| |
| |
| |
III.
Juli 1920.
Mijnheer de minister,
Hoe het verloopen is met mijn broedeieren en mijn broedhen en mijn kiekenhok? Wel, Mijnheer de minister, het is werkelijk heel mooi van uwentwege, uw belangstelling en uw bezorgdheid tot die schamele diertjes en nietige zaken uit te breiden. Ik had het nooit kunnen vermoeden dat de geringste aangelegenheden in ons huishoudelijk leven u zulk belang zouden kunnen inboezemen. Maar dit loont u al voor de moeite: te weten dat het alles niet van een leien dakje is gegaan en dat het een heele kiekenhistorie is geworden, die mij ten slotte voor den vrederechter heeft gebracht; alwaar ik mij over verschrikkelijke dingen heb moeten verantwoorden. Gij kunt u waarachtig niet inbeelden tot wat zoo'n geschiedenis al kan leiden; in welke moeilijke toestanden zij een mensch kan doen verzeilen; tot welke verbluffende bevindingen zij u kan brengen.
Door die broedhen ben ik bijna in 't gevang terechtgekomen, wat mij de nuchtere bedenking doet naar voren brengen dat een onnoozele broedhen machtiger is dan een minister wien men een barak vraagt. Maar dit moet ten slotte toch niemand verwonderen. Een minister handelt in wijsheid en verstand; wikt en weegt vooraleer een besluit te treffen, dat de faam en den naam van een gewoon burger in 't gedrang kan brengen. Een broedhen echter handelt gewoonweg als een kieken, een dom kieken. En dat brengt van alles teweeg.
Een broedhen heeft b.v. de pretentie een hok te moeten bezitten om haar kuikentjes ordentelijk te kunnen opvoeden, en wanneer zij dààr zoo kiekachtig, onder een kist, op haar nest eieren neergefokt zit en gij haar een schoteltje water en een handsvolletje graan toesteekt, dan klokt zij verwijtend
| |
| |
en verwaten: ‘hoe kunt gij kuikentjes gaan opkweeken, als ze niet behoorlijk gehuisvest zijn? Wilt gij later eieren rapen, zorgt ten minste eerst voor een fatsoenlijk hoenderhok. Ik geef u een-en-twintig dagen om een hok te bouwen en hoor ik intusschentijd, u niet kloppen en hameren, dan zal ik van mijn nest wegloopen, met het gevolg dat ge niets dan zwalpeieren zult vinden.’
Dat klokte ze, permantelijk, al van den eersten dag dat de pastoor's meid haar, - de broedhen natuurlijk, - voorzichtig op het nest eieren had te broeden gezet. 't Is eigenlijk mijn vrouw die deze kiekentaal het eerst en het duidelijkst had verstaan.
- ‘Tijl, zegde zij mij 's anderendaags, een broedhen onder een kist waarin al boven een gaatje geboord en al onder, op zijds, een openingske gemaakt is; 't is al iets, maar 't is niet voldoende. Toe, timmer maar algauw een hok in elkaar en zet dit hok te midden het perkje dààr, dat ge met ijzerdraad afspannen zult. Want komt ge niet op tijds gereed met dit alles, dan zult ge mogen kiezen tusschen twee zaken: ofwel de beestjes in 't nauw ophouden om ze te laten te kwiste gaan, ofwel ze laten rondloopen in den tuin en dan plukken we geen groensels!’
Een broedhen die aldus klokt, en een vrouw die op deze wijze u de nuchterste wijsheden voorsermoent, dat zijn twee factoren waar geen redelijk mensch aan wederstaan kan. Ge weet, dat ook de pastoor, reeds voordien, daarop mijn aandacht had gevestigd en als een broedhen, een vrouw en een pastoor het allemaal op een zelfde toontje voorzingen, dan moet het wel de waarheid zijn.
Ik loop echter de gebeurtenissen voor. Al deze zaken behooren thans al een drietal maanden tot het verleden en met een gerust gemoed en kalmen geest kan ik u nu het heele wondere verloop van die kiekengeschiedenis van den beginne af vertellen. Of zij eigenlijk 't vertellen waard is, weet ik niet; voor mij echter, is zij een bron geweest van allerhande opgedane zielservaringen; een gelegenheid om menschen en
| |
| |
karakters te leeren kennen en te ontleden; den grondslag waarop een heele frontgemeenschap is gebouwd te doorgronden en tot mijn schâ en schande, beschamend te ondervinden dat de oorlog wel steden en landerijen heeft omvergeschoten en omgewoeld, maar ten slotte de geestesgesteldheid van de samenleving niet heeft veranderd. De kleine misdadigers hangt men op, de groote laat men loopen.
't Spel begon eigenlijk al bij boer Vantlant, waar ik die beruchte uitgelezen broedeieren moest gaan halen. Volstrekte zekerheid betreffende den uitslag kon hij niet geven. Dat was niet alleenlijk een bewijs van gezonden zin, maar ook van rechtschapenheid. Hij zou echter, speciaal, zijn beste kunnen aanwenden om toch zoo weinig mogelijk slechte eieren te geven. Slecht in dien zin dat er haantjes zouden uitkippen. Toen heeft hij een mand eieren op de tafel geplaatst; een soort slinger, waaraan een gouden ring was gevestigd, ter hand genomen en dit tuig als een weegschaaltje opgehouden. Onder den ring plaatste hij een ei. Als 't dingetje van Noord naar Zuid over 't ei zou bewegen, mocht men aannemen dat het de kiem van een leghen bevatte; ging het echter weg en weder van Oost naar West, dan zat er een haantje onder de schaal.
‘En als de ring niet verroert?’ vroeg ik hem. ‘Wel, dan is 't een zwalpei.’ Zooals ge ziet, doodeenvoudig in schijn, in werkelijkheid een heele arbeid. Wel veertig eieren kwamen de proef onder den ring doorstaan. De leghennetjes in spe werden rechts en de haantjes links afgezonderd. Op de veertig malen werkte de slinger slechts een twintig malen in de goede richting. Ge moest echter scherp toekijken om de bewegingskes te bespeuren. En daar Vantlant, reeds een gedaagde man, niet zoo helder van gezicht meer was, maakte ik hem er attent op, dat hij wel eens zou kunnen missen. ‘Ja, zeide hij, missen is menschelijk, niets is volmaakt op de wereld, maar ik bezit nog een vaste hand, en waar 't gezicht te kort schiet, helpt mij het gevoel, mijn vingers zijn sekuur.’ Dat was ver van geruststellend te wezen. Zelfs een
| |
| |
vaste oude hand is aan bevingen onderhevig en wanneer mijn broedeieren in mijn mandje opgeborgen waren, kon ik de vrees niet wegweren dat de boei wellicht falikant zou uitvallen. Niets is onaangenamer dan, bij 't afhandelen van een zaak, een gevoel te moeten waarnemen, dat u instinctmatig zegt dat gij wel bedrogen uit 't avontuur zoudt kunnen komen.
Ik had al de deurklink vast, toen hij mij vroeg: ‘Hebt gij al een kiekenhok ineengetimmerd? Neen? Een goeie raad, 't Zal u veel tijd en moeite sparen. Langs de vaart, beneden den berm, zijn prachtige loopgraven aangelegd met weerszijden schoone houten vlaken om de aarde op te houden. Ge moet maar een tiental van die vlaken gaan uitdelven, om 't prachtigste kiekenhok ter wereld in mekaar te kunnen slaan. En wilt ge konijnen kweeken, ge hoeft slechts het hok in twee kompartimentjes te verdeelen. Kom eens zien hoe wij dat aaneengeflanst hebben.’
Op de koer stonden er een zestal zulke hokjes; eenvoudig, maar praktisch. Al onder de konijntjes, al boven 't pluimgedierte.
- ‘We zouden ook graag een paar konijnennesten uitkweeken.’
- ‘Wel, kom binnen een drietal weken, twee moertjes halen. Ik zal ze u bezorgen.’
In 't naar huis toegaan, moest ik al mijn aandacht bestendig vestigen op mijn eiermand, anders had ik wel kunnen varen zooals het meisje met den melkpot uit de fabel. 't Was dan ook met een zucht van ontlasting dat ik eindelijk de eieren veilig op de tafel kon uitpakken.
Toen is de pastoor's meid gekomen. Dat was rond valavond. Zij heeft de kluts eieren, onder een kist, op een groote ‘grasfakke’ schoon nevenseen geplaatst en aan de moederlijke zorgen van de broedhen toevertrouwd.
