en Boetjes in 't prieeltje van Pastors hoveke, en genoten de gulle zon, zoo warm, en de bloemen, zoo honiggeurig, en al de feestelijkheid van den heiligen dag.
- ‘Dan zullen we 't daarbij houden’ - zei Baveloo, en daarmee lag het laatste plooike gevouwen en gestreken van de reis naar Antwerpen, die 's anderdaags gebeuren zou.
Plots, Boetjes sloeg met zijn rechter- op zijn linkerhand, en lekte, waar 't hem zeer deed.
| |
| |
- ‘Ik meende begoire’ zei Boetjes ‘dat het een vlieg was, en 't was een bie... Ge kunt die beesten niet betrouwen.’ -
- ‘Daar zijn vele beesten, die ge niet kunt betrouwen’ zei Mr Baveloo... ‘En aldus ende zoodanig zijn vele menschen.’
- ‘Dat 's waar’ zei Boetjes en zoog op zijn hand.
- ‘Bij voorbeeld, advocaten.’
- ‘Persies.’ -
- ‘Persies, Boetjes, betrouw geen advocaten als ze klappen.’
- ‘Dat's waar’ zei Boetjes en lekte zijn hand.
- ‘En geen schoenmakers, als ze lappen.’
- ‘En geen pastors, als ze tappen’ lapte Boetjes zot.
- ‘Maar’ ging Baveloo voort en liet het zot lapsel ongemerkt, ‘maar, wien 'ne mensch vooral niet betrouwen mag, dat is zijn eigen zelf. Nie' waar?’
Boetjes zweeg, Boetjes wachtte 't af. Boetjes kende Mr Baveloo en de venijnigheid van Mr Baveloo.
- ‘'ne Mensch doet maar wijselijk, Boetjes, met zijn eigen zelf niet al te best te betrouwen; noch wanneer hij zwijgt, noch vooral wanneer hij spreekt, surtoe bij zijn eerste woord... Ik zeg, Boetjes, twee dingen zijn wijs, honderd percent: goed de pap te roeren, vooraleer ge de pap opdient; zoo zit de suiker eengalig verdeeld; en driemaal uw tong te roeren, vooraleer ge spreekt. Dan vloeit er wijsheid.
| |
| |
‘'t Eerste woord is zot; het tweede woord kan redelijk zijn; maar, zit de heiligheid ergens, dan zit ze in 't derde woord.’
Een poosje stilzwijgen... Boetjes zat en zocht een derde woord, ten minste een tweede, - maar hij zweeg.
- ‘Ik ken iemand’ zei Baveloo stillekes, met een schuinsch oogje op Boetjes, ‘ik ken iemand, die op dit oogenblik zoekt naar een derde woord, 't woord van de heiligheid! of ten minste naar een tweede woord, 't woord van de redelijkheid! - en die iemand zwijgt!’
Plots, Mr Baveloo rees op, ging vóór Boetjes staan, lei plechtig als benedictie's zijn twee handen over 't hoofd van verbaasden Boetjes, sprak:
- ‘Proficiat, Boetjes!... 't Is waar, gij hebt niet het derde woord gevonden, het woord namelijk waaruit heiligheid opgloort; noch het tweede woord gezegd, waarin de redelijkheid woont; maar gij hebt ook het eerste woord verzwegen waarin zotte musschen nestelen...’
- ‘Mr Pastoor...’
- ‘Zwijg, Boetjes! om de liefde Gods! en bederf uw stilzwijgen niet! Daar is maar één zotter ding dan een zot ding te zeggen; en dat is, een zot ding te doen... Tot morgen, Boetjes!’
's Anderdaags, in den vroegen voornoen, stonden ze reisvaardig: Mr Baveloo, Boetjes en Sander, die
| |
| |
meemocht; - Mr Baveloo met besten overjas en tik; Boetjes, stijf in de stessel, sigaar met twee bandjes; Sander, net- en vetgekamd, blinkend van de sunlight, kraaknieuwe schoenen. En van op den dorpel, Moeder Boetjes, met de handen op de heupen gekapt, en zoo klein haar oogskes onder de zon, keek ze uitgeleide. Bij den omdraai van de straat, keerde Boetjes nog eens om, en, fier als een Kempisch haantje, knikte; ‘Dag Moeder!’ En zij knikte tegen; ‘Dag!’
