| |
V.
Daarboven is 't feest!... Door de zijden gordijn,
Werpt luchter en kroon haar verblindenden schijn,
En schetst voor het oog van den wand'laar daar buiten,
Beweeg'lijke beelden op de effene ruiten.
Daarboven verkaatst zich in 't spieg'lend kristal
De geurige pracht van het luisterrijk bal.
Verguldsel en bronzen, en beelden en vazen,
Een sprookje uit het Oosten om 't West te verbazen.
| |
| |
Betoov'rende vrouwen in luchtige kant,
En mannen, aanzienlijk door titel en stand,
Doorwandelen langzaam de marmeren zalen
Waar rijkdom en schoonheid om 't schitterendst pralen.
De wieg'lende walsen bevleug'len den voet,
En tinten de wangen met hoogeren gloed,
Een vriend'lijke glimlach schijnt gratie en leven
Aan ieders gebaren en woorden te geven.
- - - - - - - - - - - - -
O, is het niet schoon? Maar gij ziet niet de slang,
Die loert in de plooi van 't fluweelen behang;
Gij speurt niet het gif in de vriend'lijke woorden,
Die 't oor u verrukten en 't hart u bekoorden.
Die wereld, zij huichelt in handdruk en lach,
Zij tooit zich voor 't kaarslicht, en schuilt voor den dag,
Zij zint en bedenkt onder 't huppelend zwieren
Een list om haar lusten den teugel te vieren.
Voor hem die ze kent en de maskers doorziet,
Is dat grijnzen het lachen der vroolijkheid niet;
Maar de pijnlijke trek door gewoonte en belang
Gegrift in het rood der geschilderde wang.
- - - - - - - - - - - - -
| |
| |
Ik walg van die feesten; wat zijn ze voor mij,
Gehuichelde vriendschap en listig gevlei?
Ben ik van de dwazen, die beed'len en kuipen?
Ben ik van de lagen, die vleien en kruipen?
Bekoort mij een glimlach, door valschheid gewrocht?
Vereert mij een handdruk, door laagheid gekocht?
Vermaakt mij 't gebeuzel, waar harten niet spreken,
Verlang ik een gunst, die ik huich'lend moet smeeken?
Ik walg van de vrouwen, die wenken en lonken
Om duur te verkoopen, wat lang is verschonken;
'k Veracht ze, de mannen met buigende lenden,
Die voor een belooning hun eerewoord schenden.
Men speelt hier, en zet op de wiss'lende kaart
Den bruidschat, voor dochter of zuster bewaard;
Uit baatzucht verbindt men, en koppelt voor 't leven,
Wat nimmer een eed'le verbindt'nis kan geven.
Men veilt hier een maagd, als op Smyrna's bazaar,
- In prijs en condities bedriegt men elkaar!
Men koopt er gewetens voor titels en orden,
En vaak is de kooper bedrogen geworden!
- - - - - - - - - - - - -
| |
| |
En toch ging 'k er heen, naar de feest'lijke zaal,
En 'k groette er de gastvrouw met hoff'lijke taal,
Schoon 'k wist dat mijn ambt en mijn titel alleen,
Haar hadden genoopt om mij nader te trêen.
Toen ging ik, en zocht op de spieg'lende baan,
De liefste, om wier wil ik hierheen was gegaan,
En 'k zag haar daar, schitt'rend van gratie en leven.
Door sierlijke minnaars bewond'rend omgeven.
Ja, schoon was mijn liefste; geen schouder zoo blank;
Geen hals zoo bevallig, geen taille zoo slank;
Geen wenkbrauw zoo donker, geen blosje zoo gloeiend,
Geen kleeding zoo smaakvol, geen glimlach zoo boeiend.
Mijn liefste! - zou ze ooit mijne liefste wel zijn,
Die heerlijke vrouw in het slepend satijn,
Zoo trotsch en zoo lief'lijk, zoo fier bovenal,
De schoonste der schoonen, vorstinne van 't bal?
Ik naderde haar, en de blik van haar oog,
De dankbare lach die haar lippen bewoog,
Toen ze argeloos blozend mij koos tot geleider,
Deed menig mijn vijand zijn, elk mijn benijder.
|
|