| |
| |
| |
III.
April 1922.
Ik heb een wonderen Zondag beleefd.
Van 's morgens al, zat er iets bij mij niet in de gewone plooien. Mijn halsboordknoopje kreeg ik maar niet in het gaatje, dat in de nekplooi van mijn nieuw en verschgepapt borsthemd aangebracht is. Een eerste maal had ik het knoopje er verkeerd in vastgehaakt en daarna vond ik het gaatje zelf niet meer. Nele zag mij voor den spiegel grimmig ‘kerpenten’ om 't zaakje in orde te krijgen.
- ‘Wat gebeurt er, man, met u vandaag? vroeg ze ten slotte. Gij zijt van nu reeds uw zenuwen niet meer meester.’
- ‘'t Moet u niet verwonderen. 't Ging veel beter in vaders tijd als men een dubbel lintje, langs achter, in den halsboord aanbracht en onder de oksels, langs voren op de borst toebond, om dien halsboord vast te houden. Met zulke verneukelde knoopjes geraakt men nooit op z'n effen.’
- ‘Ge moet meêgaan met uw tijd. Kom, keer-je om, ik maak 't zaakje in orde.’
Terwijl zij, in een haai en 'n draai haar vrouwelijke taak volbracht zeide zij nog:
- ‘Ge zult nu eens “schoon staan” om die eerste hoogmis in de nieuwe kerk bij te wonen.’
- ‘Ja, werkelijk Nele. Maar dat hoeft ook zoo te wezen, want geloof me vrij, 't zal met iedereen 't zelfde geval zijn.’
- ‘Wat een nieuwe kerk en een eerste Hoogmis toch al vermogen.’
- ‘Maar ge zeidet daar even zelf: men moet medegaan met zijn tijd. Die nieuwe kerk en die eerste hoogmis, 't zijn mijlpalen van de herwording en van de heropstanding!’
- ‘Hum, zoo'n vaart zal het toch niet nemen.’
't Was niet om het spreekwoord dat zegt: hoe dichter bij de kerk, hoe later in de mis, te beschamen dat ik een kwartuurtje te vroeg de kerk binnentrad. Waarachtig neen. Loutere nieuwsgierigheid om te ervaren welke indrukken de ziel en 't gemoed binnendringen, wanneer men, kwansuis om een
| |
| |
plaats uit te kiezen, die men dan later telken zondage zal bezetten, de kerkruimte op z'n gemakjes eens wil doorwandelen. Dat kan men ook op een gewonen dag. Ja; maar dan is er die stemming niet, die bij elke eerste plechtige gebeurtenis aanwezig is en gevoelsgewaarwordingen en bedenkingen doet ontstaan, die men in gewone omstandigheden niet zal ondervinden.
De stoelen stonden er netjes gereekt in gelijke rijen, de drie beuken vol, met midden iedere beuk een gangetje. In de middenbeuk liep dit gangetje tot vooraan in het koor en 't lokte mij aan om 't van ends tot ends door te wandelen. Nu viel het mij al dadelijk op dat al de oude stoelen, uit de bouten kerk van het groote barakkenplein, achteraan in de beuk en dat een vrij aanzienlijk getal nieuwe stoelen vooraan waren geplaatst. In 't koor zelf waren geen gewone oude of nieuwe bidstoelen te ontwaren maar wel een twintigtal sierlijke kerkstoelen van bijzonder maaksel, uit zwart verlakt, uit eiken, of mahoniehout vervaardigd; met op de zate een rood of groen panen kussentje en in de rugleuning een gebeeldhouwd schaapje met een vaantje. De stoeltjesvrouw liep daar nog tusschen, om alhier, aldaar een voettapijtje te schikken of met een vaardige hand een weerbarstige streuveling, ervan, terug recht te kammen. Wellicht hadden vele van die stomme getuigen van een nieuwen tijd reeds in de barakkenkerk dienst gedaan. Maar daar vervloeide hun uitdagende beteekenis, in de steeds heerschende halve duisternis, in het niet. Hier echter, onder de nieuwe gewelven en 't klaterend licht dat overal binnenspeierde, schokte hun aanstellerigheid een slag in het hart. De oude geest van den vooroorlogschen tijd glimde, brutaal, terag uit langs de fluweelen overtreksels. Zij brachten bij mij, plots de bedenking naar voren, dat de menschen van den nieuwen tijd het oud harnas niet hadden kunnen afleggen. Stomme stoelen kunnen dikwijls zeer beteekenisvolle dingen zeggen.
