| |
| |
| |
V.
Oktober 1921.
Mijnheer de minister,
De laatste maanden hebben een beroerd verloop gehad.
Pas was mijn vorige brief gepost of daar werd de heele stad op stelten gezet. 't Nieuws was niet uitgebeld geweest, maar iedereen wist het als vanzelf. De Koning zou de stad bezoeken. Een koning die een puinhoop bezoekt, is geen alledaagsch feit! Koningen doen, gewoonlijk, slechts hun intrede in groote steden, midden staatsie en praal, omringd van glinsterende uniformen. 't Gebeurt meestal in de schoone dagen, opdat de zon zoo'n geschiedkundig feit nog meer luister zou bijzetten. Hier werd met alle plechtplegingen en geplogenheden afgebroken. 't Was nog vroeg in den morgen als een paar auto's de markt kwamen opgespoeterd. In alle eenvoudigheid heeft de Koning dan, door de verbuischte stad een wandelingske gemaakt. 't Slijk spetterde op zijn lederen laarsjes. Op een bepaalde plaats heeft hij, een oogenblikje, met welwillende aandacht, geluisterd naar een paar toespraken van de stadsheeren, die een grooten steenblok voor podium hadden genomen. Toen heeft hij zelf, in 't Vlaamsch, al de barakkenbewoners een hartelijk groetwoordje toegestuurd en hun beloofd dat van nu voortaan hun levenszaak, den heropbouw, eens voor goed zou aangepakt worden. Er was ook een minister bij hem en die knikte maar steeds instemmend. Later heb ik vernomen dat die minister, gijzelf in hoogst eigen persoon waart; want een stadsheer is mij 's anderendaags uw groeten komen overmaken. Werkelijk lief van uwentwege! Welke belangstelling een paar regels schrift toch kunnen verwekken!
| |
| |
Is dit koninklijk bezoek het signaal geweest om een nieuwen tijd in te luiden? Mogelijks wel. Het weder zelf, heeft in beleefde voorkomendheid, niet willen ten achteren blijven. 't Heeft ineens zijn druilerig, triestig uitzicht opgeborgen. Een vroeg en mild voorjaarszonnetje is aan een schoon-gekuischten hemel gaan schitteren, als een blije belofte. De wakke lucht is weggedoomd; slijk en vuiligheid zijn opgedroogd; en als aangewakkerd door de eerste weldoende warmte, heeft iedereen zijn hart sneller voelen kloppen, de levenskracht terug in zijn spieren voelen kittelen en de jacht in zijn bloed gekregen.
Een paar weken daarna, schenen alle menschen de gave van den Heiligen Geest ontvangen te hebben. Ze waren allen als met dezelfde gedachte, dezelfde begeerte en denzelfden wil bezield. Ik heb mijn geburen, al op een dag, de slijkstraat zien opstappen.
- ‘Toch geen rouw in de familie, gebuur?’
- ‘Gelukkig niet. 'k Ga aanstalten maken om den thuis te herbouwen. We moeten beginnen kom-af te maken. We kunnen immers hier toch niet eeuwig blijven rentenieren.’
- ‘En 't geld?’
- ‘'t Begint los te komen. Men heeft eindelijk de deur van de staatskas opengekregen. 't Schijnt dat er millioenen in zitten. En wie eerst komt, eerst maalt.’
De stad rond is het eenzelfde ervaring die wordt vastgesteld. Overal loopt men kennissen tegen het lijf, die op heete kolen schijnen te staan. Ze hebben geen tijd meer om een oogenblikje te verletten en, in 't oprakelen van oude herinneringen, den vluchtelingen-geest te doen heropleven. Er hangt verandering in de lucht! De hovekens om en vóór de barakken worden, in algemeenen regel, nog wel bebouwd, maar waar men vroeger er alle aandacht aan besteedde, gaat het nu met snakken en wippen. De nette verzorging en de schoone schakeeringen zijn hier en daar al uitgeschakeld. Bloemen en vruchten zullen wel nog bloeien en gedijen, maar worden niet meer verkaveld in uitgedachten aanleg. In alge- | |
| |
meenen zin vindt men dat de tijd thans tot andere doeleinden moet worden gebruikt. De Barakkenbewoners worden passers en meters, berekenaars en uitvinders. Ze tellen hun centen om te weten op welke wijze ze best zullen uitbesteed worden in den heropbouw en ze beleggen de schadevergoedingen, die ze verwachten, als wissels op langen termijn. Het werkelijk bezit en de vermoedelijke staatstoelagen worden samengeteld en vakmenschen dragen er zorg voor, dat het gezamenlijk bedrag in lange kolommen zal onderverdeeld worden, om steenen en cement en ijzerwaren en hout en pannen en vensters en deuren; om vloertichels en granietschouwen te bestellen en te koopen. Iedereen trekt thans zijn streng, zooveel hij maar kan. 't Is een pijnen en pogen om vooruit. 't Is loopen en vliegen om orde te krijgen in zaken die vier, vijf jaren opgeborgen werden; om uit de werreling van de mazen van het oorlogsschadenet te geraken; om vonnissen te gaan hooren aflezen en gelden te trachten los te krijgen. 't Wordt een koortsig gedoe; de hersens staan gespannen onder berekeningen allerhande en de menschen al, springen tweemaal daags in en uit hun kleederen. 's Morgens loopen ze allemaal op hun zondagsche gekleed om een rechter, een staatskommissaris, een griffier, een
bouwkundige, een staatsbeambte te gaan spreken; om een advokaat te gaan raadplegen; om rechts en links maar steeds getuigenissen en bescheiden te gaan bijeenscharrelen die hun goed recht moeten staven of 't innen van gelden zullen vergemakkelijken en 's namiddags trappelen ze op en rond de plaats, waar vroeger, eens, hun huis hun lief en leed verborg. Ze kuischen en schikken er steenen en bouwmaterialen; voeren met kruiwagens de vuiligheid weg; slaan paaltjes in den grond en trekken rooilijnen.