- ‘En wacht maar niet langer meer met het hok ineen te timmeren. En bijzonderlijk opletten van nu en dan eens de hen buiten te lokken opdat ze haar nest niet zou... bevullen!’
| |
| |
- ‘Zoo'n vaart moet het wel niet nemen. Ik heb daar bij boer Vantlant alles afgemuisd en 'k weet waar ik aangepast materiaal kan vinden. En met die hen spelen we 't perfect klaar.’
't Was, twee, drie dagen lang, een heele beraadslaging om te weten waar we het hoenderperkje, met het hok middenin, best zouden inrichten, en toen trok ik op verovering van die houten vlaken. Een fatale dag in mijn leven!
Ik had er, na een paar uren van zwaren arbeid, al een viertal uitgedolven, toen ik plots bij een ademtje halen, daar boven op den berm, twee gendarmen bemerkte, die op mij en op die vier vlaken neerzagen met een blik, die niets goeds voorspelde. Ik moet u zeggen dat ik er eigenlijk niet geheel ordentelijk uitzag. Ik had me ‘in 't lichte gezet’; en om in die vette aarde te woelen, een versleten broek, een paar blokken en een loshangend hemd aangetrokken.
- ‘Hewel kameraad, wat steekt ge daar uit?’
- ‘Wat een vraag! Ge ziet het toch wel. Houten vlaken om een kiekenhok te maken.’
- ‘Jamaar, ge moet beleefd antwoorden, anders loopt het verkeerd met u uit. Kom eens boven en toon uw eenzelvigheidskaart.’
- ‘Vraag me al wat ge wilt, maar 'n eenzelvigheidskaart heb ik niet bij mij. Die steekt in m'n andere kleederen. Gij ziet toch dat ik in werkerspak sta.’
- ‘Gij moet altijd uw eenzelvigheidskaart bij u hebben. De wet.’
- ‘De wet? Maar de wet zegt zoovele dingen die niet nageleefd worden.’
- ‘Voor ons is de wet, de wet. Gij hebt dus uw identiteitsbewijs niet bij u?’
Ik begon kribbig te worden.
- ‘Maar enfin! waarom moet ik het u tweemaal zeggen. En daarbij ik ben Tijl, daar uit de barak langs de baan. Als ik me niet bedrieg, dan hebt ge mij toch al gezien. Gij herinnert u wel de historie van die obussen?’
| |
| |
- ‘Ja! Gij hebt ons daarmede last genoeg op den hals gehaald. Een heel rapport. En nu overtreedt ge nogmaals de wet.’
In mij begon de gedachte te rijpen, dat die kerels het op mij gemunt hadden en deze gelegenheid, als een buitenkansje, niet wilden laten ontglippen om zich, hoogerhands, te doen gelden.
- ‘Die overtreding is spoedig goed gemaakt. Wilt gij mij naar huis vergezellen? 't Is maar een stapke ver.’
't Was verloren gepraat. Een gewoon mensch overreden is, op zichzelf, reeds een lastige zaak; maar een gendarm, dat is wat anders.
- ‘Met u medegaan. Geen nood voor. Dat lijkt op omkooperij. Wij kennen de wet; weten wat ons te doen staat en onze weg loopt langs een anderen kant uit.’
Ik weet niet, Mijnheer de minister, of gij reeds tegenover een gendarm hebt gestaan, die u van uit de hoogte - zoowel in figuurlijken als eigenlijken zin genomen - en in 't volle bewustzijn van zijn ambtelijke waardigheid, zegt te weten wat hem te doen staat, wanneer hij u naar uw identitetskaart heeft gevraagd en dat gij dit stukje papier niet bij u hebt. Maar 't verwekt plots, in u, een gevoel dat uw tong en uw vuisten doet jeuken. Ik wist mij echter te bedwingen, en begon, haast onverschillig, voort mijn vlaken uit te delven terwijl ik hen verder, goeie reis toewenschte.
Dat deed ongetwijfeld de maat overloopen.
- ‘Ge moet ons niet voor den aap houden, hoor!’
- ‘God allemachtig! Ik u voor den aap houden! Waar haalt ge 't uit?’
- ‘Gij hebt geen identiteitskaart, da's een. En met wiens toelating delft ge daar die vlaken uit? Rap antwoorden.’
Nu begon de zaak eigenlijk een onplezierige wending te nemen. Wat voerden die kerels in het schild en waar wilden zij heen met hun vragen?
- ‘Pardon, maar gij wordt nogal opdringerig. Indien ik
| |
| |
u eens antwoordde dat het mijn zaken zijn en niet de uwe?’
- ‘Had het wel gedacht, besloot nu de overste. Ge zijt bezig met een andermans goed, in feite den eigendom van den Staat, te ontvreemden. Indien gij niet dadelijk naar huis toegaat, krijgt gij een dubbel proces-verbaal.’
Dat ging nu werkelijk over zijn hout.
- ‘Proces-verbaalt al wat ge wilt, maar ik doe voort.’
En met een nijdigen stoot sloeg ik mijn spade terug in de vette aarde.
- ‘'t Zal u berouwen. Dat is ten slotte nog opstand tegen de wet.’
- ‘Al wel! Ga-je gang. Salut!’
Drie dagen nadien, op het oogenblik dat ik bezig was het hok, met het opgedolven materiaal, fatsoenlijk ineen te timmeren, kwam een bode mij een langwerpig stuk papier overhandigen waarop bovenaan, in groote letters, uitdagend het motto prijkte:
Pro-Justitia.
Wat moest dat beduiden? Toen las ik verder door:
‘Wij, ambtenaar van het Openbaar Ministerle bij de politierechtbank van het kanton, bevelen aan alle deurwaarders daartoe aanzocht zijnde, te dagvaarden:
Den genaamden Tijl... geboren den 14 Februari 18..., zoon van (hier volgde nu heel de stamboom van twee geslachten ver, met daarbij aanduiding van beroep en woning).
Beticht: A) van ten nadeele van den Staat of van bijzonderen eenige houten balken bedrieglijk te hebben ontvreemd of althans gepoogd te hebben te ontvreemden,
B) In dezelfde omstandigheden van tijd en plaats, niet drager te zijn van zijn eenzelvigheidskaart,
C) In dezelfde omstandigheden openbare ambtenaren in de uitoefening van hun opdracht beleedigd te hebben.
Ten einde te verschijnen ter zittingzaal van gezegde Rechtbank den ........ om gehoord en gevonnisd te worden rakende de feiten hem ten laste gelegd.’ - Dat was onderteekend door den ambtenaar van het openbaar ministerie.
| |
| |
Men spreekt dikwijls van een bomdie ontploft. Hewel, ik verzeker u, dat indien in onze onmiddellijke nabijheid een obus de lucht was ingevlogen; dit gebeuren ons niet zoozeer had verschrikt en beangstigd als dit nu het geval was. Denk maar eens even na! Bezield zijn met de beste gevoelens om door 't aanleggen van een hoenderpark en 't inrichten van een konijnenkweek, in de mate van uw menschelijk vermogen aan de heropbeuring van het economisch leven mede te helpen; daarbij in de heiligste overtuiging verkeeren dat, door 't uitdelven van enkele loopgravenschutsels, gij niet alleenlijk den Staat het uitschrijven van een aanneming en 't uitgeven van een som gelds bespaart, maar tevens het loffelijk voorbeeld geeft dat zulke stukken hout voor nuttige doeleinden kunnen aangewend worden in plaats dat zij, gelijk wij het dagelijks zien gebeuren, met heele karrevrachten, zoowel door gendarmen als eenvoudige stervelingen, tot brandhout worden gekloven, - en zoo ineens uwe goede inzichten op zulke schandalige en wederrechtelijke wijze beloond te zien; is 't niet om uit uw vel te springen?
En uit mijn vel ben ik gesprongen. In den figuurlijken zin van 't woord genomen, natuurlijk! Tegen den bode heb ik gezegd: Groet van mijnentwege al de gendarmen ter wereld en zeg hen dat ze kunnen ontploffen. Wat van zijnentwege de nuchtere bemerking uitlokte, dat het wellicht beter ware, dat ikzelf mij met dit complimentje zou kunnen gelasten!
Na in een eerste driftige opwelling aldus mijn woede en gramschap gelucht en mijn gemoed ontlast te hebben; heb ik dan, in nijdige vastberadenheid, voortgearbeid aan 't in mekaar timmeren van mijn hoenderhok. Wij zouden eens zien wie er in die historie 't laatste woord zou spreken!