't Werd tijd mijn plaats te gaan bezetten, want 't volk gulpte nu het kerkeschip binnen. Werktuigelijk, als gedreven
| |
| |
door een kracht, die men niet bepalen, maar waaraan niets wederstaan kan, belandde ik op mijn oud-vooroorlogsch plaatske, dààr, in de zuiderbeuk, tegen den muur. Werktuigelijk ook nam ik bezit van een tweeden stoel door er mijn hoed op te leggen. Mijn kerkkameraad uit de oude barak, zou ongetwijfeld, bij zijn aankomst wel een toertje maken, om mij te ontdekken en 't oude gebuurschap in den nieuwen tempel te bestendigen. Ik wilde dan ook in vriendelijke hoffelijkheid niet ten achteren blijven en deed mijn hoed als afweringsscherm tegen elke nieuwe opdringerigheid in het kerkgebuurschap dienst doen. Hij vervulde zijn taak op meer dan volmaakte wijze. Mijn kerkkameraad heeft ongetwijfeld gedacht dat die plaats voor iemand anders voorbehouden was, want ik heb hem te vergeefs, gedurende heel de mis, aan mijn zijde gezocht. En dàt verwekt een onbehaaglijk gevoel. Men gaat zich immers allerlei dingen inbeelden waaraan anders geen aandacht moet geschonken worden. Mijn kerkgebuur was toch niet ziek, of verstoord? Wat mocht wel de reden zijn dat hij in die eerste Hoogmis, in de nieuwe kerk, niet kwam aanzitten nevens mij? Allerlei veronderstellingen welden op, zoodanig dat ik mij werkelijk inspannen moest om dan toch op een fatsoenlijke wijze mijn godsdienstige plicht te kunnen vervullen.
Na de mis werd het raadsel al dadelijk opgelost. Mijn misgebuur stond, buiten, op mij te wachten.
- ‘Ge zijt ongetwijfeld gaan zitten op uw oude plaats? vroeg hij mij, maar dan hadt ge mij moeten zeggen, verleden week, waar die plaats gelegen was. Ik heb dan ook maar mijn oude plaats gaan bezetten.’
Wat met ons beiden gebeurde, zal ongetwijfeld ook geschied zijn met alle inboorlingen. Ze zullen allemaal hun oude plaats hebben opgezocht. Er kunnen wel nieuwe tijden komen, maar de menschen zelf, veranderen in den grond, toch niet. Ze steken zich zelf in de plooien van hun oude gewoonten, zeden en geplogenheden, van zoodra hun leven in het raam van den ouden tijd wordt ingelijst. Die inlijsting dat is
| |
| |
het ensemble van Kerk, van openbare gebouwen, van huizen; dat is dezelfde verkaveling van straten en pleinen, waaruit de oude geest in zijn uitingen en uitwendig vertoon terug naar buiten wordt gedragen en waarin die oude geest zijn goede en kwade kanten ten toon zal spreiden en rond laten wandelen. De vrome geest van de wijding werd weggevoerd. Een nieuwe tijd is aangebroken waarin geleidelijk de oude geest al zijn rechten zal opvorderen.
We gingen een pintje drinken. De herbergzaal zat vol kakelende en babbelende mannen, die, naar hun uitspraken te oordeelen allemaal diepzinnige filosofen schenen te zijn geworden. Zij geraakten immers niet uitgepraat over hun mooie, ruime, prachtige kerk, maar zoo één zoo àl, zij hadden allemaal bemerkt dat deze en gene met opzet te laat was binnengekomen, om door 't gangetje in de middenbeuk, krophalzend te stappen en de mooie gebeeldhouwde stoelen in 't koor te gaan bezetten. Rang en stand, die een paar jaren, zinlooze woorden waren geweest, hadden hun oude bediedenis terug verworven. Dat deze ontnuchterende vaststelling nu precies in de nieuwe kerk moest gebeuren, was ten slotte niet aanmoedigend. Wellicht had de pastoor dat trouwens ook opgemerkt, of had zich er aan verwacht, want zijn sermoen over den publikaan en den tollenaar was als uitgekozen, om de nieuwe ontluikende oude mentaliteit van pas van leer te kunnen geven. Maar of het helpen zal?