's Avonds vliegen ze bij de vaklui en de ambachtsmannen en aannemers binnen om de gedane berekeningen na te zien; om handslag over de prijzen te geven; om over plannen te redekavelen. 's Nachts droomen ze van kelders die instorten en van huizen die striemen in de lucht. Tusschenin, dan nog,
| |
| |
passen ze hun zaken op, gaan hun dagelijksch boeltje na om brood en vleesch te kunnen koopen en een beetje boter bij den visch te hebben. Ze beleven allemaal een driedubbel bestaan; zijn bestendig in de weer en voelen eerst den Zaterdagavond aan de kitteling van hun stoppelbaard op hun kin en wangen, dat een week voorbij is gegaan zonder dat een oogenblikje tijd werd gevonden om zich te scheren. Den Zaterdagavond zit het bij de kappers stampvol. Midden kuilende tabakswolken is het er een geraziaan van de andere wereld over opruimingswerken en bouwoptrekkingen, over te duur gekochte waar; is het een gesakker over het lang wegblijven van onontbeerlijk materiaal; en wanneer de ruige baarden onder het scheermes verdwijnen, moeten de kappers hun handigste bedrevenheid toonen, om op- en neergaande adamsappels niet dóór te snijden. En 's Zondags, na de mis, drinken ze haastig een pintje om dan terug aan 't cijieren en aan 't rekenen te gaan. Ze moeten het immers tot op een haartje uitpluizen, om te weten hoe ze het allemaal om ter best, terug, in de nieuwe plooien zullen zetten.
De puinenopruiming zelf gaat in een geweldigen gang vooruit. Heele stadsvakken zijn reeds bloot gekomen. Tot zelfs de staatsbesturen schijnen ditmaal de koorts in 't lijf gekregen te hebben. Waar de openbare gebouwen moeten oprijzen, worden delfwerk en kelders gegraven. Honderden karren geladen met delfaarde en steengruis schokken de ontelbare decauvillewagentjes achterna, naar 't galgeveld toe, waar geleidelijk nu een andere puinhoop verrijst; een puinhoop van opkuisch en afval en vuiligheid; een puinhoop die de herinnering aan al de ellende, den last, de ontberingen, de schade en de bitterheid van de geleden ramp zal opbergen.
Een bende vreemd volk is thans de stad komen bezetten, heeft, om zeggens, haar in bezit genomen. Een menschenkluts is er als een uitgezwermde bijenkorf, binnengevallen. Vreemdelingen met wijde broeken en floeren vesten aan. Werkkrachten allerhande die 's Maandags met pak en zak de stad ingulpen en 's Zaterdags met pak en zak vertrekken, om twee
| |
| |
dagen daarna terug te komen. De benden groeien wekelijks aan. Honderden zitten op de Sassen te werken aan de sluizen en de bruggen; honderden arbeiden over de heele oppervlakte van de stad. Als een reusachtige paddestoel schiet een nieuw vreemdsoortig leven overal op. Een leven dat in de geordende tijdsuren naarstig doorklawiert en in de vrije stonden de drankgelegenheden binnenstroomt, die overal, om en rond de groote werken en midden de opgeruimde puinen, als uit den grond zijn gerezen. Houten loodsen meestal of schuiloorden in plak en stak. De stille rust die over de stad heerschte; de schoone wijding die haar omsnoerde, zijn plotseling op brutale wijze verbroken geworden. De dagen zijn gevuld met geroep en gerucht. In spannende gejaagdheid ratelen de wielen maar aldoor; snorren de auto's; kloppen de hamers; klinken de truweelen. Het sjouwende rumoer roezemoest boven de stad uit als 't gegons van een hommelnest en de heerlijke nachten worden onbarmhartig verscheurd en vaneen getrokken door 't geklingel en 't geklank van pianoörgels in tingeltangels en bordeelen. Tot diep in den nacht walsen de koppels, zwieren de paren op huilende danswijsjes. In 't schel rood licht van groote petroleumlampen wordt gevrijd en gebrast en geboeleerd. Het bier kletst over de tafels, stroelt buiten langs de deuropeningen. De muziek mildert de zeden, verzacht het karakter! Zoo leeren de ketters...