Station, tiketjes, treingebommel - en treingebommel - en treingebommel - met een halte in elk station om 'ne mensch-op of 'ne mensch-af; en dan opnieuw gebommel tot het naaste station, - want, zei Boetjes: 't was een bloktrein direkt tusschen elke twee staties - en eindelijk brulde een stem: ‘Antwaarpèu! Uitstappèu!’ -
En buiten 't station, Mr Baveloo, in 't midden stappend, een Baedeker met tik en toog; rechts de heer Boetjes, fier en feestelijk; links, de jonge heer Sander, die oogen te weinig had.
- ‘Zoon, zei Boetjes, goed kijken. Daar valt hier veel te leeren.’
- ‘Wa' volk!’ - riep Sander lyriek en botste op een heer.
- ‘Zoon, goed uit uw oogen kijken’ - zei Boetjes en glimlachte eens tot den heer, tot excuus.
- ‘En hier staan we op de Keyserlei’ - zei Baveloo - ‘en ginder liggen de boulevards.’ -
| |
| |
- ‘Wa' straten!’ riep Sander.
- ‘Ja, zoon, zei Boetjes, en zoo ligt het hier vol... Nu de Meir op.’ -
En de Meir op.
- ‘Wa' winkels!’ - riep Sander.
- ‘Ja, zoon, dat's hier de luxe grandioos’ - zei Boetjes.
Plots, daar doemde vóór hen de Boerentoren op.
- ‘Wa'ne grooten too-oren!’ - riep Sander.
- ‘Ja, zoon, zei Boetjes, dat's ne wolkenkrabber.’ -
- ‘Kra-krabt die de wolken?’ - vroeg Sander die weten wilde of hij echt de wolken krabte.
En neven den toren voorbij, geraakten ze op 't Groen Kerkhof... En Sander ging roepen: ‘Wad'e kerkhof!’ - maar hij zag op tijd, over een standbeeld heen en de boomen, een anderen hoogen toren, met overal stukken uit, dat ge er dwars doorheen zaagt.
- ‘Wa' ne schoonen too-ooren!’ riep Sander.
- ‘Ja, zoon, dat's Onze-Lieve-Toren, de glorie van zijn eeuw.’ -
En terwijl, al tusschen door, Eerw. Baveloo zijn Baedekersambt vervulde en bijzonderheden ophaalde uit folklore en geschiedenis van Antwerpen, kwamen ze op de wandeling langsheen de Schelde.
- ‘En zoon, dat 's het Scheld nu’ zei Boetjes, fier alsof hij het zelf geschapen had.
- ‘Wa' water!’ riep Sander.
| |
| |
- ‘Ja, zoon’ zei vader, - ‘en dan moest ge 't in de week eens zien!’
En met de tram nu, dwars een half uur ver, naar den Dierentuin.
Langs de dubbele rij papegaaien:
- ‘Wa' vogels!’ riep Sander.
- ‘Ja, zoon... dat zijn me de vogels, nie'waar!’ In de apenzaal:
- ‘Wad' apen!’ riep Sander.
- ‘Ja, zoon, bekijk ze maar goed, want zoo'n apen ziet ge thuis niet.’
Bij de buffels, lama's, kameelen:
- ‘Wa' beesten!’ riep Sander.
- ‘Ja, zoon, en die kemel daar, dat is het schip van de woestijn.’
In de zaal der olifanten... Sander barstte los lyriek:
- ‘Poffer... wa...!’
Klets! een averechtsche swing van vader sloeg hem de rest van zijn lyriek plat...
- ‘Pas op uw woorden!’ bulderde Boetjes... en hij bekeek Baveloo, en Baveloo bekeek Boetjes... ‘Pas op uw woorden! 't Eerste woord is 't beste niet! nie' waar Mijnheer Pastoor?’
