| |
| |
| |
IV.
Februari 1921.
Mijnheer de minister,
Ik heb uw ongeduld en uw nieuwsgierigheid werkelijk op de proef gesteld. Een half jaar liet ik voorbijgaan, zonder u nog verder nieuws te laten geworden. Dat moet u echter niet verwonderen. De nood kent geen wetten en 't leven stelt zijn eischen. Allengerhand was ons klein spaarbezit, uit den vreemde medegebracht, in 't voorzien van het dagelijksch onderhoud opgebruikt geworden en we hebben moeten uitzien om ons in een nieuw bedrijf in te werken. De tijdsomstandigheden hebben ons hierin een handje geholpen. Het herbouwen der kerk; de werken van de puinenopruiming; mitsgaders het vreemdelingenbezoek en het aanleggen, hier, vlak vóór onze deur, van een tuinstad, waar een honderdtal werkmanswoningen verrezen zijn; hebben vele nieuwe gezichten, en vele vreemde magen in de stad gebracht. Wlj hebben dan ook onze werkzaamheden in 't vaarwater van de negotie-in-alles gestuurd en, Goddank, zijn er in geslaagd ons brood te verdienen. Voeg daarbij dat wij vóór den oorlog een huis bezaten en dat de opruiming van de puinen ons er aan heeft herinnerd dat dit huis moet terug opgebouwd worden; wat niet alleen veel last en moeite, maar geloop allerhande bij waardigheidsbekleeders en bureelratten verwekt, om de noodige schadevergoeding los te krijgen, die 't heroptrekken van den thuis moet bekostigen. Dit alles vergt veel tijd, veel inspanning, veel kopbrekerij en de dagen zijn heengevloden, zonder dat men het gewaar werd. Met den winter echter is omzeggens alles stil gevallen en de onverwachte verplichte werkloosheid die we thans kennen, gunt mij de gelegenheid, de briefwisseling terug aan te knoopen.
| |
| |
In de laatste maanden is, hier, veel, zeer veel gebeurd waarvan de beschrijving u ongetwijfeld interesseeren zal. De aanbouw der kerk is goed gevorderd. Dat werk heeft in de stad als een blijde stemming verwekt. Tientallen menschen kwamen naar dien puinhoop gekuierd. Men zag het hun aan dat ze tevreden waren. Die heropbouw, immers, bevredigde, niet alleenlijk een hunner innigste zielsbegeerten, maar gaf hun ook de zekerheid, dat waar met de kerk begonnen wordt, men met de huizen zou eindigen. Men kan zich trouwens geen kerk, zonder huizen daarrond, inbeelden. De Staat zelf heeft hierin het voorbeeld willen geven. In één slag werden honderd huizen aangelegd, huizen die dienen moeten om de werklieden die geen huis bezaten, behoorlijk te huisvesten. Dat die huizen geen paleizen zijn; dat ze ten titel van proef opgericht werden naar plannen, die wel een nieuwe opvatting in de bouwkunst hebben gezocht, maar daarom toch niets bijzonders hebben verwezenlijkt, al kosten ze verschrikkelijk veel geld, dat doet bij slot van rekening niet zooveel ter zake. De beteekenis van een werkkrachtige hernieuwing, de wil om vooruit was er in te ontdekken, en dat is 't bijzonderste. Gij kunt u immers niet inbeelden tot welken spoorslag het stellen van een voorbeeld aanleiding geeft. Een spoorslag in dien zin dat men, na maanden gedwongen en vervelend nietsdoen, de prikkeling in zijn vingers heeft voelen opjeuken om, van vooraf aan, terug een nieuw bestaan te beginnen en door te drijven. Van navolging van het voorbeeld zelf, zal er wel geen spraak zijn. In enkele maanden stonden die huizen er wel, maar de huurders laten op zich wachten. De proefneming immers is in menig opzicht falikant uitgevallen. Men heeft de huizen in blokken van vier in vierkant gebouwd en ze allen dan in een cirkel aan elkander gemetst. Dat noemt men een tuinstad. 't Lijkt echter een koud kazernegebouw. In bouwkundig opzicht heeft men de spreuk: Fas est ab hoste doceri, willen indachtig zijn.
Vóór den oorlog, zag ik, op prentkaarten, zulkdanige huizen opgebouwd, over den Rijn. Dat wordt ginds nu al ouderwetsch
| |
| |
hier is het thans mode. 't Is daarbij ergerlijk nagebootst. Noch vereerend, noch prijzenswaardig! Die huizekens hebben twee plaatskens op 't gelijkvloers en twee dito er boven. Waar men noch draaien noch keeren kan. Een kelder is er niet. Wel een soort rommelkot, dat voor alles dienen moet. Een eigenaardig feit om vast te stellen: de hedendaagsche bouwkundigen, die voor den Staat in tuinsteden-reeksen werken, willen van geen kelders weten. Een bewijs dat zij noch de mentaliteit, noch het karakter van de bevolking kennen. Een keldertje hebben de menschen volstrekt noodig. Want zij zijn spaarzaam. En het verband tusschen het begrip spaarzaamheid en de werkelijkheid van een kelder zult gij dadelijk vatten, wanneer gij maar even nadenkt dat al die luidjes geregeld, als er werk is, wekelijks een penningske op zij leggen om er een potje smout, een potje boter, een tonnetje pekelharing en een voorraad winteraardappelen en huiskolen mede aan te koopen. En dat goedje is toch zoo bederfelijk en schuwt het licht, zoodat het alleen in een goeden kelder wil bewaard worden. Die huizekens zijn bestemd om werkmenschen te herbergen. Maar waar werkmenschen bedoeld worden, daar moet men ook dadelijk een heele bende kleuters veronderstellen. En kleuters hebben licht en lucht en ruimte, en gescheiden kamers van doen. Gezondheid en zedelijkheidsbegrip immers, vereischen zulks. Die huizekens zijn zeer laag van zoldering. De vensterkens hebben hoogstens een meter oppervlakte. Hoe wilt gij dat een huisgezin met vier, vijf kinderen daar menschelijk opgroeien kan? 's Zomers zal het er nog al dóór kunnen, dan heeft men de vrije loop buiten; maar 's winters zal het wat anders zijn. Binnenshuis zal in dezelfde plaats, geplast, gewasschen, gekookt en gekuischt moeten worden. Men heeft willen ‘innoveeren’, maar vergeten rekening te houden met de werkelijke toestanden. Ons Vlaamsche werkvolk is niet te vergelijken aan 't werkvolk uit de groote steden,
uit de fabriekcentra, waar ze een paar kinders ten hoogste, als de grootste koningswensch aanzien. Zij blijven dan ook voorloopig maar liever in hun barak. Zij
| |
| |
beschikken daar niet alleenlijk over evenveel plaats; maar hebben 't alles reeds naar hun gading en goesting ingericht. Dat wil nu echter niet zeggen dat die huizenbouw een totale mislukking moet genoemd worden. Hoogerhands is men er van overtuigd dat ieder huis wel op zijn man zal komen: op ieder potje past een dekseltje. Want opruiming en heropbouw moeten hierheen veel vreemd volk lokken: delvers en metsers, timmerlieden en andere ambachters en die zullen, volgens de meening van den regisseur van deze kazerne, de huizen, dit jaar, stormenderhand gaan innemen. Dan zullen de barakkenbewoners ondervinden dat zij de kaas van hun brood hebben laten wegkapen. Er is daar feitelijk een zekere grond van waarheid in. Immers, het geheugt me heel wel dat, vóór den oorlog, de huisvesting van velen onder deze minbedeelden erbarmelijk mocht genoemd worden. Twee, drie huisgezinnen bewoonden een zelfde huis, met een gemeenschappelijke achter plaats en een enkel gemak. De kinders moesten op zolder ondereen gaan slapen. Daar scheidde een krijtlijn de wederzijdsche in huur toegekende ruimten af. Waarheidshalve zij gezegd dat hun hier een gunstige gelegenheid geboden werd. Maar een barak geeft hen voorloopig dezelfde voordeelen, aan een meer schappelijk prijsje, en dat geeft ten slotte den doorslag. Weelde, welstand of overvloed zijn hier in 't algemeen genomen ongekende dingen. Men heeft al spijkeren en sparen tóch zijn centjes opgeleefd en men schrikt er voor terug dure huispacht te betalen, waar een standvastige broodwinning in 't levensraderwerk van een frontstad tot nog toe op bestendige wijze niet werd ingeschakeld. De barakken betrekt men, omzeggens, gratis en voor niets. Huizen pachten doet weerom het onplezierig vooruitzicht opdagen van het maandelijksch boekje van den huisjesmelker en om dit te ontgaan zou men zoo lang mogelijk een beetje beter confort graag vrijwillig ontberen.