In de greep van dit vreemd, van dit warrelend, van dit uitspattend leven warreeren de barakkenbewoners als honden in een kegelspel. Langzamerhand worden ze er in opgeslorpt, draaien en wentelen er in mede. Ze weten niet hoe het komt, maar ze voelen dat hun leven, dat hun geaardheid, dat hun persoonlijkheid, dat hun karakter geleidelijk veranderen. Ze ontdekken in zich zelf vreemdsoortige dingen. Gewaarwordingen uit lang vervlogen tijden nemen terug bezit van hun hart. Dat hart wordt een nieuw veld waar allerhande beslommeringen zaad schieten. 't Geld neemt bezit van hun hart en van hun geest. 't Geld wordt de drijfveer van hun daden;
| |
| |
wordt hun opperste betrachting. Brutaal is thans voor hen de werkelijke toestand opgerezen. Ze kregen een barak en een stukske grond. Het was echter geen eigendom. Het was maar tijdelijk goed, dat op zekeren dag terug zou moeten afgestaan, of ontnomen worden. Waarom zorg en bekommernis gaan dragen over iets dat u niet toebehoort? Ze voelen den worm der vervreemding hun schoon gekoesterde illusie ondermijnen. Ze hebben ineens het besef gekregen dat vier, vijf jaren van hun leven in nuttelooze verspilling van lijfs- en geesteskrachten zijn te loor gegaan. Zoo één, zoo allen willen ze, in een opsnak van nieuw leven, de geleden schade inhalen en goedmaken. Ze voelen zich terug de eenvoudige menschen worden, die in harden arbeid, het beetje geluk willen scheppen dat ze jaren en jaren lang hebben betracht en nagejaagd en dat neergehaald werd, in enkele dagen tijd. Ze worden besprongen, ingepalmd, overmeesterd door de gedachte dat het geluk, negen maal op tien, verkregen wordt door t geld. Geld moeten ze hebben om huizen te bouwen; om het oude bedrijf terug in uitbating te brengen; om meubels en kleederen te koopen. Ze verwonderen er zich plots over waarom ze jaren lang, vrijwillig, meubelen en kleederen hebben moeten ontberen. Dat waren toch tastbare bewijzen van hun rang en hun stand, van hun welstand van voordien! Ze zien vreemde menschen geld verdienen, waarmede ze teren en smeren, waarmede ze den grooten Jan uithangen. Zij verloren alles, maar eeuwig sukkelaars blijven, dat wilten ze niet. Sukkelaars! Het gedacht: sukkelaar te zijn, doet hen uit hun vel springen. Ze haken opnieuw naar een menschwaardig bestaan, dat in hun geest de vroeger bekleedde rang in de samenleving doet heropleven. Ze rangschikken zich zelf reeds in klassen en beginnen de rangorde van hun waarden te bepalen op de stevigheid van hun vorig bezit. Zonder het te vermoeden worden ze terug allemaal utilitaire menschen.
Het belang dat ze stelden in de eenvoudige dagelijksche doening van hun medemenschen is als vanzelf te loor gegaan.
| |
| |
Ze hebben bijna geen aandacht meer voor de moole bloemen of de schoone groenten die bloeien of gedijen in den hof of het tuintje van hun gebuur. Tot zelfs de versiering der graven op het groote kerkhof moet het ontgelden. Gras en peemgoed schieten tusschen de beplantingen door. De algemeene gang van 't leven verloopt in een algemeene onverschilligheid. Menschen worden geboren, menschen trouwen en menschen sterven zonder dat ze 't weten. 't Worden gewone gebeurtenissen in de oppervlakkigheid van een nieuw bestaan. Als ze elkander tegen 't lijf loopen, dan informeeren ze niet meer of deze of gene het goed maakt, maar vermonden blijde dat ze een beetje geld hebben kunnen loskrijgen of sakkeren omdat ze er naar zoo lang moeten wachten. Zij die dat beetje geld maar niet kunnen inwerven, noemen zich 't schaap van de historie.
Ze vinden het effenaf een zonderlinge zaak dat Jan, Pier of Klaai op zoo'n gemakkelijke wijze aan dit beetje geldgeraken konden, om achteraf dan thuis, plots als een priem, de angel van de nijdige jaloerschheid te voelen steken in hun ziel.
De schoone saamhoorigheid, die zij in al hun ellende, hadden tot stand gebracht, brokkelt af stuk na stuk in de jacht van het nieuwe leven. Zijn zij er zich zelf wel van bewust dat zij hun eigen levensschoonheid aan 't stuk-slaan zijn?
In hun zielen is plots een hoekje bloot gekomen, dat jaren toegedekt bleef onder 't gewaad van de gemeenschappelijke ellende in de algemeenheid van de ramp. De ellende en de ramp ruimen ze nu op. In dit zielenhoekje zullen alle gebreken terug opfleuren. Ze worden thans terug mensch, behebt met de dualiteit van hun gaven en ondeugden die onverpoosd zullen strijden om de overmacht in hun ziel. De schamelheid in hun ontberingen allerhande had hen de volheid van een stil geluk doen inzien en gevoelen; het heropbloeien van hun weelde slaat leemten in hun gemoed; scheurt de tevredenheid en de rust van hun hart aan stukken. Zal dat alles
| |
| |
niet leiden tot de volledige instorting van alle persoonlijkheden?
***
't Was volop avond toen ik huiswaarts keerde. Moeder de vrouw had reeds de luiken gesloten op 't gerucht van de wereld en 't straalke licht dat door de vensteroogen naar buiten priemde, verraadde én de gemoedelijke gezelligheid, én ook de wake en de wacht van het huisgezin op de komst van den vader. Het viel mij echter vreemd op dat ik geen gestommel en geluid van ravottende kinders hoorde. Binnen was het stil. Zou daar iets gebeurd zijn in mijn afwezigheid?
Een beetje gejaagd stak ik de deur open, wilde in een uitroep mijn verwondering over die ongewone doening te kennen geven; maar wat ik zag en merkte deed plots in mij een andere gemoedsstemming opwellen.