Er moest ergens in mijn binnenste iets zeer pijnlijks aan 't roeren gegaan zijn, want ik voelde mijn halsboord geweldig tegen mijn adamsappel duwen. Op de puinen van een stukgeschoten stad was men een nieuwe stad aan 't oprichten; en pas waren de eerste uitslagen van die vernieuwing merkbaar of de menschen kwamen er hun oude gebreken ten toon spreiden. Een paar jaren was die slechte geaardheid onder de wijding van een puinenstad verborgen gebleven. Nu die wijding verdwenen was, kwam ook, als vanzelf, de oude verderfelijke geest zijn kop boven steken. Zouden de menschen, die in de gemeenschappelijke miserie, elkander als broeders had- | |
| |
den teruggevonden en begrepen, nu terug van elkander gaan vervreemden door vitterij en bedilzucht, door heerschappij en onderdrukking, door pronkzucht en weelde? Zouden haat en nijd en misprijzen en afgunst terug als voorjaarsbloemen gaan ontluiken in de gemeenschappelijke verscheidenheid van rang en stand, verwezenlijkt door een hoopje geld min of meer, of door een stuk grond of een huis, al gelang men dit stuk grond of dit huis in eigendom zou bezitten of zou afhuren? Zou de schoonheid van een ziel het moeten afleggen tegen de macht van de stoffelijke weelde?
Ik voelde plots dat ik een ander mensch was geworden. Gedachten en gevoelens waren jaren overspannen geweest door een schoone begoocheling. Brutaal werd alles stuk gerukt. Een geweldige behoefte om terug buiten te zijn, deed me de straat oploopen. Lucht en licht immers zijn het bezit van iedereen. Alléén lucht en licht! Mijn kerkmakker liep een eindje mede. Midden de Markt bleef hij staan, wees mij den puinhoop van den verhakkelden toren aan, waar dit wonder oog in dien wonderen kop zijn tragische beteekenis nu werkelijk liet begrijpen. Dit oog was een donkere holte waarin geen ziener meer stak. Het was dood en uitgebrand.
- ‘Men had gemeend dien toren als oorlogsgedenkenis te behouden. Maar hij lijkt thans, aanleunend tegen die herbouwde kerk, zoo petieterig en zoo vreemd dat men besloten heeft hem af te breken. Morgen wordt met de opruiming er van begonnen.’
- ‘Zal dit werkelijk gebeuren?’
- ‘Ik weet het best, vermits ik de dynamietladingen moet plaatsen en doen ontploffen. Een karweitje dat met omzichtigheid zal dienen uitgevoerd te worden; want het in opbouw zijnde Raadhuis, hiernevens, zou kunnen van de brokken deelen. En dat moet vermeden worden.’
Ja! Het Raadhuis! Nu bemerk ik dat het al in de lucht striemt! Morgen begint men de kap er van ineen te steken. Ze werken slag om slinger om er mede gedaan te maken. En als het zal voltooid zijn, dan zal zijn bestemming ongetwij- | |
| |
feld ook aanleiding geven om de politieke veeten en persoonlijke twisten in woord en schrift te gaan uitvechten. Het verkoopen van leugens om beterswille, het bezwadderen van zielsschoonheid, het uiteenrukken van de innige roerselen die persoonlijkheden verheffen, zullen schering en inslag worden. Tweedracht zal saamhoorigheid vernietigen; hoogmoed zal bescheidenheid verpletteren en velen zullen moeten lijden onder de onrechtvaardigheid en jaren en jaren lang op hen den last voelen drukken: het onrecht verduldig te verdragen.
- ‘De dag had zóó schoon kunnen zijn! 't Vergaat alles in 't niet. 'k Ga naar huis. Die nieuwe halsboord snoert me de keel af.’
In de laatste straat die wij, omzeggens, doorloopen, staan reeds vele nieuwe huizen. Mooie en groote huizen. Midden die straat schittert plots een zonderlinge zonneblek, slaat als een genster in mijn oogen. Onthutst blijf ik staan. 't Is alsof een onzichtbare hand ergens met een spiegeltje speelt, om 't licht van de zon op te vangen en het op bepaalde plaatsen te weerkaatsen. Waar mag de jonge grappenmaker wel zitten?