't Zijn immers twee ellendige jaren geweest die voorbij zijn gegaan. Iedereen heeft zich uit den slag getrokken zoo goed en zoo kwaad als 't kon, en het spook van de armoede
| |
| |
heeft velen voor gewaagde regelmatig te betalen geldbedragen doen terugschrikken. Binnen enkele maanden zal ongetwijfeld, ook in dit opzicht, wat meer klaarte in den toestand komen. Met den uitkomen zal, met dubbelen streng, aan de opruiming en den heropbouw getrokken worden. En het is te voorzien dat iedereen alsdan wel aan zijn broodje zal geraken. In de verleden maanden is dit immers reeds merkbaar geweest. Zoolang de stad één puinhoop bleef, warreerden de menschen daartusschen als schimmen, die teruggekeerd, In hun oud gebied naar een vernieuwd leven uitzagen. Nu echter een aanvang werd genomen met de opruiming van het gruwelijke verleden, hebben ook allen de narigheid van de drukkende ellendelast allengskens van zich afgewenteld en de handen uit de mouwen gestoken, om van vooraf aan terug te beginnen. Twee jaar lang heeft men geleefd en geteerd op de herinnering en de verwijling in 't verleden. 't Heeft dit gevolg gehad dat wij, allen, voor de nuchtere werkelijkheid kwamen te staan: een zwaar hart te voelen en een ijdele beurs te bezitten. En iedereen heeft van zijn schouders met den last van den weemoed, ook de grijnzende armoede geschud en is terug aan 't werk gegaan. Een werk dat in vele gevallen niet paste met de geaardheid eener persoonlijkheid of den roep van een karakter. Maar durven en wagen en nijpend wee en dringende noodzakelijkheid hebben teere vrouwenhanden leeren steenen kuischen en steenen kappen van 's morgens tot 's avonds; hebben schoone armen die in een vast bedrijf hun kost verdienden, leeren decauvillewagentjes laden en voortstuwen; hebben denkende verstanden leeren rekenen en opteekenen; hebben nijveraars achter een toog gesteld, waar ze als bedienden van den Staat goederen van allerlei slag op schadevergoeding uitreikten; hebben vernuft en speurzin bij ondernemende geesten doen ontwaken, om negotie te drijven, die hongerigen moet spijzen, dorstigen laven, naakten kleeden en vreemdelingen herbergen; hebben
tot zelfs de verstootelingen en de gebrekkigen der samenleving, de noodige stuwkracht gegeven, om in 't verdienen van
| |
| |
hun dagelijksch brood, ook raeteen de rampzaligheid van den voorbijen tijd te helpen vereeuwigen. Want pas was de zomer in 't land getreden, of daar zijn tientallen fotografen, de ontzaglijke ellende en de verschrikkelijke verwoesting op papier komen vastleggen; en enkele dagen nadien stonden de rampzaligen van de gemeenschap, op alle hoeken en kanten, de gruwelen van den oorlog, in beeld, uit te venten. De bultenaar Henri, op twee krukken door de straten springend, heeft dagen lang, in 't verkoopen van prentkaarten, zijn keel schor geschreeuwd, om 's avonds bij den bakker, zijn brood, en bij den beenhouwer zijn lapke vleesch te kunnen koopen. Van 's morgens vroeg pikkelde hij, behangen en bekleed met vendels zichtkaarten en doosjes ‘souvenirs’, naar den ingang der stad; hield met zijn krukken de vreemdelingen tegen; taalde hen in drie talen - want in den oorlog was hij polyglot geworden, had in Frankrijk en Engeland rondgetoerd, - de noodwendigheid niet ijdelhands dit oord der verschrikking en het gebied der gruwzame verwoesting te verlaten. ‘Wie koopt prentkaarten? Dames en heeren, wie koopt prentkaarten? Messieurs, dames, achetez des cartes postales. Ladies and gentlemen, remember! A post-card is a thing of beauty for ever.’ Dat verneukeld, kramachtig ding heeft werkelijk goede zaken gemaakt. Als een vloot vreemdelingen voorbij was geschoven, herhaalde die bultenaar maar gedurig aan allen die 't hooren wilden: ‘Wat een mensch met hersens in zijn hoofd toch al moet doen om niet te krepeeren!’ Maar ‘waar een wil is, is een weg’. Hij was nog niet uitgepraat of daar verscheen reeds een nieuwe bende nieuwsgierige frontbezoekers. ‘Prentkaarten, Dames, Heeren! Messieurs, Dames, achetez des cartes postales! Buy postcards!’
In die zomermaanden werd de stad door zeer veel vreemdelingen bezocht. Die vreemdelingen waren, nog steeds, in twee reeksen in te deelen: de nieuwsgierigen die de tragische ellende van een puinhoop kwamen begapen en die er hun verwondering over uitdrukten dat met de opruiming van
| |
| |
‘cette petite Suisse’ reeds begonnen was; en de rampzaligen die, met een oneindige smart in de ziel, op de soldatenkerkhoven of in de velden de graven van hun duurbaar vergoten bloed kwamen opzoeken en eeren. Ontelbare Fransche families zijn hun dooden komen groeten, hun dooden die allemaal daar op dit groote kerkhof, nabij de kerk, werden begraven. Dit Fransch kerkhof is een begankenisplaats van belang geworden. De Fransche regeering steunt de bezoekers en vergoedt de reiskosten. Daar zijn ouders, vrouwen, moeders en kinders uit alle streken van Frankrijk gekomen. De Bretoensche families waren in meerderheid, want een groot aantal sodaten waren uit het verre Bretanje, met de zee-eenheden, hierheen gebracht geweest om er het leven te laten. Het uitzicht van het kerkhof geeft dan ook de innerlijke gemoedsgesteldheid van dit volk ten volle weer. 't Bretoensch volk is immers door én door kristelijk. Het is, na den oorlog, een gewedijver geweest om dit Fransch kerkhof in den staat te bewaren, zooals het in den oorlog was aangelegd geworden. Graven werden versierd, bebloemd en onderhouden. Het leek een bloeiend bloemenperk, ongekunsteld, maar zoo aandoenlijk schoon. Geen enkel voorwerp, dat tot versiering der graven, aldaar was aangebracht geworden, zelfs niet dezulke die men als eigendom herkende, werd er weggenomen.
Toen de eerste Fransche troepen, in de tweede helft van October 1914, hier binnenrukten, trokken ze in bendetjes de Markt over, de Markt-, Lange en Oostendestraten door en werden over de Sassen in den vuurpoel van Lombardzijde geworpen.