De kinders speelden stil, in een hoekske, met hun blokdoossnuisterijen en weerszijden de tafel zaten mijn vrouw en een vreemde dame, in zwarte kleederdracht, als beelden. In den gedempten schijn van het lamplicht bemerkte ik hoe bleek het wezen der vreemdelinge was. Haar oogen glimden rood onder zwarte wenkbrauwen en krampachtig hield ze een witte zakdoek in de eene hand gesloten, waarmede ze haar hoofd ondersteunde. Lusteloos en als lam lag de andere hand in den schoot. Ze stond recht, in een moede beweging van haar bovenlijf, als van iemand die een verre en zware reis heeft afgelegd en na een poosje rust terug de baan zou opmoeten. Ze groette hoofsch en minzaam. Het was een slanke verschijning. Een sierlijke leest rondde uit de zwarte plooien van haar kleed. Haar zacht ovaal wezen vertoonde al de eigenschappen van een fijne voornaamheid. De oogen blonken helder in de weeke weelde van pas gedroogde tranen en ze spande zich in om haar mond in een vriendelijke monkelplooi te leggen. In een bruusk gebaar stak ze mij de hand toe. De dunne vingers puntten artistokratisch uit op de sierlijke handpalm.
- ‘Ik dank je hartelijk, mijnheer...’
| |
| |
- ‘Danken? Weet niet waarom, mevrouw.’
- ‘Omdat ge al dien tijd zorg hebt gedragen voor dit grafterpje, dààr tegen den muur, in uw hoveke.’
- ‘Geen danken, mevrouw, 't was toch 't eenigste dat we konden doen en... bloemen bloeien toch van zelf.’
- ‘Moet u niet vergoelijken. Dat boordsel van Spaansch gras en die tuil van rozen midden anjelieren hebben toch werk en oppas gevergd. 't Is me een groote troost geweest, dit graf zóó aangetroffen te hebben. Pas enkele dagen geleden heeft men mij de zekerheid gegeven dat het werkelijk dit graf was...’
De laatste woorden vielen als keien op een harden steenen vloer.
- ‘U zegt wel dit graf?..’
Verraadde dit enkel woordje niet een heele menschelijke tragedie? Er hokte een snik in haar keel. Stillekens begon ze te weenen.
- ‘Ga zitten, mevrouw.’
Ze liet haar futloos neervallen op den stoel; dopte met haar zakdoek de tranen weg. Het was een oogenblik eendelijk stil. Hoorden we allemaal de suizende lamp de melodie van diepen weemoed en schril zieleleed niet uitzingen?
- ‘Ja, ik zeg wel dit graf. Twee jaren hebben ze naar hem gezocht en nu onlangs verzekerden ze mij dat hij daar onder dit kruiske rust.’
Ze scheen op te gaan in een verre en dierbare herinnering. Star staarde haar blik thans recht voor zich uit. Bijna geluidloos begon ze haar levensgeheim te talen, als stuwde haar een sterke innerlijke kracht tot mededeelzaamheid.
- ‘Het was zoo'n goeie, zoo'n schoone jongen. Een pracht van 'n man zoowel in verstandelijk als in lichamelijk opzicht. Het was een ontvankelijke geest, die de heerlijkheid van 't leven met vaardige hand boetseerde, met krachtige hand beitelde en kapte in 't arduin. Een mooie kop met hoog en breed voorhoofd, waarover een weelderige haarbos zwierig golfde. Ho! Wat had ik hem lief, zoo lief...’
| |
| |
Wat was dit begin eener vrouwenbiecht in 't blootleggen van een menschenziel pijnlijk om te aanhooren! Liet de aanhef niet vermoeden dat zij, op dezen stond, nogmaals geheel haar gemoed wilde uitstorten? Was ik misschien, voor haar, de laatste vertrouweling, die, op mannelijke wijze, haar ziel kon begrijpen?
- ‘Nele, indien we eerst de kinders naar bed brachten?... Blijf intusschen rustig gezeten, mevrouw. Dan vernemen we wel wat uw verdere bedoelingen en in wat we u te nutte kunnen zijn.’
De kleinen moesten het geen tweemaal gezegd worden. Als werktuigelijk beseften ze, dat hun aanwezigheid wellicht in 't verder onderhoud, oorzaak zou kunnen wezen van een te groote smart-opwelling. Zij kregen elk een kruiske en in een haai en een draai lagen zij onder de dekens.
- ‘Heeft mevrouw al iets gegeten? Neen? Dan kunnen we best samen avondmalen. Maar ge zult u moeten tevreden stellen met wat op tafel komt.’
Ze glimlachte matjes, wilde 't aanbod afweren, zegde: ‘Heb al koffie gedronken, vriendelijk van uw vrouw...’
- ‘Geen omhaal maken. Koffie is goed. Maar niet voldoende. En als ik u nog iets mag vragen: waar brengt ge den nacht door?’
- ‘Nog niet beslist. Zal toch wel herbergzaamheid in de stad kunnen vinden? Wil hier in alle geval blijven, om morgen bij de ontgraving aanwezig te zijn.’
- ‘Ha!... Zoo!... Wel dan blijft u hier den nacht doorbrengen, nie'waar Nele? Bedding? Kom, we leggen een matras op den grond voor ons beiden, Nele; mevrouw zal wel in ons bed slapen? Niet afweren. Goed zoo? Ja. Wat krijgen we te eten, Nele?’
- ‘'k Ben eigenlijk erg gegeneerd! Heb boterhammen, koffie, een stukske kaas en gelei. Ge moet begrijpen, mevrouw, we wonen nog steeds in een “woestijn”. Kan echter ook een paar eieren in de pan slaan.’
