| |
| |
| |
Boetjes speelt tooneel...
De Eerwaarde Heer Baveloo was langs het tuinpoortje in 't werkbuurtje gekomen, waar Boetjes gewoonlijk te lappen zat. Het lapstoeltje stond er, en lapschoentjes en lapbottientjes en lapleertjes... maar lapper Boetjes zat er niet.
Baveloo stiet de keukendeur open:
- ‘Is hij niet thuis, moeder Boetjes?’
- ‘Jawel’ zei moeder Boetjes, ‘maar sst!’ - en ze lei een vinger op haar lippen. Ze stond op van haar naaistoeltje, opende hoedzaam de deur van
| |
| |
't opkamertje. Een zware stem galmde met dramatische tremolo's langs de trap omneer:
- ‘Ik kan het niet verduiken!
Ik moet voor 't levensgroen mijn beide j-oogen luiken!...
Wat is dat leven dan? Ween, teeder wichtje, ween,
Bij 't intreên op dien weg van louter hailloosheên!...
Helaas, rampzalig mensch, waar moet ik henen stappen?’
- ‘Wel, kom maar van de trappen!’ - rijmde Baveloo naar omhoog. De stem zweeg plots, en boven in de opening van de valdeur, verscheen een verbouwereerde schimme met een lederen schootsvel aan en een papier in de hand.
- ‘Zijt gij het, Mr Pastoor?’ - vroeg schimme Boetjes met een stemme zoo verbouwereerd als de schimme zelf. ‘Ik kom.’
Hij slefte naar beneden.
- ‘Dag Mr Pastoor.’
- ‘Zijn mijn schoenen gelapt, Boetjes?’
- ‘Om het rechtuit te zeggen, Mr Pastoor... wel, 't is geen twee minuten geleden, 'k was juist op u aan 't denken... Inderdaad.’
- ‘Wel!’ zei Baveloo, ‘dat 's telepathie... Zijn mijn schoenen gelapt, Boetjes?’
- ‘'k Zei het nog tegen ons moeder... nie' waar, moeder?... Ik zei zoo: Ik weet niet, zei ik zoo, maar we zullen Mr Pastoor hebben vandaag... Hoe noemt ge dat, Mr Pastoor?... Tele... wat?’
- ‘Boetjes’ zei Mr Baveloo goedig-weg, en zat neer op een stoel, dien moeder had bijgeschoven,
| |
| |
- ‘Boetjes, laten we maar van wat anders praten... Wat hoorde ik daar van louter heilloosheden en rampzalige menschen?’
- ‘Dat 's mijn rol, Mr Pastoor, dat 's mijn rol... Ge weet wel, nie' waar, dat de ‘Ware Broedermin’ met Vastenavond een stukje speelt...’
- ‘Ha, ja.’
- ‘'t Is een drama, Mr Pastoor, en heel aandoenlijk. En ik speel de hoofdrol...’
- ‘Hoe heet het, Boetjes?’
- ‘Het geheim van den schamelen schoenlapper. Dat wil treffen, nie' waar, dat ik nu juist de hoofdrol speel... Maar ten eerste, al zeg ik het zelf, 'k heb al 'ns meegespeeld in een drama; en dan, ze schatten dat ik, schoenlapper van stiel, die rol natuurlijk het best spelen zal... En mijn best zal ik doen: dàt spreekt, 't Is voor een goed werk, en 't is voor de kunst!... Maar, - en Boetjes krabde zijn stoppelbaard, - ik moet er veel schoonen tijd in steken... en zoo begrijpt ge, Mr Pastoor, dat uw schoenen...’
- ‘Ja’ excuseerde Baveloo zelf, ‘dat begrijp ik... Maar... 't is een schoon drama, Boetjes?’
- ‘Ja, Mr Pastoor, 't is van 't goei!’ zei Boetjes, blij dat het zoo verliep. ‘'t Is eigenlijk de sekretaris die 't gevonden heeft, maar de schoolmeester heeft er een handjen aangestoken, voor de rijmen, ziet ge; maar 't is... 't is zielroerend.’