't Duurde geen getie of daar vielen er!
De Fransche bevelhebber koos dadelijk een plaatske in stad uit om de dooden, die ze van het slagveld brachten, ofwel de zwaargewonden die aan hun kwetsuren bezweken, op treffelijke en behoorlijke wijze te begraven.
Het oorlogsgeweld kwam uit het Noord-Oosten en uit het Oosten. De bevelhebber zocht dan ook een beschutting voor de gesneuvelden, achter de Onze Vrouwekerk, aan de zuid- | |
| |
zijde van de rechterbeuk. Geheel het kerkgebouw beveiligde die plaats tegen bestendige omwoeling. Het is wel opmerkelijk dat men de mannen met honderden den dood injoeg, maar dat men de gevallen soldaten voor verdere verhakkeling wilde behoeden.
De eerste dooden werden begraven rond de kolom die midden het kerkplein, achter de rechter zijbeuk, was opgetrokken, gedurende herstellingswerken aan de kerk, in de jaren 1899-1901; zij moest herinneren aan de Spaansche beuk die in 1834 werd afgebroken.
Op dit plein - de ruimte tusschen de kerk en de De Roolaan - lagen de graven eenigszins buiten schot. Nu en dan vloog een obus wel langs dien kant aan stukken, maar vóór zooveel men van veiligheid in die rampzalige tijden kon gewagen, 't was toch 't veiligste plaatske van heel de stad. Aldus werden de stoffelijke overblijfsels van de gevallen Fransche soldaten zooveel mogelijk voor verdere schennis gevrijwaard. Het plein lag daarbij heel stemmig en innig in zijn omgeving van eeuwenoude linden en kastanjeboomen. En alleen dààr, kon men de vogels zien spelen en hooren schuifelen, wijl ze in de onmiddellijke omgeving, weggeschoten of verschuwd werden door 't oorlogsgedoe.
Dit kerkplein werd allengerhand het eigen kerkhof der Fransche soldaten.
Het aantal graven groeide gestadig aan. Weldra werd de plaats te klein. Zij die men van 't levend schouwtooneel had weggevaagd, overrompelden als dooden den overkant van de De Roolaan en gingen bezit nemen van den uitgestrekten hof der pastorie. Weldra lagen er honderden en honderden zouaven, scherpschutters, territorialen, mariniers. Belgische soldaten van alhier werkende afzonderlijke eenheden, pontonniers, e.a., vielen eveneens en zooveel mogelijk begraafde men deze dapperen in een hoekje van den hof der pastorie. Ook de gevallen Mohammedanen en andere uitheemsche soldaten kregen hun eigen hoekje in denzelfden tuin.
Dit Fransch kerkhof had een eigenaardigen aanblik, een
| |
| |
wonderlijk uitzicht verkregen.
Terwijl het oorlogsgeweld de stad onmeedoogend verpletterde en alle leven versplinterde, was er in diezelfde stad steeds een werkende gedachte en 't was op dit kerkhof dat tnen ze aantrof. Daar werden honderden en honderden graven onderhouden, opgesmukt en versierd. Waar de soldaten rustten, wrochten de levenden om hun herinnering te doen heerschen. Alles wat de overlevenden in de verbuischte woningen vonden; alles wat maar een tint van eigenaardigheid vertoonde of een zweem van schoonheid blinken liet; alles wat tot mooien opschik kon dienen, werd weggenomen en naar het kerkhof gedragen, om de graven te versieren. Die versiering was zoo zonderling verscheiden als kinderlijk.
Kruisbeelden, heiligenbeelden, vazen, glazen kappen, gasluchters, potjes en teljoren, kaders met heiligenprenten, kaders met het bekende ‘Gods oog’ en ‘God ziet mij, hier vloekt men niet’: alles kon dienen, om als een soort ex-voto's, op die graven te hangen. Een verdwaalde obus mocht somwijlen een oppervlakte verpulveren en alle aangebrachte voorwerpen in gruis rondstrooien: een dag later was de kuil weer dicht gemaakt, de kruiskens stonden weerom op de graven en uit den onuitputtelijken rijkdom van de puinen werden andere kruisen en heiligenbeelden, andere vazen, andere bokalen opgedolven om de graven op te smukken. Het eenige dat in deze stervende stad niet stierf, was het kerkhof. AIles werd vergeten, het leven had geen waarde meer; alleen de dood en het geheimzinnig overleven der ziel hield de gedachten wakker en de handen vaardig. Met liefde en eerbied werd het kerkhof door de opvolgende legereenheden in bewaarnis gehouden en verzorgd.
Waar, in de nieuwe tijden, de kerkhoven in de steden van rond de kerken weggedrongen werden, deed de oorlog hier de oeroude gewoonte terug herleven. Tot zelfs de groote Christus, op al onze kerkhoven aanwezig, ontbrak hier niet.
In 't klooster der Arme Klaren, te neerewaard de Recollettenstraat, stond een Calvarieberg. De Christus was uit
| |
| |
sterk ijzer gegoten om weêr en wind te kunnen trotseeren, en met ijzeren bouten aan een stevig eikenhouten kruis, gekapt uit verijzerd wrakhout, dat de zee deed stranden, vastgemaakt. Het was een beeld dat oneindig medelijden en diepe deernis opwekte. De Arme Klaren hadden dien Christus op het binnenplein van hun kloostervoortuin opgericht. Ongeweten en ongekend, had hij dààr, jaren en jaren lang, die nederige zielen in hun gebed en hun boete gesterkt en gestaald. Op bepaalde dagen, schaarde de heele kloostergemeente zich rond dit beeld, om er in gezamenlijke overweging, troost en opbeuring te zoeken.
Een obus had een gat geslagen in den kloostermuur en de Christus keek door die opening meewarig de straat in. De Fransche overheid ging dien werkelijk-tragischen Christus halen en hing hem met ijzerdraad aan de herdenkingskolom, die 't middelpunt van 't kerkhof was geworden. Toen men hem er hing (begin 1915) was die Christus haast nog niet geschonden door 't schroot, en zijn wit lichaam hing loodrecht aan de paal, de bovenste top van het kruishout juist onder den steenen uitsprong die de kolom bekroonde. Op een kerkhof past het een groote Christus te zien tronen, om de levenden onder den indruk te brengen en te houden dat hier, bij 't verscheiden van dierbare wezens, niet alles is geeindigd.
Die Christus had het, gedurende den oorlog, leelijk te verduren. In 1916 sloeg een obus de kroonlijst van de kolom; de Christus kreeg een lading hagel en schroot in dij, lenden en borst, stukken ter grootte van een mannenhand sprongen weg; de ijzerdraad brak ten deele en 't Kruis zakte scheef aan de paal. Die verhakkelde Christus bleef er zóó hangen den oorlog dóór. Aan dien Christus wilde of durfde niemand nog raken; want, van mond tot mond, fluisterde men dat hij de mirakuleuze wachter en de veilige hoeder was van de IJzerstad.
Hij werd er ook de Christus van de heele wereld. Het oorlogsgeweld en de strijdbereddering immers, brachten Vla- | |
| |
mingen en Walen, Franschen en Engelschen, Kleurlingen uit verre overzeesche streken en blanken uit westelijk Europa op 't slagveld rondom de stad. En allen betaalden hun tol aan den dood. Daar vielen er van ons ras; daar vielen er van uitheemsche volkeren; daar vielen spahis en zouaven; daar vielen Schotten en leren; daar vielen Marokkanen en blinkend-zwarte Senegalezen en bruine Indiërs; daar vielen oneindig veel Franschen en, eenvoudig schoon, werden allen ter laatste rust gelegd, onder de beschermende armen van dien voortijds onbekenden, maar in beteekenis nu ontzaglijken Christus van Vlaanderen. Hoe tragisch heeft die Christus, gedurende vier jaren, getuigenis afgelegd van zijn leer en zijn leer op dit doodenveld gepredikt in de bitterheid van den oorlog en de ellende van den tijd: Hebt allen elkander lief, omdat gij toch allen broeders zijt.