- ‘Best, Nele. En doen alsof ge thuis waart, mevrouw.’
| |
| |
- ‘Thuis!... Sinds mijn man vertrok, heb ik maar beginnen te beseffen wat het beteekenen wilde een thuis te bezitten. En nu hij er niet meer is en ik geen thuis meer heb, ontbeer ik nà hem, het grootste geluk.’
- ‘Het was niet bedoeld die pijnlijke herinnering op te wekken, als ik die Vlaamsche spreuk te pas bracht.’
- ‘Ho! Ik ben er u feitelijk dankbaar voor. Het leven is zoo hard, zoo onbarmhartig dat het werkelijk deugd doet, eens zijn gemoed te kunnen lossen, bij menschen die u kunnen begrijpen.’
- ‘U moet toch wel vreeselijk geleden hebben, mevrouw?’
- ‘Ja, omdat ik, in zoo'n korte tijdspanne het begin van een oneindig geluk heb gekend. We waren amper een paar maanden in 't huwelijk getreden; hadden, na een verrukkelijk veertiendaagsch verblijf in een eenzaam berghoekje van de Ardennen, de weelde van onze liefde geborgen in een stille kluis, verscholen in een eenzaam sparrenoord, waar niemand ons groot geluk midden de heerlijkheid van de natuur kwam storen. Hij had er zijn werkplaats opgeslagen; wilde in de eenzaamheid een grootsch gewrocht uitwerken: Hymne aan het leven. Maanden en maanden voordien had hij onverpoosd gearbeid. Met vaardige vaste hand had hij de klei bewerkt, gekneed, geduwd, om de gepaste lijn te vinden van een slanke armenplooi boven een ideaal vrouwengelaat, dat in zijn uitdrukking de heerlijke belofte van het nog verborgene, maar reeds aanwezig zijnde leven uitstralen moest. Maanden lang had hij geboetseerd, om het geheim der schepping in de sierlijke welving van het lichaam te leggen. Nachten en dagen had hij het spinneweb van menschelijke vezels en spieren bestudeerd, om in volledige harmonie, den lofzang van het leven langs stralende lichamelijke vormschoonheid in een open, vrank en heerlijk gelukkig gelaat te laten uitzingen. Hij was er ten slotte in geslaagd de ziel van 't leven te laten lezen in de klare oogen. Toen had hij een stuk marmer besteld, wit marmer, omdat witheid de kleur is der ontvankelijkheid en
| |
| |
tot zelfs in de natuur, 's winters, in blanke ongereptheid de wereld overdekt om 't graan zonder smet in den schoot der aarde te laten gedijen... Maar begin ik weerom niet misselijk te praten. Als ik het daarover heb, dan zeggen de menschen mij dat ik zoo, ja... zoo erg vervelend kan zijn. Wellicht is dat waar voor hen. Er zijn zoo weinig menschen, die een stukgereten ziel kunnen doorschouwen en begrijpen...’
Zij zweeg als wachtte zij op een wederwoordje, om, algelang het antwoord luiden zou, verder door te gaan in haar biecht, ofwel haar herinneringen in een snik op te kroppen.
- ‘We weten dat zelf best, mevrouw. Zielewonden groeien nooit volledig meer toe.’
- ‘Bijzonderlijk niet, als ze op zoo'n brutale en onmenschelijke wijze werden stuk geslagen. U moet weten dat we elkander in de stad hadden ontmoet. Hij arbeidde bij een beeldhouwer van groote faam. Daar had hij zich in alles wat zijn vak betrof, ten volle weten te bekwamen. De geest echter was zijn geest die scheppen moest en scheppen zou. Ik studeerde er aan de hoogeschool. Had al mijn tweede jaar in de wijsbegeerte en de letteren achter den rug. Hij was een paar jaren ouder. Onder de hooge boomen van het park kruisten, zekeren dag, onze blikken op een wijze die niemand uitleggen of bevroeden kan. Het geluk kwam ons te gemoet en we zijn het niet voorbijgegaan. Waarom ook het geluk laten voorbijgaan als het zich aanbiedt om u als een trouwe en bestendige vriend in 't leven te vergezellen?’
- ‘Menschelijk gesproken, is dit zeer begrijpelijk. En het gras over iets laten groeien, is meestal nooit goed.’
- ‘Om hem te volgen werden zware opofferingen gevergd. Ik zelf moest er in menig opzicht, om lijden. Ik werd als een dolle waaghals aanzien. Maar in hem en in zijn talent had ik een oneindig betrouwen. Een betrouwen dat bergen verzet. Ver van alle gewoel, zouden we onze liefde beleven in wederzijdsche aanhankelijkheid en onderlingen steun. Aan het leven zelf mochten we veel vragen, omdat we in het leven geloofden. Gods natuur is groot en schoon genoeg om 't stof- | |
| |
felijk bestaan te bevredigen als hart en geest en ziel zich voor de hoogst inwendige betrachtingen geen eischen steilen die niet te bereiken zijn. We begrepen aldus elkander ten volle, gingen met eenzelfde kennis op in eenzelfde begeeren, in eenzelfde lust, in eenzelfde doel. Wat lag de toekomst heerlijk voor ons open...’
Hier stokte haar stem in de keel. Haar witte hand school als een doek voor haar oogen heen en weder. Ze overmeesterde echter de hevige ontroering die in haar opwelde en haar neusvleugels deed trillen.