- ‘Zeker en vast, Sander’ verweet Baveloo zoetjes, vader heeft gelijk... Altijd eerst nadenken!’ -
's Anderdaags, toen Mr Baveloo en Boetjes malkander weerzagen, Baveloo vroeg:
| |
| |
- ‘Apropo, Boetjes, wat zijn zoo al de dingen, die een mensch niet betrouwen mag?’ -
- ‘Advocaten, als ze klappen, Mr Pastoor’, zei Boetjes, en schoenmakers als ze lappen, en pastoors’...
- ‘Ja, en verder?’
- ‘Noch uw eigen zelf niet, Mr Pastoor, als ge zwijgt, noch vooral als ge spreekt, noch surtoe bij 't eerste woord... Want, Mr Pastoor, 't eerste woord is zot; het tweede woord kan redelijk zijn; maar, zit de heiligheid ergens, dan zit ze in 't derde woord.’
- ‘Goed zoo’, zei Baveloo, en proficiat voor 't exempel, dat ge gisteren, in den Dierentuin, op Sander zijn wezen sloegt.’
- ‘Had ik geen gelijk, Mr Pastoor?’ vroeg Boetjes, paedagogisch fier.
- ‘Hm hm!... ja wel!’ en dit ‘jawel’ kwam er zoo eigenaardig uit, dat de paedagogische fierheid zonk.
Baveloo nam zijn bril af, vaagde de glazen met zijn zakdoek...
- ‘Ten minste, Boetjes’ en Baveloo stak zijn bril een armlengte boven 't hoofd uit, sloot een oog, en keek zoo of de glazen rein stonden, - ‘ten minste, Boetjes, gij hadt gelijk, voor Sander!... en ik geloof, dat Sander voortaan als hij nog eens een olifant te zien krijgt, op zijn eerste woord zal passen... natuurlijk, als er vader bij staat!’
- ‘Ik hoop het toch’ zei Boetjes, voorzichtig.
| |
| |
Een poozeke zwijgens...
- ‘Boetjes, wat zoudt ge zeggen, als een pastoor preekt dat ge geen velo moogt stelen... en hij steelt zelf een auto?’...
- ‘Ja, wat zou ik zeggen?’ dubde Boetjes... Ik meen, Mr Pastoor, ik zou niks zeggen.’
- ‘Niks?’
- ‘Niks. Maar ik zou hèèl vèèl denken, Mr Pastoor.’
- ‘Persies! Boetjes! persies!... Akkoord! akkoord! akkoord!... En toen gij daar Sander op zijn uithangbord sloegt, toen heb ik ook hèèl vèèl gedacht, Boetjes!’
- ‘Is 't waar, Mr Pastoor?’
- ‘Ik dacht zoo, Boetjes, aldus: Als 'ne mensch moet passen op zijn eerste woord, wat zullen we gaan zeggen van zijn eerste beweging?... En, Boetjes, het eerste woord van zoon Boetjes was er nog maar half uit, en de eerste beweging van vader Boetjes lag er al teenemaal op’...
- ‘'t Is potv...’
- ‘Ssst!... Let op uw eerste woord!’
- ‘'t Is waar!’ verbeterde Boetjes, met een confiteor in zijn één oog, en verbazing in 't ander.
Plots, Baveloo sloeg naar een bie op zijn hand, en trof ze, - en 't was simpel-weg een groote vlieg... geweest.
- ‘Ik meende’... vergoedde Baveloo.
- ‘Dat 's niets,’ ruischte Boetjes, en met een
| |
| |
schuinsch oogske: ‘Een eerste beweging, Mr Pastoor.’ -
Baveloo begreep.
- ‘Ja, Boetjes, heiligen raad geven en heiligen raad volgen, - dat zijn weeral twee dingen... We zullen toch maar ons beste doen, Boetjes... en beter dan zijn best kan niemand, ook Ons-Heer niet.’
|
|