Een paar dagen nadien hebben wij, geburen ondereen, krijgsraad gehouden. Het besluit was, dat een goeie advokaat, in die zaak, best te pas zou kunnen komen en de pastoor troostte mij, leuk-weg, met te zeggen dat hij intusschentijd, zijn godgeleerde boeken eens zou openslaan, opdat ik tegen mijn naaste biecht zou weten in welke reeks van dood- | |
| |
zonden ik mijn misdrijf zou kunnen rangschikken!
Inmiddels broedde de hen onverstoord maar voort. De meid van den pastoor had al, verschillende malen, een oogje komen werpen door 't luchtgaatje, boven in de broedkist geboord en ons verzekerd dat er een schoon nest kuikentjes zou uitkomen, want de broedhen nam haar taak ter harte en ‘zat vast als een kei’.
Te gepasten dage was het onder de kist ineens een tjiepen van belang en moeder de hen klawierde rond lijk een zotte tol, om vrijen loop te hebben. Voorzichtig werd heel de kluts, kist en hen en kiekens, in 't perkje geschoven en aan het nieuwe leven werd ruimte en licht gegeven. Gij hadt dat moeten zien, heer Minister! De broedhen schudde, wel zes malen, haar lijf zoo hard dat de veeren in 't ronde stoven; begon in een haast-je-zeere een putje in den grond te scharten; wentelde zich daar twee-, driemaal om; sprong met een rrr-rrr-rrr terug op haar pooten; sloeg 't stof en de vermuftheid van 't langdurig zitten, met wijde vlerken van zich af; begon dan, klokkend, met haar nest kuikentjes rond te kuieren. De kleuters stonden reeds, met een handvolleke fijn gekruimeld brood, gereed om 't eerste maal te geven; strooiden het rond roepende: tjiep-tjiep-tjiep, wat de hen en de beestjes deed opfladderen, als uitgelaten van pret. 't Was waarlijk een welgelukt broedsel te noemen. Veertien wattige, wit-gele vlokjes leven dartelden lustig rond, vlogen van her naar der, hapten permantelijk al naar een vlieg, die glanzend voorbijkringde. Heel het jonge nakomelingschap van de geburen kwam dit levenswonder bekijken.
't Kostte de eerste avonden wat moeite, om 't heele gezin, langs het effen ladderje, in 't bovenste compartimentje van 't nieuwe hok bijeen te krijgen, maar een paar dagen later lag die zaak ook al schoon in de plooien.
Om onze boerderij volledig te hebben, moesten we nu op onze konijnen beginnen te denken. Maar boer Vantlant was ons voor. Hijzelf bracht ons de twee fokdiertjes, in een korfje, thuis. 'k Ben er dadelijk mede naar de pastorij gegaan. De
| |
| |
meid vond ze goed en gezond. Maar vooraleer hen bij den bok te doen, hield zij nauwkeurig inspectie. Gij kunt 't nooit weten, zou Shaw zeggen. Voor ingewijden is het reeds een heel vraagstuk, bij jonge konijntjes 't geslacht te kunnen vaststellen. Wat moet het dan zijn voor beginnelingen! En om alle gevechten tusschen twee konijnen van 't zelfde geslacht te vermijden, oordeelde de meid het wijselijk eerst de slachtoffers te inspecteeren. Zij neep de diertjes tusschen de lenden, hield ze omhoog, en blies dan 't donzig vel open. 't Eerste kreeg ik in mijn korfje terug met de nuchtere bedenking: ‘Tijl, 'k wist niet dat gij u zelf zoo kinderachtig bij den bok zoudt laten zetten. Zeg aan uwe vrouw, dat er hier geen mirakels kunnen gebeuren. 't Beste zal zijn het beestje in den pot te steken. Orie zit er niet in.’
Dat was een eerste tegenvaller. Wij hebben echter van de nood een deugd gemaakt en, den goeien raad van de meid volgend, ons den Zondag daarna, een extranoenmaal met dit konijntje veroorloofd. 't Schijnt echter, dat in de wereld, een geluk of een ongeluk nooit alleen komt. Dat ondervonden wij weldra persoonlijk met dat ander konijn. De kleuters wilden het maar aldoor voedsel geven, zonder mate en zonder oordeelkundige keuze. Wat was er voor hen plezieriger dan door het traliedraadje het beestje te doen peuzelen aan een koolblad, of een handvol gras? Maar, al dat groen heeft plots, een nadeeligen invloed op 't gestel en 't ingewand van het dier uitgeoefend en op een morgen lag het, met uitgerokken pooten en onziende haarstreuveling, dood in zijn hok. Dat was nu werkelijk een tegenvaller. Wij hebben dat kadaverke in een diep putje onder de aarde gestoken, en op den raad van Nele, voorloopig den konijnenteelt stopgezet.
Aan de kuikentjes echter beleefden wij veel plezier. En het vooruitzicht, dat wij, te wintertijde, eieren met de vleet zouden rapen, deed grootendeels de konijnenmislukking vergeten.
Al die opeenvolgende gebeurtenissen hadden wellicht, ten
| |
| |
slotte, mij de zaak van 't proces uit het oog doen verliezen; maar dit stuk ambtelijk papier, dat ik achter een kandelaarke op den schoorsteen had geplaatst, was dáár steeds als een bestendige vermaning aanwezig. 't Begon tijd te worden, om nu ook die aangelegenheid aan te pakken en uit de voeten te maken. Zooveel te meer omdat de dag naderde om ter vierschaar te verschijnen. En hadden wij, in den beginne, die zaak niet al te tragisch opgevat, toch was door kalme overweging, geleidelijk het gedacht in mij gerijpt dat het wel eens misloopen kon. Misloopen in dien zin, dat ik wellicht tot uitboeting en straf enkele dagen gevang kon oploopen. En later, uw leven lang, zouden de menschen dan de kinders nagewezen hebben, omdat hun vader als een vulgaire boef was veroordeeld geworden.
Want precies zooals het nieuws dat ik door uw toedoen een barak had losgekregen, als een vuurtje de puinenstad had doorloopen; zoo ook was die dagvaarding pro-Justitia, de stad door gekend geworden en maakte ze 't voorwerp uit van alle gesprekken. Gij moet immers even nadenken dat negentig procent der teruggekeerde vluchtelingen zich aan zulk euvel hadden plichtig gemaakt; en iedereen was natuurlijk benieuwd te weten of ik alleen de zondebok in 't spel zou wezen. Na wikken en wegen heb ik dan ook, op zekeren dag, mijn beste kleederen aangetrokken om den advokaat in de stad te gaan vinden. Die advokaat was de God de Vader van het driemanschap, dat verschillende malen reeds de geteisterden was komen toespreken. Waarom ik God de Vader boven de twee andere verkoos? Om vele redenen. Eerst en vooral, omdat men met een gezapig man best kan praten; vervolgens omdat hij het dichtste bij woonde; maar ten slotte vooral omdat de vrederechter ook al een man van jaren was geworden en dat God de Vader, naar 't zeggen van den pastoor, bij dien vrederechter een voetje voor had. Zij kenden elkander, reeds van jaren vóór den oorlog, en mondsgemeen ging toen al de roep dat van de tien gedingen die God de Vader pleitte, hij er steeds acht op een goed blaadje mocht
| |
| |
schrijven.
Advokaat Lip; zoo heette God de Vader; onthaalde mij op zeer vriendelijke wijze. Hij las het stuk papier. 't Moest zijn dat hij de zaak nogal gewichtig, of ingewikkeid vood, want bij de lezing fronste hij zijn dikke wenkbrauwen en kamde duchtig met zijn hand in zijn baard.
- ‘Da's meer dan een gewone politiezaak, meende hij. Wat is er allemaal gebeurd?’
De heele geschiedenis moest ik van naald tot draad herhalen. Hij monkelde als ik hem in een kleurig tafereeltje mijn dwangarbeid dààr onder dien berm vertelde; kon, ten slotte, zijn lachlust niet bedwingen.
- ‘Wij zullen aan dat ding nog plezier beleven, besloot hij. Wees gerust. Trek er u niets van aan, zeg tegen niemand iets. Ik zal u op 't vredegerecht aantreffen, een half uurtje voor de zitting. 't Roept om wraak de menschen met zulke prul te koejonneeren, waar we overal in klaarlichten dag, den Staat zien bestelen door groot en klein, zonder dat er een haantje over kraait.’