- ‘Kunt ge begrijpen hoe oneindig smartelijk, hoe ijselijk treurig het is een opgebouwd geluk te zien vernietigen door een oorzaak waaraan ge geen de minste schuld hebt en in omstandigheden die ge nooit zoudt hebben ingedacht? Aan niets en aan niemand iets hebben misdaan; eerlijk geweest zijn tegenover zich zelf en tegenover anderen; door de dagen gaan in 't volle bewustzijn van uw menschelijke kracht en in het streng besef van uw plicht en uw kunnen, om in zich de voldoening te weten groeien en de weelde te voelen gedijen van een heerlijke toekomst in een wederzijdsche gelukzaligheid; en dan, dàt alles plots te zien ineenstorten, neen, stuk slaan en verbrijzelen, om alleen nog te blijven met de herinnering aan een schim!... Is 't niet om wanhopig, alles en allen te vervloeken?... Ho! Ik wind me op. Maar neem me niet kwalijk, ge zult begrijpen...’
Ik knik instemmend, weet echter niets te antwoorden. Voor mij zit een stuk zieleleed dat zich heelemaal uitzeggen moet, om door de ontlasting van het gemoed de berusting in de gelatenheid van het verschrikkelijk ongeluk eenigszins te vinden.
- ‘Toen kwam de oorlog in 't land. Hij werd, evenals zoovele anderen, opgeroepen. In de twee eerste maanden kreeg ik enkele tijdingen. Langs een vriendenweg, uit Antwerpen, een laatste brief. Toen zweeg zijn geest en zijn ziel. En nooit meer heb ik in de letters van een paar regels schrift, zijn warm hart voelen kloppen en zijn adem mij weten toe- | |
| |
waaien. Weken en maanden verliepen in verschrikkelijke onzekerheid. Lichamelijke ellende ging gepaard met diepschrijnend zielsverdriet. Vragen en navragen, 't bleef alles zonder gevolg. Denkt u maar even zoo'n toestand in! Vreeselijk!... Na enkelen tijd moest ik wel in het onvermijdelijke gelooven en berusten. Ik kreeg een afschuw van alles en voor allen. Ik had wel willen aarde en hemel haten, had ik daar niet in mijn innigste zielsroerselen het begin van het leven gevoeld: zijn hymne aan het leven... Door ontroering en ellende; door mateloos zieleleed; door ondervoeding en verstarring in 't noodlot ondermijnd, werd het doodgeboren. Heb maanden lang tusschen leven en dood gewandeld; was op een laatste nog slechts een schamel menschelijk wrak, dat zelfs de loutering in de genade niet heeft vermogen te vinden. Hij werd mij ontrukt en wat uit ons beider bloed was verwekt, werd onder de aarde weggestopt. Op jeugdigen ouderdom alleen zijn op de wereld, zoo alleen zijn. Ho!...’
- ‘Bidde mevrouw, ware 't niet best in de rust een beetje verpoozing te zoeken, of beter trachten te vinden?’
- ‘Zal niet rusten vooraleer alles mij van 't hart is. Drie jaar lang heb ik een martelie onderstaan, die niemand heeft kunnen bevroeden. Daarna was het mij nog erger gesteld. Nergens kon ik zekerheid bekomen wat er met hem was gebeurd. Van kantoor tot kantoor heb ik gesukkeld; de schoenen van mijn voeten gegaan om op al de kerkhoven van 't front zijn naam te ontdekken. En hoe paradoksaal het u ook moge schijnen, gedurende dien gruwelijken beevaartweg heb ik mildering gevonden, voor zooveel men van mildering gewagen kan. Daar toch ontmoette ik zoovele weerlooze vrouwen, die even als ik, tot in 't diepste der ziel gemarteld werden. We hebben elkander aanschouwd, elkander begrepen, elkander opgebeurd. Waar ik voor mij zelf niets meer over had, vond ik toch in mijn eigen smart nog woorden om anderen weer hoop in 't leven in te spreken en wederkeerig ontving ik ook die balsemende opwekking. Tot in hun onbekenden dood zijn onze gevallenen de predikers ge- | |
| |
bleven van den levensmoed, de offervaardigheid en de kracht der opstanding. Na dien beevaartweg ben ik tot 't besef gekomen dat ik in stil berusten zijn geest moest mededragen als een vlam. Een vlam die de gedachte van naastenliefde in den vrede moet belichten en hoogmoed en haat moet verbranden... Men verzekerde mij, enkele dagen geleden, dat hij daar moet rusten, onder dat terpje in uw hoveke, hij mijn schoone, schoone jongen die in den geest zijn hymne aan het leven schiep... Hoe wreed! Hoe vreeseüjk wreed!...’
Ze strekte haar beide armen in een beschermende plooi op tafel, liet er haar hoofd in neerzakken en begon toen zachtjes te huilen...
Nele en ik zaten doodsbleek, als beelden, in de akelige stilte van de kamer, waarin alleen nu nog het licht van de lamp een liedje suisde...
***
Het moest fataal gebeuren.
Op een zoelen zomeravond, die gekomen was na een stikheeten dag, zat ik, tegen den achterwand van mijn barak een luchtje te scheppen en te genieten van de weelde van bloemen en vruchten die in mijn tuintje fleurden. De kleuters luierden op het kleine graspleintje, dat we zoo ordentelijk hadden aangelegd om Nele toe te laten, haar wekelijksche wasch er op uit te bleeken. Zij hadden elk een oor- of hoofdkussen buitengesjouwd en lagen, in halven slaap, de koelte van den nacht af te wachten, tot dat wij het oogenblik zouden geschikt achten om ze, in ons armen op te tillen en naar bed te dragen.