- ‘Vertel het eens.’
Boetjes ging er bij zitten, stak af.
| |
| |
- ‘'t Gebeurt in Engeland, Mr Pastoor. En de minister van oorlog heeft een groot geheim, een staatsgeheim, op een papierke geschreven, om het zeker niet te vergeten. En om het papierke zelf niet te verliezen, heeft hij het verborgen tusschen de zolen van zijn beste paar schoenen, ziet ge. En 't is een geheim, waarvan het bestaan afhangt van 't Britsche Keizerrijk. Goed. Maar op 'ne keer, dat die schoenen wat ‘door’ begonnen te geraken, laat zijn madame, die natuurlijk van niets weet, ze wegdragen naar den lapper. Goed. In 't volgend bedrijf nu, ziet ge den lapper thuis, in een armoedig dekor, en... enfin, hij vindt het papierke tusschen de kapotte zolen. Dadelijk ziet hij, wat er op het spel staat. Hij schiet zijn schort uit, zijn frak aan, en wil direkt naar 't ministerie van oorlog. Maar... op dat oogenblik!... Want ge moet weten, Mr Pastoor: daar leeft op dien tijd in Engeland, een bende rondreizende muzikanten, maar dat zijn verkleede Duitschers, spionnen, en die hebben dit papierke in de mot gekregen, ziet ge...
- ‘Hoe dat?’ - vroeg Mr Baveloo.
- ‘Ja... dat 's in 't tweede bedrijf. Daar grijpt een bal plaats, een dansbal op het tooneel. En de minister heeft al een toertje of twee gedanst met een prinses; en opeens trapt de prinses op zijn voeten. En ze zegt:
Pardon! gij ziet, Mijnheer, dat ik van schaamte bloos!
Hoe is het mogelijk! Want ben ik toch een doos,
dat ik mijn voeten zet op uw verlakte schoenen!...
| |
| |
En de minister zegt:
Mijn schoenen, dat is niets; die zal de knecht wel boenen;
Maar wat er in zit, o prinses!...
En zij, nieuwsgierig:
Enfin, ja, om kort te gaan, hij vertelt haar wat er in de zolen van zijn schoenen zit... Maar, Mr Pastoor, 't waren nu die Duitschers die muziek speelden op dit bal... en een van hen, de bugel, spitst zijn ooren en verneemt het geheim...
En zoo dan, in 't volgende bedrijf, die vier Duitschers vallen het huis binnen van den schamelen schoenlapper; en de hoofdman zegt:
Waar is het stuk papier, waar dat geheim op staat?
Ik:
Dat stuk papier is 't mijn; weet dat! o onverlaat!
Hij:
Gij gaat dat stuk papier op één twee drij mij geven!
Ik:
Nog liever geef ik u, o valsch gespuis, mijn leven!
En zoo brengt het één woord het ander mee, en terwijl ze gevieren in een hoek van het theater staan te beraadslagen wat ze me lappen gaan, hangen of radbraken, sta ik vooraan op het tooneel en spreek een lange alleenspraak uit... 't Gaat zoo:
Vaarwel, o lentezon, vaarwel, o duurbaar kroost!
mijn eega ook!... vaarwel!... Zoekt opwaarts uwen troost!
Ik zal u niet meer zien! Neen, 'k kan het niet verduiken!...
Ik moet voor 't levensgroen mijn beide j-oogen luiken!
| |
| |
Wat is dat leven dan? Ween, teeder wichtje, ween,
Bij 't intreên op dien weg van louter hailloosheên!
Helaas! rampzalig mensch, waar moet ik henen stappen?
't Geheim mijns vaderlands, dat zal ik niet verklappen!...
Mijn plicht, ja, wil ik doen, en varen recht door zee,
al vind ik daar den dood, en onuitspreek'lijk wee!...