Ik moet u niet zeggen dat dit onderhoud mij een ferme riem onder het hart legde. Blijgezind kwam ik dan ook thuis en in de dagen die verliepen tusschen dit bezoek en de zitting heb ik al schuifelen mijn bezigheden gedaan: mijn kuikentjes verzorgd; mijn kiekenhok in een groen laagje verf geschilderd; mijn hoveniering in orde gebracht; kortom mijn barak en de omgeving er van in een net en zindelijk kleedje gestoken.
Op den gestelden dag liep de gerechtszaal vol. Al mijn geburen waren opgekomen. Tientallen andere teruggekeerde vluchtelingen waren ook aanwezig. Zij wilden nu eens God de Vader hooren pleiten in een zaak die iedereen, min of meer, aanbelangde. De wereld is een rare parochie. Wie het had uitgebeld dat die advokaat zou komen, weet ik niet
De zitting werd gehouden in een ruime barak. Vooraan in de zaal zat, achter een lange tafel, de kort ineengestuikte gestalte van den ouden vrederechter. Die droeg ook een baard,
| |
| |
net als God de Vader. Voelen de mannen die eerbiedwaardige baarden dragen zich wellicht instinctmatig tot elkander aangetrokken? In alle geval de advokaat en de rechter knikten elkander vriendelijk tegen. De rechter verontschuldigde zich, eerst nog een paar kleine zaken af te handelen, vooraleer mijn geding op te roepen en vroeg of God de Vader hiermede akkoord ging. Was hij tegenover mijn advokaat de lieftalligheid in persoon, tegenover de andere ‘kwaaddoeners’ die ‘op 't bankske’ moesten verschijnen, stelde hij zich heel streng aan. Die hadden werkelijk niets in de pap te brokken.
Met luide stem riep een drukdoende gerechtsdienaar een paar namen af. Ik zag Pietje de Palingvisscher bevend en gebogen, zijn klak tusschen de handen draaiend, naar voren treden; en uit een zijdeur verscheen, waarachtig, dezelfde gendarm die mij verbaliseerde.
- ‘Hewel Pietje, ge zijt gepakt geweest omdat gij uw eenzelvigheidskaart niet bij u hadt? En gij hebt dan nog een valschen naam opgegeven om 't gerecht op een dwaalspoor te brengen?... Een oogenblikje, Pietje, laat eerst de gendarm spreken.’
Die stond al in militaire houding vóór de tafel. De rechter stak zijn hand omhoog. Automatisch ging de rechterhand van den gendarm ook in de hoogte.
- ‘Ik zweer de waarheid, niets dan... en de rest ging in een brabbeling verloren. Leg ons de zaak uit, gendarm.’
't Was een heele litanie beschuldigingen die Pietje, van schrik voor de gevolgen, deed ineenkrimpen.
- ‘Wat hebt gij daarop te antwoorden, Pietje?’
- ‘Maar, mijnheer de rechter, 't is allemaal anders gegaan. Die gendarm verdraait een beetje de waarheid.’
- ‘Een gendarm kan de waarheid niet verdraaien. Ge moet dat goed in uw hoofd prenten tot dat ge nog eens in zulk geval komt te staan. Ik spreek u vrij voor den valschen naam, maar geef u vijf frank boete voor de eenzelvigheidskaart.’
Een echt Salomonsoordeel!
| |
| |
- ‘Maar mijnheer de rechter, ze kennen mij toch allemaal. Dat stuk papier zal mij toch niet van lijf doen veranderen.’
- ‘Er is hier geen kwestie van kennen of niet kennen, er is hier kwestie van in regel te zijn met de wet.’
- ‘Maar...’
- ‘Niet te maren. Zwijgt of ge krijgt er nog vijf frank bij. De zaak Tijl! Tijl ga daar zitten voor mij. Gij hebt een advokaat? Die zal spreken in uw naam. Gij kunt zwijgen.’
Gelukkig voor mij! Wat zou ik anders, te oordeelen naar wat Pietje kreeg, voor mijn rekening toebedeeld zijn geworden!
Weer ging de hand in de hoogte. De hand van den gendarm, die ter plaatse blijven staan was, volgde 't voorbeeld; 't klonk nogmaals: ‘Ik zweer... ik zweer...’, de rechter trachtte in zijn zetel een gemakkelijke houding te vinden, plooide zijn bovenlijf en zijn hoofd achterwaarts, streelde zijn baard.
- ‘Maître, ge weet onder welke betichtingen uw klant staat. Wat hebt gij daartegen in te brengen. Vous avez la parole.’
Ik keek ter sluiks overhoeks naar den ‘maître’. Hij stond er op zijn gemak, achter een klein lessenaarke, waarop hij een bundel papieren had opengespreid.
‘Als ik hier het woord neem, begon hij, dan is het omdat mijn geweten, mijn geweten van dertig jaar balieschap, wat beduidt dat jarenlange ervaring de beste toetssteen is om de waarheid te achterhalen, omdat mijn geweten, zeg ik, luidop roept dat hier een rechterlijke dwaling zou kunnen gebeuren op grond van onjuist weergegeven feiten, van valsche voorstellingen en van onrechtvaardige gevolgtrekkingen. Ik zou kunnen, heer rechter, het onbenullige feitje van die eenzelvigheidskaart, misprijzend, links laten liggen. Wie immers onder ons heeft al niet eens in zijn leven een politiestraf opgeloopen? Tot zelfs onze koning Leopold II, naar 't schijnt, had zulk nietigheidje op zijn levensboekje staan.
| |
| |
En als die gestrenge gendarm hiermede denkt een bende arme tobbers den duivel aan te doen, of een striep meer op de mouw van zijn frak te winnen, dan mag hij 't weten dat al die luidjes aldus, in zeer treffelijk gezelschap zijn verzeild. Wij hebben het recht niet, iedereen naar zijn eenzelvigheidskaart te vragen, maar ik verwed één tegen tien dat mijnheer de gendarm dààr, zonder twijfel, dat stukje papier niet bij zich heeft. Ho! ik weet wel, dat hij verzet zal aanteekenen en wijzen op zijn kostuum, wat voor hem zooveel is als een eenzelvigheidskaart, maar dat hij niet vergete que l'habit ne fait pas le moine en dat hij een dezer dagen, in gewoon burgerskostuum wellicht ook naar zijn papieren zal gevraagd worden. En 't ware te hopen dat hij ook eens, te dezer gelegenheid, bij de lurven zou gevat worden en boeten voor een vergetelheid die bij hem een gewoonte is geworden. Zulke vergetelheid zou een harde straf vergen. Maar voor de menschen die hier voor ditzelfde feitje terecht staan is het heel wat anders. Die menschen weten dat ze dit papier moeten bezitten; maar ze weten ook dat ze het kunnen verliezen, bijzonderlijk als ze een werk verrichten dat tot hun dagelijksche bezigheden niet behoort; dat van hen herhaalde lichaamsbuigingen vergt en dat alzoo oorzaak kan wezen van het verlies. Dit is trouwens het geval met mijn klant... Hij heeft zijn eenzelvigheidskaart heel weigerlijk thuis gelaten. Deed hij zulks om de wet te overtreden? Ver van daar. Integendeel. Hij handelde uit voorzichtigheid en om in den geest der wet te blijven. Gij kijkt verbaasd op, mijnheer de rechter, maar dat is de zuivere waarheid. Er bestonden negen kansen op tien dat Tijl, gedurende zijn arbeid, dit stuk uit zijn vestzak zou verloren hebben. Die droeve gebeurlijkheid heeft hij willen vermijden. Het feit is daar dat hij wijselijk handelde. Wie uit voorzichtigheid handelt is een wijs man te noemen en een wijs man verdient de waardeering van
eenieder, zelf van een gendarm...’
- ‘Pardon, dat ik u onderbreek, meester, maar het feit! Uw klant loochent toch het feit niet?’
| |
| |
- ‘Loochenen, mijnheer de rechter, ver vandaar. Hij mag er integendeel fier op zijn. Als ik mij niet bedrieg, dan zegt de wet dat hij moet in 't bezit zijn van een eenzelvigheidskaart. Maar hij was in 't bezit er van. Want het begrip: bezitten wil toch niet zeggen, dat hij tot zell in zijn bed, die kaart zou moeten bij zich hebben. Wij allemaal bezitten veel zaken die we nooit bij ons dragen. Wil zulks hierom zeggen dat die zaken ons niet toebehooren? Het is feitelijk kinderachtig door zulke gendarmenmanieren de goede faam en naam van treffelijke burgers, die vier jaar lang met een paspoortje op hun buik in ballingschap hebben moeten loopen, hier in eigen land, in opspraak te brengen.’