Iedere nieuwe legereenheid bracht ook nieuwe versieringen en schikkingen aan 't kerkhof. Waar de graven eerst zonder stelselmatige regeling werden aangelegd, werden ze van lieverlede in perkjes en hovetjes gerangschikt. Bloemen, meest veldbloemen, waartusschen vanzelf de roode papavers kwamen klateren, struikskes en haagskes werden door devote handen langs wegelkes en in hoekskes en kantjes geplant. Hier en daar groende een laurier in zijn kuipe zijn ronde kruin daartusschen.
Maar aldoor werden de puinen doorzocht, om toch maar steeds nieuw versieringsgoed te vinden. Kinderbeddetjes uit ijzerwerk gevlochten en wit verlakt, werden als groote schatten naar 't kerkhof gedragen. Men sloeg het onderste lattenstel uit en de vier zijden dienden om de graven te omranden met een wit gelentje waar weldra rozenstruiken langsheen omhoog rankten.
Dag nà dag donderden de obussen het heele kerkgebouw in stukken. De altaren vlogen aan splinters; het dokzaal stortte in; pilaren kantelden om; het prachtige tabernakel schokte omver en uit die verwoesting haalden de soldaten de marmeren, kolonnetjes, de kapiteelen, de witsteenen nissen
| |
| |
en al de geschonden heiligen- en engelenbeelden om ze een eindje verder, achter den zuidelijken kerkmuur, op 't kerkhof, in vereering, op te stellen. En zoo zag men daar de beelden van de vier Evangelisten, van O.L. Vrouw, van Sint-Jozef, van Sint-Antonius met zijn zwijntje, van de H. Familie, van Sinte-Barbara met haar torentje op heuren arm, in al hun schamele schoonheid, in regen en wind, over al die graven waken.
Uit de verbuischte huizen haalden de soldaten roode en gele en groene vloertichels; uit de kerk de blauwe geslepen schorren, en ze schakeerden dit alles over en rondom de graven in lieve kleurenspeling. Enkele groote stukken marmer voortkomend uit 't puin van altaren en grafsteenen der kerk, wetden door vaardige handen herwerkt en een bijzonder vriend of geëerde overheid kreeg zoo'n grafzerk van zijn kameraden of manschappen.
Waar men midden het oorlogsgeweld, in de kelders kookte en plaste, piano speelde en zong; kwamen de soldaten hier om in de rust en de stilte, in warm aandenken de dooden te vereeren. Hier was het eenzaam-schoon en innig-verlaten. Alleen de musschen tjilpten in de gesplinterde boomen en zaten hun eitjes uit te broeden in hun nestjes die ze tot in de gapende holten van 't Christuslijf hadden verstopt.
Aalmoezeniers en geestelijken kwamen er hun beste gebeden brevieren, wandelend tusschen die graven spijts oorlogsgewoel en bommengeweld.
Was verleden jaar de toeloop van bezoekers reeds vrij aanzienlijk, dit jaar echter geleek het, maanden lang, een overrompeling. Op en rond het kerkhof hebben duizenden bleeke gezichten boven donkerzwart rouwgewaad uitstekend, als schimmen, dagen lang gewandeld; zijn als schimmen terug de wijde wereld ingetrokken. Velen echter onder hen hebben een kostelijk pand en een dierbaren schat medegevoerd, om op het kerkhof van hun geboortedorpje bijgezet te worden. In de bestendige aanwezigheid van een vermoorde liefde, zouden ze de loutering trachten te vinden. 't Duurde niet
| |
| |
lang immers, of nu en dan, zag men een familie een dierbaren doode komen ontgraven. Met de maanden die verliepen werden die ontgravingen een dagelijksche bezigheid. Een flinke Fransche luitenant was bij iedere ontgraving aanwezig. En vooraleer de zinken kist met de stoffelijke overblijfsels voor goed gesloten en gelascht werd, kwam de pastoor der parochie de laatste wijgebeden zeggen en gaf met een leekske wijwater den zegen over dooden en levenden.
***
Ook het land, dat de stad omsnoert, heeft een nieuw uitzicht gekregen. Dagen lang zijn zwermen landlieden daar op neergestreken en hebben, in noestigen arbeid, met spade en schup en houweel en kruiwagen, de velden terug in staat van bebouwing gebracht. Zonder gerucht en lawaai; zonder officieele bezoeken, gepaard met ronkende redevoeringen; zonder pracht-bureelen waar bedienden met de vleet, heele dagen hun vingernagels zaten te tippen; maar stil en taai en aanhoudend doorarbeidend, hebben zij op hun eentje het land weer effen gemaakt. Zekeren dag kwamen zij hier, dààr, met dertig, vijftig man, als pioniers, op een uitgestrekte vlakte aangeland. In een vloek werden een paar noodloodsen van schutsels en ijzeren platen, die te rapen lagen overal, in mekaar gezet. Noodloodsen die dienen moesten om hun getuig, hun alaam te bergen, en ook, als 't noodig was, om te schuilen als 't weder versprong en de vlage kwam. En dan gingen die mannen als echte wroeters, in hemdsmouwen en bloote borst, hun werk aanvatten en eindigen in regelmatigen doorzet van op-en-neerwaarts-gaande lijven. Levende machinerijen gelijk, die eens in gang gestoken, steeds doorwerken, dag uit, dag in, om bij iederen steek van hun spade achter zich te laten een effen brok land, terug in staat gesteld om vruchten te telen. Na een paar weken van slaven en arbeiden zonder genade, lijnde die brok effen en schoon zoover de oogen dragen konden, tot ginder tegen den horizon waar de hobbelige lijn van den oorlogsbaaierd herbegon. En andere menschen zijn na hen op die landerijen gekomen; menschen met
| |
| |
ploeg en paard, met zaaizak en egge en tol; hebben eerst de aarde opengereten, dan met wijd gebaar het zaad aan haar moederlijken schoot toevertrouwd, om het, ten slotte, toe te dekken tot de dag der heropstanding zou komen. En over die velden hebben dan goudgele schatten gegolfd, die, gepikt en geschoofd, tot mijten vergaard en gestapeld werden. Geen enkele nieuwsgierige vreemdeling heeft die mijten bemerkt. Wij, integendeel, hebben ze bewonderd, dagen lang en dankend den hemel ingekeken omdat, uit het doode zaad, het geheim van 't leven terug op de aarde was gekomen, om in een weelde van graan het eeuwig lied van 't durende bestaan te zingen.
