VI.
Maart 1922.
Mijnheer de minister,
Een nieuwe lente, een nieuw geluid.
Nu pas bemerkt men op aanschouwelijke wijze, wat in 't verleden jaar, werd verwezenlijkt.
Overal, in het stadsvak, zijn de huizen, als paddestoelen uit den grond gerezen. Wat een pracht is het de roode pannendaken in de blinkende lucht te kunnen aanschouwen. Die kladden kleur, zijn kladden blijheid voor oog en ziel.
Het kerkeschip is voltooid. Grootsch troont de kerk thans weerom als het symbool, midden de stad. De pastoor is den inboedel van zijn oude barakkenkerk aan 't verhuizen. O.L. Vrouw en Sint-Antonius worden, op een stootkarretje, van 't groote plein naar hun nieuwen thuis gevoerd.
Aan 't optrekken van de openbare gebouwen, wordt, naarstig, de laatste hand gelegd. De menschen houden elkander een oogenblikje tegen om wederzijds hun indruk over het verwekte mirakel te vermonden. Zij zijn blij om zich zelf, en blij om hun stad. Dat wordt, zooals vroeger, dat wordt zelfs mooier en grootscher! Wat men meende kapot te krijgen, daagt thans geweld en vernieling uit. Uit zuivere voldoening loopt men een herberg binnen om er een pintje op te drinken. In en uit, de tijd is kostelijk!
Want ook het maatschappelijk leven heeft iedereen terug in zijn bedrijf gespannen, terug in zijn doening geschutteld, terug in 't rader der werkzaamheden gebracht. De stroom draagt dagelijks al verschillende booten naar zee. Ze schakelen de glorierijke tijdperken van 't verleden terug in den huidigen gang der wereld. Er loopen trams en treinen die in-