- ‘Gaat u ook zoo lang pleiten over de twee andere betichtingen? Ge zegdet nochtans heel kort te zullen zijn.’
- ‘Verontschuldig me, mijnheer de rechter, maar de verontwaardiging van mijn gemoed heeft me te pakken gekregen.’
En waarlijk, dit was hem aan te zien. Krampachtig hield hij de boorden van het lessenaarke, tusschen zijn handen gevat, als wilde hij hierdoor te kennen geven, dat hij anders wellicht ongelukken zou hebben gedaan. Hij had zijn bovenlijf wat vooruitgebogen en zijn hoofd stak als een stormram vooruit. Zijn oogen blonken en zijn baard beefde. En ik die dacht dat die man de gezapigheid in persoon was! Maar toen besefte ik ook zoo wel, dat de waarheid dienen een heilige zaak is; en dat haar verdedigen, iemand, noodzakelijkerwijze, in vervoering moest brengen. Ik zag met ontzag en vereering naar dien man op. De rechter zelf scheen denzelfden indruk ondergaan te hebben want hij knikte instemmend. Toen zegde hij:
- ‘Ge weet meester, dat we hier sinds zoovele jaren uw groot talent waardeeren en graag aanhooren. Maar indien gij moogt pleiten, dan moet ik toch oordeelen!’
- ‘Ongetwijfeld; en wij weten insgelijks dat uw oordeel steeds wijs en rechtvaardig is. Ook in deze zaak verwacht ik vol vertrouwen, na mijn uiteenzetting, uw rechtvaardig von- | |
| |
nis. Ge moet immers goed begrijpen dat de twee volgende betichtingen die op mijn klant wegen, slechts het gevolg zijn geweest van dit eerste onbenullig feitje. Had Tijl zijn eenzelvigheidskaart kunnen toonen, dan was er nooit spraak geweest van diefstal of ontvreemding ten nadeele van den Staat, noch van beleedigingen eener gendarmachtige waardigheid. Immers iemand betichten van ontvreemding en hem als een vulgaire boef op 't bankske laten komen, onder de beschuldiging diefstal te hebben gepleegd, dat is een heel erge zaak. Als ik dien gendarm iets aanraden mag, 't is van in 't vervolg in zulke aangelegenheden met meer voorzichtigheid te werk te gaan. Ho! we weten het al dertig jaar, dat een gendarm geen genade kent. Maar de wet is ook zonder genade! Met welk recht, komt die man hier beweren, dat er ontvreemding ten nadeele van den Staat is gepleegd? Gij, zoowel als ik, mijnheer de rechter, hebt jaren en jaren moeten studeeren om de kennis te verwerven “het dijn van het mijn” te kunnen onderscheiden. Een jarenlange baliepraktijk heeft in mij nog de meening versterkt, dat zulke zaken zonder vooroordeel moeten worden onder de oogen gezien. Het gaat hier immers om een feit dat op patente wijze een diefstal kan bekrachtigen of beteekenen. En daar komt een gendarm bouden stoutweg zeggen, dat Tijl zich aan ontvreemding van staatseigendom, heeft plichtig gemaakt. 't Gebeurde in klaarlichten dag, terwijl Tijl, in schuimend zweet zijn lijf afsloofde, om een paar houten schutten door vlechtwerk van ijzerdraad aan mekaar vastgemaakt, uit een vettigen kleiachtigen grond te delven. Een verheler of ontvreemder werkt niet in 't aanschijn van de wereld; een dief zoekt de duisternis; en omdat de misdadigers in de duisternis werken, worden er zoo weinig op heeterdaad
betrapt. Dat weten de gendarmen trouwens best...’
- ‘Maître, laat de gendarmen buiten de zaak, blijf bij het feit, als ik u verzoeken mag’; onderbrak de rechter.
- ‘Maar met uw oorlof, heer rechter, ik blijf bij 't feit; want indien de gendarmen er buiten waren gebleven, dan zou
| |
| |
Tijl hier niet zitten en zou er niets zijn gebeurd. - Die gendarmen kwamen dus daar te naargange en van 't oogenblik dat zij Tijl zagen, kwam bij hen de gedachte: hem te duivevelen, als van zelf op. Ge moet weten, zij hadden een paar maanden voordien een heel rapport te slikken gekregen, omdat ze geen weg wisten met twee gevaarlijke obussen. Die geschiedenis kent ge toch, Heer rechter, want we lazen ze allemaal in een blad. Hun speurzin - want om treffelijke menschen in de doeken te zetten, bezitten ze speurzin - zei hun dat hier een slag te doen was. Tijl stond daar in z'n hemdsmouwen, zonder vest aan, lijvelijk dwangarbeid te verrichten. Die man kon onmogelijk dit kostbaar stukje papier, waarop zijn burgerschap vermeld staat, bij zich hebben. En dat is het voorwendsel en de oorzaak geweest. Ik vraag me echter af op grond van welk rechtsprinciep zij hem hier beschuldigen van ontvreemding van staatseigendom en dan nog op bedrieglijke wijze? Dat staat toch op de dagvaarding. Een hoogleeraar in de rechtswetenschappen zou zich in onderhavig geval, na maandenlange studie, zoo beslist niet durven uitspreken. Want als we de zaak op den keper beschouwen, dan komen we, onvermijdelijk, op internationaal gebied terecht, en ge zult toch moeten bekennen dat een gendarm, hoe pedant hij ook moge zijn, onmogelijk een autoriteit in internationale rechtsgeleerdheid kan wezen. Ware 't zoo, dan zouden wij, - die toch de pretentie mogen hebben van wetten iets af te weten, - juist gelijk de Hoogepriesters, onze kleederen mogen openscheuren en uitroepen: Hij heeft gelasterd.’
God de Vader haalde hier een adempje. Ik zag hem van onder zijn donkere wenkbrauwen loeren, om na te gaan, welke reactie zijn betoog op den rechter maakte. Deze scheen er danig belang in te stellen, en 't geval koddig te vinden, want hij lachte monkelend in zijn baard. De gendarm, daarentegen, moest zich heel erg op zijn ongemak gevoelen; want zijn roodachtig wezen was bleek uitgeslagen onder dien vloed van sarcastische pijlen, die op hem kwamen gevlogen.
| |
| |
Ikzelf begon mij af te vragen, waar mijn raadsman naartoe wilde. Met de internationale rechtswetenschap uitpakken, om het uitdelven van een paar houten staken te rechtvaardigen! 't Was meer dan interssant. Het gehoor scheen insgelijks de ontwikkeling van het geding met spanning te volgen. Het was muisstil in de zaal.
- ‘Ik wil er u eerst en vooral opmerkzaam op maken, vervolgde mijn raadsman nu, dat er hier geen spraak van balken kan zijn. Ik ben ter plaatse zelf een onderzoek gaan doen; en heb in geheel de loopgrachtenbeschutting, langsheen den barm, geen enkele balk kunnen ontdekken. Het zwaarste en dikste stuk hout is van het slag van een spanning. De gendarm heeft dus met bedrieglijk inzicht gehandeld waar hij balken vermeldt. Die bezwarende omstandigheid er bij gesleurd om de mogelijke straf gevoeliger te maken. Balken kosten franken, spanningen kosten centen per meter. Een gendarm zou moeten weten dat zulks van groot belang is. Een gendarm moet leeren onderscheiden...’
Kreeg de gendarm nu plotseling een bevlieging van zelfverweer, of was hij zijn zenuwen niet meer meester? Hij wierp zijn armen in de lucht, trad een paar stappen nader de raadstafel en vroeg het woord.
- ‘Voor 't oogenblik is de advokaat aan 't pleiten. Meester, ge moet dien gerechtsdienaar, zoo ongenadig niet aftakelen.’
- ‘Maar ik takel niemand af, Heer rechter. Ik zeg alleen de waarheid en die gendarmachtige gramschap is het sprekend bewijs er van. Immers wie zich kwaad maakt heeft altijd ongelijk, bekent zijn schuld.’
