Eene liefde in het Zuiden(1881)– Fiore della Neve– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 69] [p. 69] XXXIV. 't Was ochtend en wij reden Te samen langs de wegen En 'k sprak haar van de toekomst En onze trouw en liefde. Wij kwamen aan den viersprong, En, daar we nog niet wisten, Waar heen ons 't pad zou leiden, Vertoefden wij een wijle. Daar zagen we op een steenhoop Eene oude vrouw gezeten, Een beed'lende gitana Die ons voorspellen wilde. Rosaura wilde voortgaan; Zij vreesde, zeide ze angstig Voor 't loerend oog der oude En voor hare amuletten. Maar 'k wist haar te overreden Verstandiger te wezen En onbevreesd aan de oude De blanke hand te reiken. [pagina 70] [p. 70] En de oude zag haar vorschend In de engelreine trekken, Als wilde in 't diepst der ziele Zij haar geheimen putten. Rosaura en geheimen, Geheimen diep verborgen! Ik glimlachte en zag mede Mijn liefste diep in de oogen. Maar mijn Rosaura beefde En sloeg hare oogen neder En 't speet mij dat 'k zoo dringend Bij haar had aangehouden. Ik zeide: ‘Laat ons heengaan; Ik wil niet dat de kunsten Der beed'lende sibylle U zullen doen verbleeken.’ ‘Gij wilt dan heengaan, jonkvrouw? Sprak smalend de gitana; Gij vreest de stem der waarheid En durft ze niet te hooren?’ Rosaura bloosde en zeide, Terwijl ze uitdagend lachte: [pagina 71] [p. 71] ‘Zou ik de waarheid vreezen? Zeg me alles, wijze moeder’ Toen, met haar bruinen vinger De fijne lijnen volgend, Zong langzaam de gitana Met strakken blik haar aanziend: ‘Zoet geurt de bleña en schoon zijn haar kleuren, De lief'lijkste bloesem der heî; - Maar vlied haar, wand'laar, ga voorbij! De geest der duisternis woont in de balsemgeuren, En dood bergt de bloem der vallei! Kalm is de zee bij Valencia's kusten, Een spiegel haar effen gebied; - Maar hoed u, vreemd'ling, weet gij niet Dat onder 't blauwe vlak de scherpe rotsen rusten, En menig het leven er liet? Schoon zijn de vrouwen, een hemel haar oogen, En lief'lijk haar zonnig gelaat; - Maar leugen, o vreemd'ling, haar woord en haar daad, O vlied haar lachjes, vlied, eer zij u hart bedrogen, Wellicht waar 't berouwen te laat!’ Dit had de vrouw gezongen Met zacht, eentonig fluist'ren, [pagina 72] [p. 72] En nauw'lijks nog verstond ik Den zin der vreemde beelden. Maar, naar Rosaura ziende, Zag 'k op haar bleeke wangen, Dat zij aan 't woord der oude Wel meer beteek'nis hechtte. ‘De suffende gitana Spreekt wartaal!’ riep ik lachend; ‘Zie hier uw loon, sibylle, Voor 't fraai vertelde sprookje.’ Maar gansch dien schoonen morgen Was mijn Rosaura somber, En telkens vroeg zij weder, Of ik haar nog beminde. Vorige Volgende