| |
| |
| |
XXIX.
Spanje's kerken! Christentempels,
Pralend met moskeëenpracht!
Vaak heb 'k aan uw marm'ren drempels
Mijn Rosaura's tred gewacht.
Vaak heb 'k om uw witte muren,
Voor uw marm'ren front gedwaald
Vaak ook lokten uw' Christinnen,
Neêrgeknield op 't rood fluweel,
D' ongeloovige naar binnen
En hij - knielde en bad zijn deel.
Heerlijke indruk! Zielbetooverend
Werkte uw kracht op mijn gemoed,
Zinbedwelmend, hartveroverend,
Als een milde hemelgroet.
In het geheimzinnig donker
Van den heil'gen achtergrond,
Straalt met maagd'lijk zacht geflonker
't Offer dat de vroomheid zond.
| |
| |
Beelden, kaarsen, wierook, bloemen,
Goudgestikt fluweelbehang,....
Zal ik uw' betoov'ring roemen,
't Gothisch venster giet zijn kleuren
Purperbont langs zuil en zerk,
't Wierookvat verspreidt zijn geuren
Balsemzoet door 't ruim der kerk.
Half in schemering verzonken,
Ziet gij, aan den marm'ren muur,
Hoe Murillo's maagden lonken
In Bacchantisch liefdevuur?
Hoe zich mart'laressen wringen
Juichend in de pijnigingen,
Bruiden van haar liefdegod?
Zie hoe al die kleuren mengelen
Altaar, hostie, kruis en engelen,
En der priest'ren plechtgewaad.
Is 't een weêrglans van het Oosten,
| |
| |
Die, om 't koude West te troosten,
Of de roode vlammenglorie
Torquemada's bloedvictorie
Over Spanje's eenzaam strand?
Wreed herdenken! Droef verleden!
Spanje's vloek en Spanje's straf!
Dat het schoonst, het weeld'rigst Eden
Deed verkeeren in een graf.
Aan uw gouden offerschalen
Kleeft de vloek van West en Zuid,
Sierden eens de moorenbruid!
Grijnzen in den mutsertgloed,
En uw purp'ren praalgordijnen
Zijn gedoopt in broederbloed!
Vrees'lijk hebt ge uw wil' gekregen,
Spaansche kerk, door vuur en strop
Spanje's kracht en grootheid stegen
Met uw walm voor eeuwig op.
| |
| |
Viel ook Quito's zonnetempel,
Dat het goudstof van zijn drempel,
Tot een buit u dienen zou,
Quito hebt gij lang verloren,
De eed door Cortez valsch gezworen,
Vond zijn boete in Bolivar.
't Lustslot waar de Xenil vloeit
In welks geur'ge oranjelanen
Liefde en dichtkust heeft gebloeid;
Met Arabies nijv're zonen
Vloden kunst en handel heen,
En, waar and'ren rijkdom toonen,
Staat gij arme thans alleen.
Zal nog eens uw roem herrijzen
Die heel de aarde heeft doorzweefd?
Zult ge ons eenmaal nog bewijzen,
Dat ook Spanje krachten heeft?
Neen, de toekomst schijnt nog doffer,
Dan 't verleden schitt'rend was;
Bracht ge uw grootheid eens ten offer,
Nimmer rijst zij uit hare asch.
| |
| |
Niet slechts draagt ge oranjeboomen,
Bij en vlinder's geur'gen roof,
Aan des Ebro's donk're zoomen
Treurt ook zwart cypressenloof.
Spanje, 't zijn uw lijkcypressen;
Leunend op haar bedelstaf,
Vlecht uw maagd haar zwarte tressen
Boven 't halfgeopend graf.
Maar waartoe het graf te noemen,
En cypressen in mijn lied,
Waar 't geluk mij al zijn bloemen
Uit de hand der liefde biedt?
Neen, ondankbaar is 't, te zingen
Over schande en boete en straf,
In het land vol zegeningen,
Dat mij mijn Rosaura gaf.
God'lijk Spanje, zonnig Eden,
Diep beklaagd en veel bemind;
Neem men wenschen en mijn beden,
|
|