Zoo is, geleidelijk en haast onmerkbaar voor de gemeenschap, een nieuwe geest van leven over stad en land gevaren. Het wonder oog van den toren echter heeft, in de wisseling der dagen, het bezit van den dood van lieverlede zien verminderen om 't rijk van het leven steeds verder en schooner te zien uitgroeien. Het heeft puinen zien omverhalen en wegvoeren; het heeft dooden zien vertrekken; het heeft gulden graan zien groeien rondorn een eenzaam graf; het heeft de menschen terug den arbeid zien aanvatten. 't Heeft dit alles met belangstelling aanschouwd, want 't is het tastbaar bewijs geweest dat nieuwe en groote zaken op handen zijn, die de oude oorlogswereld zullen omkeeren. Die oude wereld waarin het als een ster straalde, als een baak wenkte. In zijn onmiddellijke nabijheid, heeft het, koortsachtig zien werken aan 't opruimen van 't kerkgebouw en in den kapotten toren zelf, heeft de vrees getrild van een onvermijdelijke en wellicht nakende verdwijning. 't Heeft de wijding en de weemoedvolle stemming die een puinenstad omsnoeren, met brokken en stukken zien vaneenrijten en uiteenscheuren. Er werden gabben en spleten geslagen in de ondoordringbaarheid van het doodsgeheim. De schoot van de stad werd, evenals deze van het land, opengerukt, opdat later dan een nieuw leven zou herrijzen in 't opbouwen van woonhuizen en stadsgebouwen, van kerk, van scholen en gestichten, van werk- | |
| |
plaatsen en fabrieken.
In de laatste maanden hebben we het allen, op zóó lijvelijke wijze aangevoeld, dat er iets aan 't veranderen was en meteen, door dit gevoel, de vrees voor ons zien opduiken dat ons schoone kameraardschappelijk bestaan langzamerhand ten onder zou worden gebracht. De evolutie in zeden en gewoonten, in geaardheid en karakter van een heele gemeenschap, gebeurt heden in een tempo waarvan wij haast zelf de oorzakelijke voortvarendheid niet kunnen begrijpen. Voordien waren tientallen jaren noodig om, in geleidelijke ontwikkeling, levenswijze en levensverhoudingen, naar andere vormen en nieuwe uitingen, te laten uitgroeien. Nu gebeurt dat in maanden. Het leven draait tienmaal sneller rond, en nog vinden de meesten onder ons dat het een slakkengang beteekent. Want pas was de opruiming enkele maanden aan gang, of daar zijn als paddestoelen reeds enkele huizen uit den grond verrezen. Het is de juiste uitdrukking. Vóór den oorlog bouwde men naarstig, één jaar aan een stuk, om een huis volledig op te trekken; nu zet met tien, twintig huizen, ja een heele tuinwijk in enkele maanden. De gejaagdheid woekert als een ziekte de menschen in 't lijf. Waar de eene begon, wilde de andere niet ten achteren blijven. Pas was een puinengedeelte opgeruimd of de menschen stonden er al op met meter en afbakeningsmateriaal. Zij die over geldmiddelen beschikten zijn dadelijk aan den slag gevallen; zij die in afwachting leefden, hebben de schadevergoedingskoorts in het bloed gekregen. 't Is loopen en vliegen geweest van Hoogkommissariaat naar Staatskommissariaat; van samenwerkende bureelen voor oorlogsschade naar op zichzelf ijverende inrichtingen. Gij weet immers dat de Staat beloofde al de ondergane en geleden schade te vergoeden. Maar kost het, eenerzijds, tijd en moeite om heel dat ingewikkeld raderwerk van de uitbetalingen van die vergoedingen in mekaar te zetten; anderzijds mag het in algemeenen zin een mirakel heete, als men geld loskrijgen
kan. Er zijn natuurlijk altijd begenadigden. Wie dichtst bij de zon zit, warmt zich best. Dat
| |
| |
zijn de uitverkorenen onder de oneindig vele geroepenen. Deze laatsten krijgen alvast ook hun deel, maar intusschen bleven ze sukkelen in de kluts van formaliteiten en papieren; liepen met een mand vol eigendomsbewijzen, nationaliteitsbescheiden en bewijsstukken van getuigen en deskundigen, verloren in den doolhof van de bevoegde diensten en kantoren. Wat eertijds gebeurde om een barak los te krijgen, herhaalde zich thans op meerdere schaal om terug in 't bezit te komen van zijn eigendom. Maar precies omdat het hun eigendom betrof, zijn allen aan 't rumoeren en 't klawieren gegaan; hebben gesakkerd en gedreigd; hebben vandaag in een wanhopig gebaar de handen langs het lijf laten vallen, om 's anderendaags met verbeten woede de marsch naar de opvordering van hun recht, te herbeginnen. Iedereen is in den draaimolen van een nieuw bedrijfsaanvang terecht gekomen. De stoffelijke beslommeringen door heropbouwingsvooruitzichten teweeggebracht, hebben zelf onzen pastoor te pakken gekregen. Evenals ieder gewoon sterveling is hij tot over de ooren verstrikt geraakt in 't uitmeten van plaatsen, in 't uitrekenen van bestekken, in 't ramen van honderden en honderden kubiekmeter metsel- en honderden vierkante meter schrijnwerk, in 't opmaken van plannen. Hij werd, onmiddellijk na den oorlog, dienstdoende pastoor van een viertal parochies; in afwachting dat klaarte zou komen in den nieuw geschapen toestand. Hij was voordien, overste van een groot en mooi nieuwgebouwd onderwijsgesticht. 't Wordt een dringende zaak het ten bate van de stad en de gemeenschap te doen herrijzen. Dat wordt nu zijn werk. En vermits het vaststaat dat men geen twee heeren kan dienen, zit hij thans tot over de ooren in 't slameur om een puinhoop op te ruimen en in de werreling van een nieuwen bouw. En, zóó, hebben we een anderen pastoor gekregen.
Geeft, in gewone omstandigheden, een wisseling van pastoors steeds aanleiding tot allerhande bedenkingen en overwegingen en is deze wisseling ook oorzaak van allerhande gevolgtrekkigen; hier integendeel, verwekte die benoeming
| |
| |
geen verwondering en baarde ook geen opzien. Dat is trouwens heel begrijpelijk. De dienstdoende pastoor was er maar in afwachting dat de andere komen zou en die andere zou er komen, als de door den oorlog ontredderde inwoners, door den vrede terug samengebracht, geleidelijk tot een nieuwe en hervormde gemeenschap zouden uitgegroeid zijn. En omdat zulke benoeming nu eenmaal ligt in de traditie van ieder dorp of stad die zich zelf eerbiedigen wil, werd het nieuws dan ook met algemeene instemmende waardeering vernomen en den nieuwen pastoor met hart en ziel begroet.