Maar om kort te gaan... Terwijl de vier Duitschers nu gereed staan om mij hun dolken in het hart te ploffen, neem ik op eens een wanhopig, heldhaftig besluit; en ik zeg:
Papierke, wees gerust! aan niemand geef 'k u af!
Maar weze mijne maag uw sombergapend graf!
En... ik verslind het papierke!... Maar op hetzelfde oogenblik steken de Duitschers me dood - en 't gordijn valt! - Het laatste bedrijf is mijn begrafenis. Daar komt een lijkstoet over het tooneel. De Suisse voorop. Dan de lijkdragers met de kist. En muziek. En de koning, in den rouw, en de koninklijke familie, en de ministers... Een deftige begrafenis, inderdaad. En de vier moordenaars worden gehangen. En op het graf van den schamelen schoenlapper spreekt de Koning de lijkrede uit:
‘Wie zweeft hier, vrienden, aan?... Wie ligt hier zoo in zwijm?...
Het was een klein papier, maar 't was een groot geheim.
Hier zal in Engeland geen stem ooit over zwijgen!
Ga vrij, o schaamle ziel, ga vrij nu hooger stijgen.
Al is de held nu heen, toch blijft er iets hier van;
naamlijk, zijn naam en faam!... Ik zeg: dat was een man!’
Toen zweeg Boetjes. Aandachtig en geduldig had Baveloo naar 't spannend relaas geluisterd...
- ‘'t Pakt 'ne mensch’ - zei Baveloo.
| |
| |
- ‘Nie' waar, Mr Pastoor?... En dat ga ik nu eens perfekt spelen... Een perfekte schamele schoenlapper!’
- ‘Dat 's maar redelijk, Boetjes. Als ge speelt, moet ge perfekt spelen, vooral in zoo een stuk.’
- ‘Natuurlijk. 't Is niet voor 't succes; maar, zooals ge zegt, Mr Pastoor, als ge speelt, moet ge perfekt spelen, al is 't dan ook maar de rol van een schamelen schoenlapper.’
- ‘Zijn mijn schoenen gelapt, Boetjes?’
Zóó plots kwam dit, dat Boetjes opschoot om de plotsigheid.
- ‘Ha... ha neen, Mr Pastoor, 'k heb waarlijk den tijd niet gehad... met... met... dat stukje.’
- ‘Ja maar, ja maar, Boetjes’ zei Baveloo, ‘dat is zot.’
Een pooze. Boetjes voelde dat er iets komen ging. En een heel tijdje lang schudde Baveloo een ernstig hoofd weg en weer, aldoor heel meelijdend Boetjes bekijkend. En moeder Boetjes, die maar te naaien en te naaien zat bij 't venster en geen woord had gesproken, lei 't naaiwerk stil neer op haar schoot en keek toe.
- ‘'t Is zot, Boetjes’ - hernam Baveloo. ‘Zoodus hebt ge nu veertien dagen lang uw rol als schoenlapper, uw echte rol, in 't werkelijke leven, verwaarloosd, om zoo perfekt mogelijk een gemaakte rol van schoenlapper te spelen in een tooneelstukje?... Dat is zot.
| |
| |
‘Onze-Lieve-Heer, Boetjes, heeft ook een stukje geschreven, een echt stukje; en ieder mensch die leeft, moet daarin meespelen, Boetjes.
‘De wereld is een schouwtooneel,
elk speelt zijn rol, elk krijgt zijn deel.
‘Elke mensch staat in 't leven op de planken; en in de zaal zit het vol kijkers: menschen, duivelen, engelen; en elk van ons leeft zijn leven, dat is: speelt de rol, die God voor hem uitkoos. Drie bedrijven: 't eerste bedrijf is klucht; dat is de jeugd; het tweede bedrijf is spel, gewoon spel, klucht en drama onder malkander; het derde bedrijf is drama; dat is de ouwe dag. En 't gordijn dat is de dood. En uit de een koelis, rechts, souffleert God; en uit de ander koelis, links, souffleert de duivel.