Hij beklemtoonde: ‘bekent zijn schuld’ en, vervolgde hij, ‘een gendarm die schuld bekent, moet heel erg mispikkeld hebben. - Nu pak ik den grond der zaak aan. Vooraleer die spanningen daar, tegen dien barm terechtkwamen, behoorden ze tot sparreboomen die in Noorwegen en Zweden hun stekelige naaldenkruinen in de noorderwinden wiegden. Ze werden uit- of afgehakt en van dikten gezaagd. Die
| |
| |
stukken kwamen, ergens in Frankrijk, in een groote zagerij terecht, waar ze ten slotte hun bepaalden vorm kregen. Op auto's van het Fransche leger werden ze naar hier vervoerd; door Fransche handen in den grond geplant om Fransche soldaten een borstwering te bezorgen. Ik spreek met kennis van zaken, Heer rechter. Gedurende den oorlog was de stad, steeds elf maanden op één jaar, onder Fransche bezetting en naar ingewonnen inlichtingen, hebben op de plaats waar die beruchte barm ligt, gedurende heel den oorlog Fransche troepen gelegerd. Deswege kan de Belgische Staat, op die schamele stukken hout, geen aanspraak maken of eigendomsrecht doen gelden. Er is echter meer. Die houten schutten werden op een privaten eigendom in den grond geplant. Uit de stukken, die ik de eer had, Heer rechter, U mede te deelen, blijkt duidelijk dat het land waarin de loopgracht werd gegraven, toebehoort aan bijzonderen. En al hetgeen dat groeit, dat paal- en zatevast is op dien grond is, door dit feit zelf, bezit van den eigenaar. En nu vraag ik u in gemoede, Heer rechter, met welk recht en in welke hoedanigheid komt die gendarm hier optreden? Noch van internationale, noch van bijzondere zijde heeft hij opdracht gekregen. Hij is dus zijn bevoegdheid te buiten gegaan. Ten slotte, en dat is nu het schoonste van de zaak, Tijl had het recht die schutten weg te nemen, want hier is de toelating van den eigenaar van het stuk land.’
Triomfantelijk stak hij een papier in de hoogte. Maar de rechter betrouwde wellicht 't zaakje niet, want hij vroeg dit stuk te mogen inzien. Daarin had hij trouwens gelijk, want ikzelf wist noch van zulke toelating, noch van den eigenaar iets af. Hoe was God de Vader aan dit stuk geraakt? Mysterie of advokatenknepen? Er werd nu, enkele oogenblikken tusschen rechter, advokaat en gendarm gepalaberd. Toen kwam advokaat Lip terug vóór zijn lessenaarke staan.
- ‘Uit het stuk, dat ik u heb voorgelegd, Heer rechter, vervolgde hij nu, zult ge ongetwijfeld de gevolgtrekking maken dat de gendarm hier met een lichtzinnige voortvarendheid
| |
| |
is te werk gegaan. Ik zou hem zelf van verzuim in 't waarnemen van zijn plichten kunnen betichten. Immers, terwijl hij aldus, noodeloos, zijn tijd en het papier van den Staat verspeelde of bemorste, kon hij tal van andere katten gegeeseld hebben. Op zijn wandeltochten kon hij immers, dagelijksche ontvreemdingen vaststellen waarover niet den minsten twijfel bestaat; en die, mijn inziens, een oneindig grooter bedrag daarstellen dan de waarde van een paar half rotte spanningen. Het is toch algemeen bekend, dat men hier en elders niet alleenlijk het geld met hamers breekt; maar dat de Staat dagelijks door robberijen allerhande voor duizenden en nog duizenden frank benadeeligd wordt. Zou het werkelijk de moeite niet loonen eens, al ware 't maar een dagje, toezicht te gaan uitoefenen op wat b.v. op de groote werken gebeurt, die met een “contrat américain”, werden ondernomen? Ge weet toch wel wat een “contrat américain” is? De Staat geeft aan een aannemer een werk in uitvoering. Niet voor een bepaald bedrag, maar op bordereel. Dat wil zeggen dat de aannemer een zeker procent trekt op al hetgeen hij aankoopt zooals materiaal en benoodigheden die zoogezegd onontbeerlijk zijn om 't werk uit te voeren; ook een zelfde procent op al de loonen die moeten uitbetaald. Verlies lijden is dus uitgesloten. Welnu, die aannemer heeft er alle belang bij, om het tiendubbele aan te koopen van wat noodig is en om honderd handen te werk te stellen, waar er feitelijk maar vijf gevergd zijn. Hoe meer hij verteert, hoe grooter percentage. Gaat eens naar de sassen en sluizen, mijnheer de Gendarm. Ha! Die beruchte sassen en sluizen, die in October 1914 de redding voor 't land brachten! Nà den oorlog heeft men eerst ondervonden dat ze onontbeerlijk waren om de streek te beveiligen tegen een nieuwe overstrooming. Men heeft er dan ook dadelijk werk van gemaakt, om ze terug op te bouwen. Maar 't scheen dat geen enkele firma die
heropbouwing op zich durfde nemen. Dan heeft de Staat maar zelf een aannemer aangeduid en gezegd: Bouwt maar op, er is, op alle uitgaven die gij maakt, tien procent voor u te
| |
| |
verdienen. 't Begon met het plaatsen van een overgroote barak, waar op zekeren dag, een heele karavaan dagbladschrijvers en waardigheidbekleeders hun voeten onder tafel kwamen steken; waar fijne wijnen naar binnen en vloeden welsprekendheid over de hoofden werden gegoten. 's Anderendaags hebben de bladen de loftrompet gestoken over dit reusachtig werk; maar niemand heeft ooit iets over de uitgaven en voorwaarden van aanbesteding vernomen. Ze zijn daar nu al meer dan een jaar doende, millioenen zijn opgeslorpt geworden en geen enkel gendarm weet wat er daar gebeurde of aan 't gebeuren is. Gaat dagelijks naar die sassen, mijnheer de gendarm. Daar zult ge talrijke heimachines, drijvende vlotten, zuigers, electrisch gedreven kranen zien die stillekens aan verroesten; daar zult ge bergen bouwmateterialen zien staan, die doelloos in een afgrond zonder bodem worden gegooid; daar zult ge circa duizend arbeidershanden op één dag een paar schuppen aarde op een decauvillewagentje zien laden. Is dat den Staat bestelen of niet? Is dat ten slotte geen ontvreemding van andersmans goed; in feite het goed van iedereen onder ons, vermits wij de gemeenschap vormen die 't al zal betalen? Zou het niet interessanter wezen die hooge oomes hier op 't bankske te brengen, in plaats van dien armen duivel van Tijl, die, in 't zweet zijns aanschijns, enkele houten schutten uitdelft om er mede een kiekenhok ineen te timmeren; en door 't aanleggen van een hoendepark niet alleenlijk zorgt voor het onderhoud van zijn groot kroost; maar zich ook te nutte wil stellen van de heele samenleving? Vergeet immers niet, dat door het voortbrertgen van levensmiddelen, hij den strijd aanbindt om de schaarschte aan voedsel en de duurte van den levensstandaard te bekampen en te weren!
Gaat eens naar dat vaartje dààr, mijnheer de gendarm. Het krinkelt zijn stille water, bedekt met groen riet, hier op enkde stappen van ons, uit het polderland naar de monding van den stroom toe. Dit vaartje lag, vóór den oorlog, even buiten de stadsomheining. Nu willen de urbanisatiemannen
| |
| |
dit vaartje binnen de omheining brengen. Men wil het station over het vaartje opbouwen. Maar om een station te bereiken, moet er een brug liggen, waarover de treinen kunnen rollen; moet die brug dus gebouwd worden. Maar juist het leggen van die brug is haast een onoverbrugbare moeilijkheid gebleken. Zij heeft aanleiding gegeven tot geldverspilling in 't groot en materialenontvreemdingen bij de vleet. Ingenieurs zijn gekomen om peilingen te doen. Vakmannen van een ander ministerie vonden die peilingen niet sekuur; gingen op een andere plaats hun kunde en kunst beproeven. De eerste ingenieurs haalden, aanvankelijk, hun slag thuis. Op hun aanduidingen is men begonnen de brug te maken. Ze stond er nog niet half, of men ondervond dat het misloopen was. De tweede reeks ingenieurs heeft een nieuwe brug op de door hen aangeduide plaats in aanmaak gebracht. De materialen van de eerste brug zijn in de oneindige ruimte als weggetooverd geworden. Ze konden immers voor de tweede brug niet dienen. Die tweede brug kwam er. Zij bleek stevig genoeg want een treintje stoomde er over. Maar nu ondervond een derde reeks ingenieurs dat het treintje zijn zwaai niet kon nemen om 't station te bereiken. Daar zouden, door ontsporing, groote ongelukken kunnen gebeuren. Men is dan ten slotte tot de overtuiging gekomen dat, met een brug te plaatsen midden de eerste en de tweede, men denkelijk de goede richting zou gevonden hebben. In medio virtus, Heer rechter. Men heeft die tweede brug dan moeten afbreken; en om, in 't aanschijn van de wereld, de poverheid van hun onkunde nlet te laten uitschijnen, hebben de bevoegde diensten alle afgezaagde kepers en balken, op stapeltjes doen leggen midden een boschje kreupelhout. Die kostelijke kepers en balken hebben de een na de andere voeten gekregen en zijn, als ik de vergelijking verder doordrijven mag, op hun sokken, de stad en den omtrek ingewandeld; waar ze zich ten dienste hebben gesteld van noodlijdende menschen, die een stut
zochten om een wankelende barak te steunen. Een bestemming die ten slotte nog de beste was. En alles wat te zwaar was
| |
| |
om op eigen beenen de schande van een mislukte onderneming te ontkomen, heeft men stillekens op groote vrachtwagens geladen, die een onbekende bestemming zijn ingegaan. Dunkt u niet...’