't Was om zeggens ook de eenigste manier waarop ze hem begroeten konden. Voor kerk immers kreeg hij een houten loods, voor pastorij een barak six sur neuf, allebei staande midden de honderden barakken van het groote plein; en 't uitzicht van de puinenstad was er ten slotte niet naar om een pastoorsambt veel luister bij te zetten. Ik geloof trouwens dat de Staat zelf, op de hoogte was gebracht en dien toestand heeft willen inzien, want enkele dagen vóór zijn komst, - 't was begin September, - heeft hij nogmaals een karavaantje huisschilders naar de frontstad laten afzakken om al de barakken in een nieuw verfkleedje te steken. En op die huisschilders is een schildknaap met een groote auto gekomen, waarop een vracht kleine houten bordjes geladen was. Die knaap heeft toen, boven de voordeur van elke barak, zoo'n bordje vastgehaakt. Onze barakken zijn alzoo allemaal geadeld geworden, want de bordjes hebben den vorm van een klein schild. Ze gelijken wonderwel op de schilden die de leenheeren en de abten op hun burchten en kasteelen en abdijen in steen deden beitelen, in den tijd van Vlaanderen's roem en macht! Om ons echter de stellige zekerheid te geven dat de oorlog gevoerd werd om de gelijkberechtigdheid van alle menschen te bewerkstelligen, heeft de Staat, in zijn vaderlijke bezorgdheid, er zorg voor gedragen ons allemaal gelijk te stellen in het adellijke gild. Alle schildjes hebben dezelfde grootte en vorm, zijn allemaal met 's lands driekleurig zinnebeeld randwijs beschilderd en middenin prijkt
| |
| |
ons toegekend stamnummer. Ik sta, ongetwijfeld, een beetje van achteren, in 't gelid der ridders en edellieden, want mijn kenteeken loopt in de zesduizend, precies 6130, maar dat doet eigenlijk niets ter zake. De laatsten zullen immers de eersten zijn! Intusschen zult gij al de bedenking geopperd hebben: een staatsschildje en een nieuwe pastoor, hoe rijmt men dat te saam? 't Is doodeenvoudig. Een pastoor moet ingehuldigd worden; om hem in te huldigen moeten er vlaggen zijn. Groote vlaggen worden aan groote huizen gehangen, kleine vlaggen aan barakken. Van die vlagjes, ter groote te van een zakdoek, vastgenageld op een zwart stokje met een pinneke aan. En dat pinneke steekt men in een gleufje dat steeds op de achterzijde van zulke schildbordjes pleegt aangebracht te zijn. Dat gleufje was echter op onze schildjes vergeten geweest. Maar de schildknaap had in die leemte voorzien, met, tusschen de bordjes en den wand van de barak, een kleine ruimte te laten. De vlagjes konden langs daar ingeduwd worden en vastgespijkerd met een duimnagel was het boeltje in orde! Zoo rijmt men dat te saam! En de menschen die zeggen dat de Staat geen verstand van zaken heeft, die weten er niets van af. Want een vlag en een schild, dat wordt door een koning gewild. En een pastoor kan er dus ook, a priori, mede tevreden zijn. Het vraagstuk was: die vlagjes te krijgen. Maar het stadsbeheer bleek ook ditmaal opgewassen voor zijn taak, want het noodigde alle inwoners uit tot een algemeene en bijzondere vergadering, te houden in de stadhuisbarak, en waar de viering van den nieuwen herder gezamenlijk zou besproken worden. En omdat alleman nu eens zijn woordje mocht meepraten, liep het alles als van een leien dakje. En waar anders de stad en de kerkfabriek alleen de onkosten van zulke viering op zich nemen, wilden de menschen daar nu eens niet van weten. Spijts hun ellende en armoede, zouden zij toch nog in 't diepste van hun beurs, een half frankske vinden om hun hart te laten
spreken, en te toonen dat de barakkengeest geen doode letter was. Juffrouwen liepen de stad af; haalden 435 fr. 15 op
| |
| |
en met dit bedrag zouden vlaggetjes en versiersels in 't groot gehuurd en aan de bewoners in 't klein uitgedeeld worden. Waar anders dan in een frontstad vindt men zulk bewijs van saamhoorigheid? Er was zelfs nog een beetje geld over om een muziekmaatschappij van een nabijliggende gemeente te vragen in den huldestoet mede op te stappen; en ook om aan een viertal maatschappijen die in de stad zelf reeds tot stand waren gekomen, een toelage van enkele franken te verleenen om ‘praalwagens’ op te richten! Bij de inhuldiging van een pastoor verneemt men vele dingen, die men anders nooit zou hebben vermoed. Dat was hier ook het geval. Wie had immers durven denken dat spijts al 't slameur, al de ontberingen, al het gepieker om de twee eindjes van een jaar aaneen te knoopen, mitsgaders de beslommeringen allerhande om een nieuwen thuis te krijgen, er reeds maatschappijen van nut en vermaak in den puinhoop zouden tot stand zijn gekomen? Eens te meer werd de onverwoestbare traditie in eere gehouden, want waar drie Vlamingen te samen wonen moet een gilde, of maatschappij, of vereeniging, of bond ontstaan. En zoo ontdekten wij in den praalstoet, benevens een oudstrijdersbond en een boerengilde, een maatschappij ‘De Vroolijke Rookers’ en een ‘Lijnvisschersgilde’. Oprecht beteekenisvol is dit te noemen. Zij die uit 't vuur gekomen waren en zij die 't land terug vruchten moesten doen voortbrengen, voelden van eerst af aan de behoefte om in 't schouder-aan-schouder staan elkander te steunen en te helpen. Zij die de miseries en de naweeën van den ondergang nog voelden nawerken op meer dan pijnlijke wijze, wilden bij 't rooken van een smakelijk pijpke, in gezamenlijk gekout, veel vergeten en veel opvroolijken; of in de eenzaamheid langs den roemrijken stroom ook de ziel laten spreken.
En op dien Zondag van September kreeg de verwoeste stad als bij tooverslag een feestelijk uitzicht. Overal zag men wimpeltjes en vlaggetjes en aan de vensters van de barakken rankte het groen als een teeken van welkom en hoop. Tot
| |
| |
zelfs praalbogen kon men bewonderen. Van die praalbogen uit den ouden tijd, toen men een tiental denneboomen omverhakte, om ze op de bijzonderste plaatsen van de stad, langs weerszijden van een straat, terug in den grond te steken en met een dikke koord, waarrond groen festoen werd gewonden, aan elkander te verbinden. Hier ontbraken de sparren zelf; maar sparrepersen en sparrestaken waren met het begin der heropbouwing met heele voefen binnengebracht geworden, zoodat ze maar voor 't grijpen lagen. En groen had men maar met armsvollen langs velden en wegen af te sikkelen. 't Was alles zoo verlokkelijk dat wij, geburen ondereen, ook de handen uit de mouwen hebben gehaald en met vereende krachten een grootsche praalboog in onze slijkstraat, ('t had een paar dagen geleden nogal wel geregend), hebben opgericht waarover wijzelf verwonderd stonden. En vooraleer de pastoor onder die poort trok, is hij een tijdeke, in 't slijk, blijven stilstaan, om ons gedicht te lezen, dat wij op schoon wit papier geschilderd, op een plankenbord vastgespijkerd en aan die poort te slingeren hadden gehangen. Het luidde alzoo:
Hier is noch vlag- noch praalvertoon,
Geen wonder is 't! Want al wat schoon
En weeldig was, ligt plat ten grond...
Al tusschen 't puin, alhier, aldaar,
Een onzer er een blomme vond
En waar weleer het koren stond,
Een ander sneed er 't lisch en 't riet
Dat gij aan deze poorte ziet!...
Maar blomme en groen het zegt thans meer
Dan glans en praal van vroeger dagen,
Want is de beurs thans licht om dragen
Het Hart klopt hechter voor u. - Heer
en Meester kunt ge beters vragen?
Na die inhuldiging, hebben wij van het inrichtend comité nog drie frank gekregen, omdat wij zoo 'n schoone poort
| |
| |
en zoo 'n mooie poëzie hadden vervaardigd. Die drie frank was 't overschot! Wij hebben er mede de verf van ons gedicht betaald! Alle baten helpen immers, en die 't kleine niet eert, is 't groote niet weerd.
Die feestelijke inhuldiging heeft de menschen als een riem onder 't hart gesnoerd. Gaf ze ons de zekerheid niet dat er in 't leven nog blije dagen te verwachten waren? En kregen allen, in de eerstvolgende hoogmis, het besef niet dat de nieuwe klank op den predikstoel ook een nieuw tijdperk aankondigde?
't Is dan ook met een gevoel van berusting in een zekere beternis, die na de slechte tijden, zonder twijfel, zou komen, dat wij het jaar terug den winter hebben zien indraaien.