- ‘Wat is er Tijl’, vraagt mijn kameraad.
- ‘Ik zoek den bengel met zijn spiegeltje. Ziet ge dat zonnetje niet vóór ons dansen?’
- ‘Zoek geen guit, Tijl; maar kijk aan deze zijde van de straat. Dààr, aan dit hooge venster hebben ze een spionspiegel aangehaakt, om van binnenshuis uit te kunnen onderscheiden wie er op straat voorbijtrekt, en om al of niet de deur te openen wanneer er wordt gebeld. Is het een man met een frak, dan zal men plechtstatig en met valsche gulheid den gast verwelkomen en ontvangen; is het een nederig man, die wellicht een dienst komt vragen, dan zal men hooghartig de gordijnen toehalen en de deur dicht laten.’
Ik heb mijn makker lang en diep in de oogen gestaard. Heeft hij mij begrepen? Ik weet het niet. Enkele stappen verder hebben wij van elkander afscheid genomen in 't wis- | |
| |
selen van een handgreep, die oneindig veel dingen heeft verraden.
Pas had ik de deur geopend of Nele was er al met de vraag:
- ‘Welnu, Tijl, is 't schoon geweest in de kerk?’
- ‘Uitermate, Nele. Gij hebt het gezegd: morgen begint een nieuwe tijd... met oude menschen. Vandaag stuur ik, den Heer minister mijn laatsten brief.’
- ‘Uw laatste brief?! Ende reden?’
- ‘Nele, jonk, het schoone lied is uit. Van morgen af, zingen we een andere voois, met het ongewijzigde refrein van alle tijden. En dit refrein kent de heer minister beter dan wij zelf. 't Is 't lied van gaan en komen, van komen en gaan; het lied van willen en niet kunnen, van kunnen en niet willen; het lied van vrienden zoeken om vijanden te vinden; het lied van wrok-voeden in 't betoonen van edelmoedigheid; het lied van liefde bieden om haat te verwerven; het lied van den gullen handdruk en van de verwensching in het hart; het lied der wroeters en der gaaien; het eeuwig lied van schoone schijn en bittere werkelijkheid.
Drie jaar lang leefden we in een heerlijken roes. De schamele barakken polijstten de zielen; zuiverden de harten; deden op den puinhoop de prachtige bloemen van naastenliefde en offervaardigheid, van eerbiedige waardeering en genegene zielsopoffering ontluiken. Van heden af zullen al die bloemen, één na één, doodbloeien, verwelken, ten gronde vallen zonder zaad na te laten. Binnen een paar jaren zal iedereen terug een huis bewonen. Er zullen groote en middelmatige en kleine huizen zijn. En al de bewoners zullen er hun groote ondeugden en gebreken en hun kleine hoedanigheden in verbergen. Zij zullen de nieuwe samenleving vormen, die in het kleinzielig gepeuter en het onverkwikkelijk gedoe van voorheen, ons het onverbiddelijk besef zal brengen, dat de menschelijkheid, eeuwig onveranderlijk is, eeuwig dezelfde blijft.
In die samenleving zullen hartkreten gesmoord en zielenooden bespot worden; zullen nijd en afgunst hoogtij vie- | |
| |
ren; zullen de edele gevoelens van velen, die hun volk in allen eenvoud willen dienen, begekt en bespot worden; zullen zij allen die door den Heere begenadigd werden, - schoone enkelingen ploeterend in een moeras - en in 't besef van hun verantwoordelijkheid hun medemenschen willen opwaarts tillen, zich steeds omringd gevoelen van het masker der wereld, dat onder de mom van voorkomendheid en behulpzaamheid, den hamer zal hanteeren om hen op het gepaste oogenblik het hoofd in te slaan!
Het rad is aan 't draaien gegaan; is reeds omgedraaid. Mijnheer de minister, adio!... Het schoone lied is uit...
Morgen begint de nieuwe tijd. Voor ons, Nele, zal hij zijn wat wij willen dat hij weze! Sluit, dezen avond, heel vroeg, deur en luiken dicht op de schoone herinnering aan de doode stad; en dat van nu af aan, niemand nog de weelde wete van ons leven, dat we in de trouwe kracht van ons bloed en van onze liefde, samen zullen uitbouwen voor ons eigen geluk en dat van ons kroost.
|
|