In en boven de stad rumoerde nog het geluid van zwoegende menschen. Het strandde echter op de rustige omgeving mijner barak en vloeide dood tegen den hoogen muur, die Noordwaarts mijn hoveke afbakent. Langsheen de barak klonk dan, plotseling, hoorbaar op, een vaste mannenstap. Voor mij stond het ventje van de koninklijke bureelen, dat thans het beheer der barakken in zijn ambtelijke bevoegdheden had gekregen.
| |
| |
- ‘Nog zoo laat op uw stukken?’
- ‘Ja, Tijl, en late boodschappers brengen gewoonlijk geen al te best nieuws.’
- ‘Ik kan de reden van uw bezoek al raden.’
- ‘Ergens, vandaag, bij een waarzegger binnen gevallen?’
- ‘Neen, maar eergister den eigenaar van dit stuk land, waarop mijn barak staat, tegen 't lijf geloopen en die sprak almaardoor van bouwen. Wordt hier wellicht ook, in 't korte hand aan 't werk geslagen?’
- ‘Gelijk ge zegt. We moeten de barakken opruimen en...’
- ‘Wij ruimen natuurlijk ook de plaats.’
- ‘'t Spreekt als een boek, maar ge hebt toch nog 'n paar maanden tijd. 'k Heb echter al voor uw nieuwen thuis zorg gedragen...’
- ‘Zoo! Da's vriendelijk van u.’
- ‘Vriendelijk als ge wilt, maar toch ook berekening en vooruitzicht... Ik zou niet graag nog eens een ministerieel vermaan op mijn nuchtere maag krijgen!’
- ‘Maak u maar niet bezorgd. Morgen beginnen we ook te bouwen. Maar intusschentijd weerom moeten verhuizen! Geen plezierige zaak, man.’
- ‘Gelukkig dat de nieuwe slameur, maar half werk zal wezen. Hier rechtover in den blok huizen, heb ik er eentje voor u in beschikking gehouden. Ge zult, ditmaal voor de laatste maal, is 't hopen, van den nood een deugd moeten maken.’
- ‘Hebben het geheel ons leven lang reeds gedaan! Enfin, we zullen er geen hartzeer over broeden. 's Lands wijs, 's lands eer. We zullen er ons in schikken. En wat wordt hier opgetrokken?’
- ‘Ge raadt het in geen duizend malen...’
- ‘Niet noodig, zeg maar op.’
- ‘Een groote zaal! Een zaal met dubbele bestemming: om politieke vergaderingen te houden, en om tooneel te spe- | |
| |
len.’
- ‘Dat past best bij mekaar!’
- ‘Gelijk ge zegt, Tijl! De wereld trouwens is op zich zelf reeds een kluchtig schouwtooneel met tragische aspecten. Eenieder speelt er zijn rol, eenieder krijgt er zijn deel; maar de groote bazen die donderen in de vergaderingen, deelen de lakens uit...’
- ‘Ten ware zij, achter de schermen te koekeloeren zltten wien ze 't zadeltje zullen lichten om er zelf in te springen. Het is in rustige zomermaanden, man, dat men filosoof wordt!’
- ‘Filosoof moet men echter niet zijn, om te merken, dat het hekken aan den ouden stijl wordt gehangen. Van nu reeds spelen de hooge bazen hun rol en krijgen wij telken dage ons deel. De zweep hangt in de lucht in afwachting dat wij de penitentie in ontvangst mogen nemen. Genoeg gebazeld echter! Kom, 'k heb den sleutel van het huizeke op zak, we kunnen 't gaan inspecteeren en 'k ben dan van dit karweitje verlost.’
Nele is de volgende dagen niet sprekelijk geweest. 't Is trouwens begrijpelijk. Een nieuw gebouw aanleggen die uw uiteindelijke tehuis moet wezen; in de blijde verwachting leven dat het tobbersbestaan binnen enkele maanden, bepaaldelijk van de baan zou zijn en weten dat het laatste nawee van een jarenlange nachtmerrie binnen kort tot het verleden zou behooren; en op dit oogenblik terug een verhuizing op den nek geladen worden; neen plezierig is het niet. Maar zooals het ons aangeraden werd, hebben we terug van den nood een deugd gemaakt en 't zaakje dan ook maar voor de zooveelste maal in orde gebracht.
Niet zonder een tikje weemoed hebben we den sleutel der barak binnengedragen. Want, alles wel ingezien werd aldus een wonder tijdperk van ons leven afgesloten. Ons onbekommerd, vrij en los bestaan heeft een einde genomen. In dit nieuwe huisje hebben we plots de gewaarwording gevoeld, dat wij terug in het rader van het werkelijke leven,
| |
| |
dat steeds verandert maar altijd hetzelfde blijft, werden ingeschakeld.