In afwachting dat we een huis zullen betrekken, zitten we immers nu al in een barak! Dat wil echter niet zeggen dat wij den winter niet hebben gevoeld. Integendeel. Zoowel buiten als binnen. Binnenshuis nochtans hebben we daar eenigszins raad op gevonden. Door de warmte der zon in de zomerdagen, waren de houten wanden der barak, zoo een beetje overal aan 't krimpen gegaan en, tusschen de planken, waren spleetjes en voegjes en gleufjes gekomen, waardoor de nijdige wind weliswaar een liedje zong, maar tevens, als met een ventilator, de barre guurheid van het weder binnenjoeg. 't Hielp niet, dubbel en dik gekleed, rond de kachel neergefokt te zitten, of 's nachts onder een berg dekens te gaan schuilen. De wind drong door alles en deed u bibberen waar gij zat, of stondt, of laagt. Een Vlaming echter weet voor alles raad. We hebben toen alle gaatjes en spleetjes met vodden en papier dichtgestopt; de binnenwanden zelf met zakgoed beslagen en 't alles overplakt met dik inpakpapier. Ik mag u verzekeren, een radikaal middel. De kachel zelf was er, ten slotte van overtuigd, dat zij met welslagen haar rol kon vervullen, want heele dagen ronkte zij dat 't een piezier om hooren was. Zij had echter ook niet te klagen, want zij kreeg eerste klas waar te stoken. Houtblokjes met de vracht, die men niet moest oppoken of aanwakkeren, maar
| |
| |
opspokkerden tot den laatsten splinter. Hout klieven is, gedurende heel dit winterend getijde, onze belangrijkste bezigheid geweest.
Buiten echter is de winter: de winter gebleven. Dagen lang heb ik kunnen staren op een onafzienbare witte woestijn. De tegen den grond neergehurkte barakken, lagen bedolven onder een dikke laag sneeuw. Er hingen lange, kaarsachtige gesteven ijskegels aan de buitenranden van de daken. 't Leken witte reeksen kristallen kransen rond Siberische woningskens. De witte puinhoop: een spookachtige klomp in een poollandschap. En avonden die boven dit alles een vracht schitterende lichten openspreidden in een donkeren hemel, die heel laag blauwde als wilde hij ons nooden de handen uit te reiken, om sterren op te vangen.
Als men het dan lekker kan maken bij een ronkende stoof, in een gezellige kamer, dan mag en kan men den winter wel lijden. Op zulke stonden immers doet de winter zooveel vergeten en op zoovele dingen denken. In de stille eenzaamheid voelt men zich terug mensch worden. Een mensch die 't jagende en jachtende leven van zich heeft afgeschud. Buiten ligt alles wit. Witte sneeuw heeft alles bedolven. Die witheid dekt én leven én dood én vreugde én ellende, én haat én nijd, én afgunst; dekt deugd en zonde.
Een boorlingske wordt in een wit kleedje gebunseld, als het ten doop wordt gedragen; en in een wit laken wikkelt men de rust en de kalmte van den gedaagden ouden man, die naar zijn laatste verblijfplaats wordt gebracht.
De witte winter overmeestert heel het landschap; doet aarde en gebouwen, onder eenzelfde eenvormige witte schoonheid, verdwijnen; begraaft één jaar dat in de eeuwigheid is getreden, en laat een nieuwen tijd rustig en stil, onder zijn beschermenden witten mantel, tot ontluiking gedijen.
In den winter kan men kalm gaan denken aan vele zaken, waarvoor anders geen tijd voorhanden was; en in de overweging hart en ziel laten louteren om ons tot een beter mensch te maken. Als heel de wereld begraven ligt onder de
| |
| |
sneeuw, dan kunnen de menschen ook gemakkelijk op ontdekking gaan in hun inwendig leven, om zielstekorten te ontwaren, waar hoogmoed en trots als heerschers regeerden; om veel te vergeven waar men veel had willen haten; om deemoedig, bij een krib, de oneindigheid van 't leven en de schoonheid van een bestaan, bij zijn begin, te gaan aanschouwen.
Jammer maar dat iedere medalje haar keerzijde heeft. Enkele mooie dagen hebben dan het gewest in een echten slijkpoel veranderd. Om te zwemmen in de drabbe. Niets is onaangenamer dan te moeten ploeteren in 't slijk. De dagen zijn kort, gaan amper open en toe en 't is avond vooraleer gij 't gewaar wordt. In den donkeren moet men naar huis. Dat wil iets zeggen! Er is immers nergens een pinkje licht. Men ontwaart plotseling voor zich, een ineengestorten kelder; men ontwijkt de gevaarlijke plaats om in een obusput terecht te komen, of over een puinenbult in de modder te vallen. De puinhoop is terug een baaierd geworden. Een baaierd van slijk waarin de kinderen plakken blijven en de groote menschen verdolen. In een doolhof van slijk zoekt men in den donkeren zijn kluis op. Moet men, in dringende gevallen naar pastoor of dokter, dan is 't geraadzaam, vooraleer uit te zetten, zijn onderzoek van geweten te doen en een volmaakt akt van berouw te verwekken. Vóór de barak van den pastoor, immers, staat een niet toegedekte waterput en gaapt een diepe kuil, waar een huis recht in staan kan. En de dokter woont vlak tegen de tramlijn. En een tram stoort zich noch om menschen, noch om licht, want hij alleen rijdt steeds in 't rechte spoor, dat voor niemand toegankelijk is!
De medalje heeft haar tweede keerzijde getoond. De vorst is ingevallen. 't Vroor dat de steenen kraakten. In een paar nachten lagen stroom en vaarten dicht en wegen en straten en puinen blonken onder 't ijs. Onze voorraad regenwater, weigerlijk in tonnen en vaten, met de afdruip, verzameld, was één klomp ijs geworden. Even als de zaligheid zonder de gratie onmogelijk is, zoo is 't water voor het leven onont- | |
| |
beerlijk. Gelukkig dat het stadsbeheer, in zijn bezorgdheld voor 't heil van zijn onderhoorigen, een vijftal putpompen in den puinhoop had geplaatst. Daar zouden wij ons kunnen bevoorraden. Zoo dachten wij. Maar in die Siberische koude waren die pompen tot gladdige mummies uit het ijstijdvak versteven! De menschelijke speurzin komt echter alles op het spoor. En wanneer men op een goeien morgen, de niet plezierige ondervinding opdoet dat er nergens nog water te vinden is, verneemt men 's anderendaags de mare dat een vernuftige snuffelaar, ginds in den puinhoop van de kapotgeschoten gasfabriek, een kraantje ontdekt heeft, dat spijts koude en vorst, almaardoor water laat uitleken. Water van eerste hoedanigheid dan nog. 't Kwam van diep, heel diep, honderden meters uit den grond. Daar had men, vóór den oorlog, om de stoomketels met water te kunnen spijzen, een bronput geboord. En waar de stad in haar bevoorradingsplannen schipbreuk leed, was de Voorzienigheld met ons. Toen is er, in de puinenstad, een nieuwsoortige bedevaart tot stand gekomen. Een bedevaart naar 't kraantje van de gasfabriek. De bedevaarders staken in dikke winterkleederen; hadden mutsen met groote oorlappen aan; hielden in hun in warme piewanten gedoffelde handen hun emmers en kitten en keteltjes; en liepen, op sokken die ze over hun schoenen of blokken hadden getrokken, langs de gletsig-gladde wegen naar dit kraantje; waar ze onze-vaders en weesgegroeten van een heel zonderling kaliber sakkerden. Om een duivel z'n staart van plezier omhoog te doen
krullen!