‘En ieder krijgt zijn rol te spelen: Paus of straatvager, rijke prins of schamele schoenlapper. Maar spelen moeten we!
‘Ook die schamele schoenlappers! Die hebben, onder ander, in hun rol, dat ze de schoenen te lappen hebben van de pastoors, als de pastoors zeggen: schamele schoenlappers, lapt me die schamele schoenen eens.
‘En die rol nu, Boetjes, die God ons te spelen geeft, dat is, wat ze noemen: ons werkelijke dagelijksche leven, met zijn kleine... wat zeg ik? met zijn groote dagelijksche plichten!
‘En wat zoudt ge zeggen, Boetjes, als 'ne speler,
| |
| |
in plaats van zijn rol te spelen, in de koelissen blijft staan, en zegt: Ik speel niet?’
Boetjes zweeg. Moeder Boetjes keek maar toe.
- ‘Hm! wat zoudt ge zeggen, Boetjes?’
- ‘'k Zou zeggen, Mr Baveloo, dat het niet mag’, - zei Boetjes wee- en deemoedig.
- ‘'t Mag hem zeker niet, Boetjes. 't Mag hem zeker niet!... Maar den dag van vandaag, ze blijven simpelweg in de koelissen staan en ze spelen hun rol niet. 't Wil zeggen: ze volbrengen de plichten niet van hun dagelijksch leven. 't Wil nog zeggen: ze verwaarloozen het ééne noodige, het unum necessarium, en ze willen perfekt een bijrolletje spelen! En 't wil ook nog zeggen: ze willen wel, in een stukje van ‘De Broedermin’ een perfekte schamele schoenlapper spelen, wat zeg ik? zelfs een held en een martelaar; maar als ze simpelweg, in 't goddelijke stukje van 't dagelijksche noodige leven, de schoenen moeten lappen van een ouwen pastoor, dan hebben ze geen tijd...
‘En zoo is het tegenwoordig met al de mannen’ - besloot Baveloo pessimistisch.
- ‘Dat 's waar’ - zei moeder Boetjes.
- ‘Moeder, zwijg’ zei Boetjes nerveus; ‘als 't u belieft, zwijg, als wij zoo serieus spreken.’
En een goede raad was dit wel, want Baveloo ging voort:
- ‘En met de vrouwen is het juist eender...
‘Wat altemaal maar dit bewijst: dat het veel ge- | |
| |
makkelijker is, Boetjes, in een tooneelstukje held en martelaar te zijn met een kroontje op, dan in 't dagelijksche leven met een klak op; veel gemakkelijker, in een stukje, engel te spelen met gouden vleugelen, dan in 't dagelijksche leven, een engel te zijn in burgerskleêren; veel gemakkelijker, een heldhaftig schoenlapper te zijn in een stukje, en kloekmoedig, trots dolk en dood en Duitschers, papierkes te verslinden, dan simpelweg, in 't werkelijke leven, mijn schoenen te lappen.
‘Ik heb er duizenden gezien, in stukjes, die held waren, en martelaar, prachtig, subliem! - En in 't leven zag ik er millioenen, die zegden: ik zou een ideale perfekte schoenlapper zijn, als ik tijd had, en gelegenheid, en geld, en spatie; en ik zou een ideaal christen zijn, als ik niets anders te doen had... Maar intusschen zijn 't martiko's in plaats van martelaars. - Salut!’
Baveloo stond op, wilde heen. Maar Boetjes:
- ‘Mr Pastoor, gij hebt me geroerd! En ik heb u begrepen!... En ik zeg maar één woord: Ik speel niet mee! Ik geef mijn rol terug.’
- ‘Neen Boetjes, zoo niet’ zei Baveloo beslist... ‘Speel zoo perfekt mogelijk uw rol in 't Geheim van den schamelen schoenlapper...! - maar lap vandaag, vandaag nog, mijn schoenen. - Dag Boetjes! Dag Moeder!’
|
|