- ‘Het dunkt me, meester, onderbrak hier de rechter, dat ge afwijkt van de zaak en een vaartje wilt nemen in de politiek. Ik mag met dulden, dat hiervoor bruggen worden gebruikt.’
- ‘Neen, Mijnheer de rechter, wedervoer onverstoord God de Vader, ik pleit. Dunkt u niet dat in deze gevallen er gelegenheid genoeg geboden werd, om, zonder op internationaal gebied misstappen te begaan en eerlijke lieden in 't gedrang te brengen, hier de belangen van den Staat op voorbeeldige wijze te behartigen? Ik zou nog honderden gevallen van dien aard kunnen aanhalen. Ik beperk mij echter bij die twee, omdat ze op de meest besliste wijze aantoonen, in welke richting de edele en gestrenge gendarmen hun stappen moeten wenden, om hun proces-verbalenboekje niet zuiver en onbevlekt te laten. En om te sluiten moet ik nu nog de derde betichting: beleediging van openbare ambtenaars te niet doen. Heer Rechter, bezie me dààr dien beleediger Tijl. Hij zit er al twintig minuten braafjes op zijn stoel. Geeft zijn gansche houding niet te kennen dat hij de verduldigheid in persoon is en de verdraagzaamheid in pacht heeft? Dat hij geen vlieg zou kwaad doen, weet iedereen en dat hij de beleefdste mensch ter wereld is, zou hier door den minister zelf, op aanzoek, dadelijk betuigd worden. Ja! door den minister zelf! Dat moet u niet verwonderen, Heer rechter, als ge zult vernemen dat, na een zeer beleefden brief te hebben geschreven, hij door toedoen van den minister, zoo maar ipso facto, een barak heeft gekregen, waar anderen maanden en maanden er op moesten wachten. En hij die een ministervriend is, zal toch nooit een gendarm beleedigen. Dat ware vernederend voor zijn waardigheid, en onfatsoenlijk voor zijn persoon. Een dertigjarige ondervinding heeft ons, advokaten, geleerd dat gendarmen steeds beleedigingen voor lieftalligheden en lieftal- | |
| |
ligheden voor beleedigingen aanzien. Het is...’
- ‘Pardon, maître, is het misschien om die reden, dat ge er thans behagen in schept, den gendarm zoo op den rooster te leggen?’
- ‘Inderdaad, Heer rechter, maar 't is een feit dat niet te loochenen valt. 't Is trouwens het ken- en hoofdmerk van een ten uiterste gedreven beroepsdeformatie. Wanneer men zich tegenover zulke gerechtsdienaars bevindt, zou men steeds de spreuk van 't Heilig Schrift moeten indachtig wezen: nl. zeven maal zijn tong in zijn mond ronddraaien vooraleer een woord uit te spreken. Doet men dat niet, dan is men zeker een flater te begaan en door die eerbiedwaardige bewaarders van de rechtskundige beleefdheid op het zwart blaadje gebracht te worden. Van 't oogenblik dat die bewakers der orde in de wettelijke voorschriften van een land ingeschakeld werden, is het mondsgemeen geworden dat zij steeds, “sans pitié”, zonder genade, hebben gehandeld. Men kan hen dit volstrekt niet ten kwade duiden, want, zegde een groot Fransch generaal, die dus bij ondervinding mocht spreken, vóór tientallen jaren al niet dat de gendarm de kruim, de pit, de quintessence verzinnebeeldt van de militaire verwaandheid? Ik besluit dus...’
- ‘Onnoodig, meester. Gij hebt gepleit. La cause est entendue. Tijl, hadt gij uw eenzelvigheidskaart bij u?’
- ‘Neen, Heer rechter.’
- ‘Goed. De betichting van ontvreemding wordt niet aangenomen, vermits het tegenovergestelde bewezen werd. Hebt gij den gendarm beleedigd? Wat hebt gij hem gezegd?’
- ‘Nog 't duizendste paart niet van wat mijn advokaat komt te zeggen, Heer rechter, en vermits...’
- ‘Hoor, meester, uw klant zal zelf concludeeren, ga voort, en vermits... zegt ge...’
- ‘Wel, Heer rechter, vermits de advokaat hier op 't bankje niet zit, spreekt het vanzelf dat ik er ook nlet zou moeten zitten.’
| |
| |
- ‘Nog zoo kwalijk niet gesproken, nietwaar meester? lachte de rechter. Vox populi, vox Dei. Tijl, ge wordt vrijgesproken in zake de betichting van ontvreemding en beleediging, maar ge krijgt vijf frank boete voor de rest. De volgende zaak!’
God de Vader had reeds zijn papieren bijeengeraapt; ging den rechter hartelijk de hand drukken; knikte nog eens vriendelijk den verbouwereerden gendarm toe, die er stond als van de hand Gods geslagen; wenkte mij hem te volgen. Op het plein voor de rechterlijke barak gekomen, kon ik niet nalaten hem mijn dank te zeggen.
- ‘Geen nood voor, lachte hij, 't is alleen maar twintig frank te betalen.’
Bij slot van rekening waren het nog duur betaalde schutplanken.
Die uitspraak heeft zonderlinge gevolgen gehad. Van 's anderendaags al, was het één processie van barakkenbewoners naar die loopgracht, om er al de vlaken en de houten schuttingen uit te delven. Er waren nu, in ééns, wel dertig begenadigden, die de heilige roeping van kiekenkweeker in hen gehoord en de schranderheden op gebied van privaat en internationaal recht, in hun persoonlijk belang hadden begrepen. En niemand werd er door de aanwezigheid van mijn gendarm in zijn werk gestoord. Want die gendarm zelf heeft zijn vernederende afstraffing niet willen overleven. Schrik niet! Zelfmoord heeft hij niet gepleegd; maar hij is spoorloos uit de circulatie van de frontstad verdwenen. Het viel hem te zwaar hier heele dagen de toepassing van het eerste geestelijk werk van barmhartigheid: de zondaars straffen, op zijn wezen te voelen branden. Hij heeft dan ook zijn verplaatsing aangevraagd en de Staat heeft hem genadig in gehoor ontvangen!
Tot wat een broedhen al in staat is; en hoe een dubbeltje toch rollen kan!