't Is een aanporrende spoorslag geweest, om van dan af aan niet meer bij de pakken te blijven zitten. Ook de jacht van den bouw is ons in 't bloed geslagen. Dagen en weken zijn in koortsachtige spanning en gejaagden arbeid voorbijgegaan. Die bouw heeft ons de wereld doen vergeten. Amper heb ik bemerkt dat honderden en honderden toeristen als een sprinkhanenbende midden de opruiming, de puinen zijn binnengevallen, om later, veel later, dan ook te kunnen vertellen wat een oorlog kan teweegbrengen of vernielen. Onder die toeristen was er een heele karavaan Amerikanen, die elk afzonderlijk honderden dollars te over hadden om de laatste puinenoverblijfsels van een verbuischte stad te kunnen aanschouwen. 't Volk heeft hen een oogenblik aangegaapt; heeft daarna de armen in de lucht geheven om eindelijk de nuchtere bedenking te opperen dat het toch jammer was van al dat schoon geld dat voor 't voldoen van een stonde nieuwsgierigheid ten ondomme werd vergooid, terwijl zij de schoenen van hun voeten moesten loopen om de onontbeerlijkste centen los te krijgen.
De dood van de eenen is echter 't brood van de anderen. De bult Harry heeft er een aardig stuivertje aan verdiend. Zijn negotie van ‘post-cards’ en ‘souvenirs’ is twee maanden lang een soort goudmijn geweest, die hij handig heeft uitgebaat en hem een betrekkelijken welstand heeft bezorgd. Na de zomermaanden is hij uit de circulatie verdwenen. De weelde heeft hem te pakken gekregen en naar andere oorden verdreven.
Ternauwernood heb ik ook kunnen bemerken hoe, spijts de broeierige hitte van de zomerdagen, steeds maar graven werden effen gemaakt met den grond en de laatste overblijfsels van gesneuvelden, in ruwe kisten geborgen, op auto's werden geschoven, om in 't geronk van motoren naar een vreemde en onbekende bestemming weggevoerd te worden.
Wat met mij is gebeurd, is ook al de andere bewoners
| |
| |
ten deel gevallen. Er heerschte, al dien tijd, in heel de stad slechts één bekommering: doorboeren om terug in 't bezit te komen van een huis; om onmiddellijk daarna aan den opbouw van een nieuw leven te beginnen. Voor allen een lastige, een zware taak! Een doorworstelen van levensomstandigheden die men zich niet had kunnen indenken. Vandaag liep men met de zakken vol geld, bedragen van duizenden en duizenden franken en na een paar uren van uitbetalingen aan metsers, timmerlieden, handelaars, tastte men 's anderendaags naar den laatsten cent om een pijp tabak te koopen. Wat gaf het ten slotte toch allemaal! Hoogerhands werd maar steeds uitgebazuind dat iedereen zijn levensstaat zou terugkrijgen, dien hij bekleedde voordien. Alleen durf en wilskracht, moed en volharding werden gevergd. Men heeft het gegeven zonder mate, zonder perk en paal. Het overige zou vanzelf komen, te gepasten stonde, immers: De Duitsch zou 't al betalen.
Dit slagwoord is niet meer van de lucht geweest. Het is een nieuwe levensleuze geworden die op krachtige wijze heeft medegeholpen aan 't verwezenlijken van wonderlijke zaken. Het heeft, in zekere mate, in enkele maanden het uitzicht van de stad nog eens doen veranderen. Het heeft de menschen steeds driftig en gejaagd doen voortwerken aan 't heroprichten van een nieuwen thuis. Door den Duitsch hadden ze, toch zoolang, de gezelligheid van een eigen woning, de weelde van een huiselijke kamer moeten ontberen. Nu zijn ze er razend blij om geworden dat door den schuldige ook de bekroning zou komen van al hun wenschen en verlangens: terug in 't bezit te komen van een verloren genot. Men ziet het allen aan! Ze leven in gejaagde en opgezweepte spanning. Een wondere kracht doorvaart hen. Zij vinden dat alles te traag vooruitgaat. Zij sputteren den dag door als ze, volgens hun oordeel, niet genoeg geholpen worden. Maar ze boeren door. In koortsige nijdigheid, wordt stuk na stuk de puinenwarboel omvergehaald, uiteengerukt en weggevoerd. De doode stad wordt opgeruimd en opgekuischt en nauwelijks lig- | |
| |
gen de straatvakken bloot of daar zitten er al menschen die delven en bouwen. Al wat doodsch en gruwelijk was, moet weg; wordt vervangen door een uitspatting van nieuw leven. De prangende greep waarin het hart bekneld zat, is doorgehakt. Een gemeenschap die opwaarts wil, leeft niet in een ringgordel van puinen. Stille mediteerende zielen kunnen zich zelf zoeken, zich zelf begrijpen in de eenzaamheid en midden de overblijfsets die bestendig aan 't eeuwige levensgeheim doen denken. Maar stille mediteerende zielen zijn uitzondering in de samenleving. Het jachtende leven eischt zijn rechten op, dringt zijn wil op, stuwt en stoot zijn onderdanen vooruit. Dit recht en die wil werken aanstekelijk.
Wat menschen in waanzin konden vernielen, zullen menschen in opschietende levenskracht terug opbouwen. De weemoedsvolle stemming hebben zij afgeschud; de wijding die de plaats beheerschte, wanneer zij er terug aankwamen, en die zij, één paar jaren, overal in doen en laten hebben gevoeld, hebben zij als een vreemdsoortige relikwie onder elkander verdeeld en in een diepe plooi van 't innerlijk wezen heeft iedereen een stukje ervan geborgen, dat in rustige stonden, die men later hoopt, ja moet beleven, terug in vrome gedachtenis zal te voorschijn worden gehaald.
De geesel van den oorlog golfde over 't land en vernietigde alles; de adem van het leven vaart thans terug over datzelfde land; zal alles hernieuwen!
|
|