Als ik gewag maak van een kraantje, dan is zulks alleen maar bij manier van spreken. Van kraantje geen spoor. Het water druppelde uit een stukgeschoten buis. De afsluiting was verdwenen en 't water vloeide, kalmpjes en gezapig, uit die buis. Het vulde een emmer in tien en een ketel in twintig minuten. De barakkenbewoners zijn berekenaars. Iedereen dacht dan ook: hoe vroeger ik er heen ga, hoe eerder ik terug thuis ben. Maar vermits iedereen dezelfde bedenking had gemaakt, stond het plein rond het buisje, reeds vóór dag en
| |
| |
dauw, vol wachtende menschen. Men koos dan een anderen aftappingstijd uit. Maar tientallen bleken alweer in 't zelfde geval te wezen en zoo heb ik er ééns op een morgen zestig, op een middag veertig, en op een avond vijftig bedevaarders geteld. Ze stonden er te bibberen en te klappertanden, paarsch en blauw van de koude. Ze stonden er één, twee uren, in opwachting en op rij, aan te schuiven, om met hun emmers en keteltjes bij 't kraantje te geraken.
Die harde, onmenschelijke koude heeft een maand lang aangeduurd. Toen is de dooi zachtjes ingevallen; met een onzeglijk genoegen zagen de menschen de ijskorst rond de waterpompen wegsmelten en de waterbedevaart behoorde ook reeds, zonder verder misbaar, tot het verleden.
Een heele tijd is het dan een weder geweest, dat geen weder te noemen is. Koude mist en smokkelregen; huiverende windvlagen afgewisseld door hagelbuien; een vrachtje sneeuw of een poosje vorst. Krassende kraaien, als zwarte vendelende roetvlokken boven uw hoofd, en nu en dan een bende vriesganzen die, in lange slierten, uit 't Oosten naar 't Zuid-Westen trokken. Een weder om van verveling te geeuwen als ge 's morgens uw neus buitensteekt; en om in u den hist te voelen opkruipen: te handelen gelijk de dassen; u in een bolletje te rollen en te slapen, slapen tot de schoone dagen er terug zouden zijn.
Maar een mensch is echter geen dier. Een mensch moet willens of onwillens buiten. Aandrang om in beweging te zijn, zoeken om den tijd te dooden. De Zondagen komen daartusschen als een verademing. Men moet naar de mis, om daarna onder de menschen te komen.
En op zoo'n winterschen Zondagmorgen van de verleden maand, stond ik, ongeweten en ongewild, als getuige van een gebeurtenis, die in al haar tragische naarheid, plots, in mij het nijpend besef heeft wakker geschud, dat wondere en vreemde krachten, den schoonen geest en de zielswake van de puinenstad, onmeedoogend aan 't weghalen waren.
Het motregende. Triestig-verlaten lag het kerkhof met de
| |
| |
witte kruiskens, en de verhakkelde Christus met het doorschoten lichaam scheen aan zijn paal te hangen, ter uitboeting van ongekende gruwelen. De motregen leekte langs het gelaat waar 't schroot sporen had geschribbeld, en 't was alsof Hij weende om al de schoone jeugdige levens die daar geknot en verbuischt waren en onder Zijn laatste hoede waren ter ruste gelegd.
Rond een vierkant grafterpje, vóór een wit kruiske dat, in zwarte letters, den naam van een oud-Bretoensch geslacht vermeldde, stonden twee vrouwen in rouw en een jeugdig officier in licht-hemelsblauw pak. Zij waren gekomen uit een der verste hoeken van Bretanje. Zij hadden hun beste zwarte satijnen rok en schoudermantel aan en op hun hoofd vlinderde het witte kantmutske met een zwarten strik doorstoken. In die zwarte verschijning blekten de wezens, oneindig droef, met oogen daarin die stillekens weenden; weenden, precies als die oogen van den Christus dààr hangend een eindje verder. Zij stonden er, tegen elkaar geleund, vóór dit graf, stom, roerloos. Achter hen, eerbiedig zwijgend, de jeugdige officier in zijn blauw pak.
Drie werklieden kwamen midden de graven aangestapt; een zinken en een houten kist op de schouders, spade en houweel in de hand. Bij de vrouwen gekomen werd de last nedergezet. De officier wees, met de hand, het graf aan. Twee werklieden begonnen te delven. De derde trok gummi schoenen en handschoenen aan en wachtte.
Een lange wijle wag dan alleen hoorbaar het gesis van de spade en het gekap van het houweel in de vaste aarde. Zij werkten zonder haast, zonder zichtbare ontroering. Zij waren dit werk reeds gewoon. Op een bepaalde diepte gekomen, werd het een omzichtig tasten. Toen kwam een rotte kist te voorschijn. De officier deed teeken dat ze moesten ophouden. Hij taalde de twee vrouwen, die hardop begonnen te snikken:
- ‘Het zal moeilijk zijn de kist op te halen. Zoudt u niet wat op afstand blijven staan. Het is steeds pijnlijk een lijk hi ontbinding te aanschouwen.’
| |
| |
Zij knikten: ‘Neen’, beslist en kort. De jongste van de twee vrouwen begon te huilen. De motregen hulde de heele groep als in een lijkwade.
- ‘Comme il vous plaira.’
De man met de gummi schoenen en de handschoenen was in de groeve geschoven. Met zijn beide handen duwde hij de bovenste plank der kist in stukken. 't Gaf een dof maar akelig gekraak. De officier en de andere twee mannen hadden zich, werktuigelijk, vóór de vrouwen geplaatst. De jongste echter weerde met bevende hand den officier op zij. Toen, op 't zelfde oogenblik, schokte zij achteruit, sloeg de beide handen voor 't gelaat.
De aanblik was te akelig geweest: stof en bruine beenderen lagen door malkaar geschud, met aan 't uiteinde het grijnzende doodshoofd. Zij slaakte een luiden gil, viel tegen de andere vrouw aan.
- ‘Du courage, ma petite! Du courage!’ en zij kropte de snikken die in haar oude moederhart opzwoegden.
Voorzichtig nam de man met de gummi handschoenen de beenderen een na een op, legde ze in de zinken kist. 't Duurde slechts enkele stonden.
- ‘Ne fermez pas encore, zei de oude vrouw, il faut que je bénisse mon enfant!’
En breed teekende zij het kruis op de doode beenderen. De officier sloeg de hakken tegen elkaar, bracht de hand aan de kepi en verroerde niet, een lange wijle. De pastoor was gekomen, als afgesproken. Hij sloeg een groot kruis, las stillekens de gebeden, verdween geluidloos zooals hij gekomen was.
Toen nam de officier de beide vrouwen bij den arm, trok ze van 't graf weg. Reeds siste het gesmolten lood op de zinkranden der kist.
- ‘Pleurez, madame, zei hij tot de jonge vrouw, cela vous soulagera.’
De oude vrouw bleef een wijle roerloos staan. Zij keerde haar wezen naar de kist toe. Haar wit mutske beefde op
| |
| |
haar hoofd. Het volle fierheidsgevoel van het ongeschonden, oude ras schokte omhoog in haar. Zij vatte de hand van den officier en gedempt zei zij dan:
- ‘Het was mijn kind! Het was hààr man. Mijn man verloor ik op zee. Wij zijn twee arme vrouwen. Ah! que c'est triste!’
Voorzichtig nam de officier beide vrouwen bij den arm. Zij zwijmelden. Hij trok ze een paar stappen vooruit en duidelijk sprak hij met bevende stem:
- ‘Ze vielen voor een edele zaak en voor een edel land. Et toujours, mesdames, vive la France!’
Enkele oogenblikken later werd de kist in een auto geschoven. Langs weerskanten zaten die beide vrouwen in 't zwart en baden den rozenkrans. Een geronk van de motor en... de dierbare schat vloog langs de wegen van Vlaanderen naar het verre Vaderland.
|
|