Het dubbeltje is echter nog verder gerold. Gedurende heel dien strabantie-tijd was er een kentering waar te nemen ge- | |
| |
weest in de ambtelijke doening van de burgerlijke regeeringsvertegenwoordigers. Bij tientallen had men ze de stad zien doorkruisen en weldra had de mare rondgeloopen dat, binnen kort, met de opruiming der puinen een aanvang zou genomen worden. Er was al een groot stuk land, een echt galgenveld, even buiten de stad, afgebakend geworden waar al het puin zou heengevoerd en opgestapeld worden. Ook de heropbouwing van de stuk geschoten kerk was voorzien. Zelfs in de eerste plaats zou hiermede begonnen worden. Men noemde ze in den tijd ‘de Kathedraal van 't Westland’. Met haar bonkigen, hoekigen toren, was het de ruimste kerk en de meest statige verzinnebeelding van macht en geloofsleven uit vroeger dagen, die in 't Noorderland prijkte. In den ondergang van een heel gewest had ze haar roem gehandhaafd: geen tragisch-schooner puinen in heel 't bloedend IJzerland, dan deze uitgebrande en kapotgeschoten kerk. Maar nu, al maar aan, de terugkeerende menschen versch leven binnenbrachten en de zielsverlangens een nieuwen uitweg zochten, moest die kerk terug verrijzen. Bij alle goed geordende volksgemeenschappen immers, wordt met de kerk begonnen. Men houdt ze te midden het dorp en ze vormt het middenpunt van alle begeerten, van alle strevingen en van alle diepmenschelijke gevoelens. Daar wordt immers gedoopt en gesterkt; daar wordt de wekroep van het bloed bezegeld; daar wordt om troost gegaan en om vergiffenis gebeden; daar worden geen spitsvondigheden op internationaal gebied uitgepluisd om recht en rechtvaardigheid te verkondigen; daar wordt de gemeenschap te gepasten tijde er aan herinnerd dat het gebod der naastenliefde het eenig doelwit moet zijn der menschen; daar wordt in vreugde en trots het levensbegin binnen- en in kalme berusting het levenseinde buitengedragen. En al op éen morgen liep Harry, de vroegere
ploegbaas in een vooroorlogsche nijverheid, met haastigen stap de stad rond. In iedere straat of baan bleef hij een drietal malen staan; plooide zijn beide handen tot een trechter, of luidspreker, voor den mond en
| |
| |
't galmde als een vermanende opwekking tot al wie 't hooren wilde en vaardig stond om in een nieuwe bezigheid de narigheid der werklooze dagen te vergeten: ‘De Kerk wordt heropgebouwd. We hebben volk noodig! Wie aan de kerk wil werken, wordt aanvaard.’
En enkele dagen daarna sjouwden tientallen mannen in en rond den puinhoop, om stukken muren omver te halen, steenen weg te voeren, afval en steengruis op te kuischen. Een bende vrouwen, die weigerlijk haar haartooi in een rooden zakdoek hadden gewikkeld om stof en kalkstrooisel te weren, zaten hier en daar lijvelijk de schoone heele steenen te kuischen, met een soldatenbijltje dat ze ergens in een loopgracht of schuilplaats hadden gevonden. Aan den torenblok werd echter, voorloopig, niet gepord. Het wondere oog blikt thans neer op een nieuw bedrijf dat de heimnisvolle stemming en de wijding, die over een stadsondergang werd geweven, allengerhand zal doen verdwijnen.
Alsof dit werk het signaal was geweest van het begin eener nieuwe daadvaardigheid, kwamen, dagen nadien, groote vrachtwagens en voermanskarren, hoog opgeladen met ijzeren riggeltjes en decauville-wagentjes, de stad binnengereden. Een net van smalle sporen slingerde allerwegen in de straten, die als gespannen werden in een reusachtig spinneweb, dat zijn uitweg zocht in lange slierten van spoorstaven naar dat afgebakend stuk land, het galgeveld, even buiten de stad. En toen ontplofte, met een helsch gedruisch en een donderend lawaai, hier en daar, een mijn in de stad. 't Deed de menschen in hun barakken opschrikken. Niet ver van mijn thuis stortte de schuilplaats met het betonnentorentje, dat enkele maanden geleden tot mijn eerste woning had gediend, ten gronde. De ontploffende kraters deden niet alleenlijk de menschen buitenwippen, maar sloegen ook mijn broedhen den schrik in 't lijf. Ze lag rustig neergefokt midden haar kroost, toen die ontploffing gebeurde. In een gekakel van de andere wereld stoof ze recht; draaide als een zot spook, met wijd uitgeslagen vleugels, wel driemaal rond; kreeg plots een be- | |
| |
vlieging van waanzin; vloog over de ijzerdraad-omheining van 't kiekenbeluik en rekte, al wat haar pooten rekken konden, en fladderend lijk een nachtuil, naar de pastorie. Daar zette ze de heele kiekengemeente op stelten. Een verontwaardigde haan, sprong als een arend op haar toe, wilde haar een gepaste afstraffing toedienen. Wat had ze ook zulke malle kuren uit te halen! Maar zijn scherpe spoor sloeg op een gevoelige plaats in haar kop, een te diepe wonde, en ze bleef er, glarieoogend, liggen.
Mijn kuikentjes hadden geen moeder meer!
't Heeft verschrikkelijke gevolgen gehad. Niet zonder reden leert de volkswijsheid, dat, in een huishouden waar de moeder ontbreekt, alles meestal te kwiste gaat. Wij hebben de weesjes nochtans een goeden oppas en aangepaste voedselverzorging gegeven. Dagelijks een schoteltje versch water met een spuitje melk in; fijn gekruimeld oud-bakken brood; en in den koffiemolen hebben wij, op de aanduidingen van de meid van den pastoor, een viertal soorten granen fijn gemalen die, dooreengemengeld, een prima kuikenvoedsel uitmaakten. 's Avonds hebben wij de diertjes, in een mand waarin een wollen doekje lag, te koesteren gezet onder de warmte van de kachel. Nadat die oppas een veertiental dagen geduurd had, oordeelden wij dat de weesjes nu groot en kloek genoeg geworden waren om terug, maar ditmaal alléén, buiten in hun hok te slapen. 't Verliep alles naar wensch, vier, vijf dagen naéén. Zekeren nacht echter, werd ik gekweld door een bangen droom. Die broedhen fladderde rond mijn hoofd; een drieste haan pikte mij de oogen uit en een rat trippelde over mijn buik en ging in 't platte van mijn voet aan 't krabben en kittelen. Met armen en beenen sioeg ik heel dit dierenrijk van mij af en zat overeind wakker in mijn bed. Bange droomen zijn verwittigingen. Wat mocht dit alles beduiden? Ha! daar hadt ge 't, God in den hemel! Ik had vergeten het schuifje van het hok dicht te maken! En die rat! Ho! Daar kwamen dagelijks heele regimenten uit de puinen gewandeld, nu ze door de opruiming in hun rust
| |
| |
gestoord en uit hun schuilplaatsen verdreven werden! In mijn vliegende vendel ben ik naar buiten geloopen en heb het schuifje dichtgeslagen. 's Morgens met een kloppend hart de inspectie begonnen. Noch het schoteltje versch water, noch het kostelijk graanvoedsel, noch het dringend en herhaald buitenlokken vonden gehoor in Israël. Bij nader toezicht kwam ik dan tot de ontstellende bevinding dat er vijf kuikentjes dood in 't hokje lagen. Van de anderen geen spoor meer!
Die vijf kuikentjes heb ik, met bevende hand, samengeraapt. Hun schoon koppekes slingerden als witte vodjes en de pootjes stonden stijf. Nele en ik hebben met een groot verdriet die moord aangestaard. Onze hoop: eieren te rapen, een mooie kiekenkweekerij te hebben, mede te werken aan den economischen heropbloei der gemeente, 't lag alles in stukken. Verzwonden als rook! De meid van den pastoor, die dagelijks de doening kwam nazien, was er het hart van in; maar in haar onuitputtelijke schat van levenswijsheid, vond ze nog de laatste troostwoorden: ‘'t Is nog een geluk met een ongeluk. Zie maar, ge zoudt er toch geen plezier aan beleefd hebben. Uit de vijf kuikentjes zouden toch drie haantjes gegroeid zijn.’
- ‘Drie haantjes op vijf. Maar dan zou van heel het nest, de twee derden haantjes zijn geweest. En nochtans boer Vantlant met zijn slinger...’
- ‘Boer Vantlant is een beste man, maar “die slinger” is een raar ding. Ge kunt dus begrijpen...’
Wat kon begrijpen nog baten nu de heele kluts naar de vaantjes was? Maar, drie haantjes op vijf kuikens! Dat kon ik onmogelijk slikken.
- ‘Maar, Emelie, hoe kunt ge met zekerheid zeggen dat er daar drie haantjes bij zijn?’
- ‘Da's heel gemakkelijk. Kijk eens aandachtig toe. 't Is schoon merkbaar aan hun staartjes; ze begonnen al te krullen. En bij slot van rekening beteekent 't verlies van drie haantjes toch geen ondergang, want haantjes zijn toch maar
| |
| |
't doodduwen waard.’
Als na al die herrie, na al die ongelukken, na de totale ineenstorting van een mooi opgebouwde zaak, uw mannelijke waardigheid dàt laatste oordeel, eigenlijk nog van een pastoor's meid moet vernemen, dan mogen de boeken gerust toegeslagen worden.
|
|