Tijl's oog op den puinhoop
(1939)–Juul Filliaert– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
II.Mei 1920. Mijnheer de minister,
Mijn gebuur is er het hart van in! Daar is trouwens ook reden voor! Zijn bewering, als zouden een paar rijkswachten mij zekeren morgen gehaald hebben, is niet alleenlijk tot zijn schâ en schand, maar tevens tot mijn groote vreugde, heel anders uitgevallen. 'k Heb hem gezegd zich, in 't vervolg, aan geen voorspellingen meer te wagen, bijzonderlijk niet in verband met ministerieele aangelegenheden! De komst van twee gendarmen voorspellen als gevolg van mijn schrijven en in plaats hiervan, thans veilig en knusjes, een barak bewonen; ja, werkelijk 't is er naar om zich in 't vervolg aan geen enkele voorspelling of weddingschap nog te wagen. Nu bekent hij ronduit: dat er toch nog goede, gedienstige en behulpzame menschen te vinden zijn, zelfs onder de ministers. En dat wil wel iets zeggen! Gij, van uw kant, zult ongetwijfeld reeds gedacht hebben dat ondankbaarheid 's werelds loon is, vermits ik, sinds mijn eerste schrijven van ‘bertje gebaarde’, waar het plicht was geweest, u dadelijk een bedankingswoordje te laten geworden, van zoodra door uw tusschenkomst de heele administratiemachine in beweging werd gebracht, om mij een barak te doen bezorgen. Maar dat hoeft u precies niet te denken. Sinds weken loop ik met die goede bedoeling rond; maar de feiten volgden zich zoo snel op, dat ik werkelijk tot op heden, geen tijd heb gevonden om u op een ordentelijke wijze, mijn erkentelijkheid te vertolken. Het ware eigenlijk ondankbaar geweest u in telegramstijl dienaangaande te bescheiden, waar ge mij om advies en inlichtingen verzoekt over een heele boel aangelegenheden, waarop alleen met gezeten hoofd en zinnen kan | |
[pagina 44]
| |
geantwoord worden. Gij vraagt mij immers de toedracht der zaken te beschrijven zooals ze zich hebben afgespeeld; gij wenscht mijn indrukken te kennen over barakken en barakkenmenschen; gij oppert de gedachte, op de hoogte gebracht te worden van allerhande dingen, in verband met de levenswijze in een puinenstad; gij schrijft dat het u plezier zou doen een en ander te vernemen over huisvesting en heropbouw en dies meer. Dat uw bewering alsof ik hiervoor de noodige bevoegdheid bezit, mijn eigenliefde gevleid heeft, hoef ik u wel niet te zeggen. Maar dat zulk ‘werk’ overdenking, nadenking en beredeneering vergt, zult u ook wel toegeven. In normale omstandigheden neemt dat reeds heel wat tijd in beslag, in abnormale beslommeringen wordt het een soort van dwangarbeid. 't Wordt thans echter, met liefde en graag gedaan. Ik heb zoo pas de vensterluiken van mijn barak op de buitenwereld gesloten; en gezeten aan een tafel waarop het lampelicht zijn stillen en innigen glans straalt, terwijl dààr nevens mij, de kachel gezellig ronkt, heb ik die weldoende gewaarwording mij voelen aanporren om den duren plicht te vervullen. De kinderen zijn naar bed. Nele is ook te ruste gegaan nadat ze mij gezegd heeft: ‘Toe, we zitten nu binnen, schrijf maar naar den Heer Minister; den heelen nacht hebt gij voor u.’ Daarbuiten is alle geluid uitgestorven. De donkere weelde heerscht over de wereld. Het dagelijksche leven ligt te slapen en in het enge kamertje van deze barak ziet de ziel van een denkend mensch, op het witte scherm der verbeelding, de voorbije gebeurtenissen, klaar en duidelijk, terug voorbijfilmen. Hoe 't gebeurd is? Net als in een sprookje. Zoowat een dag of tien na 't verzenden van mijn brief, zag ik op één morgen, den bode, tusschen de puinen, naar mijn kluis toestappen. Dat had hij andere dagen ook al gedaan. Ik heb mij immers de weelde veroorloofd mij te abonneeren op een blad uit de hoofdstad. Maar op dien morgen, | |
[pagina 45]
| |
was zijn manier van doen anders als naar gewoonte, was zijn houding anders. Dat merkte ik van zoodra ik hem te het oog kreeg. Hij bleef niet staan om een praatje te maken met de wandelende vluchtelingen of arbeidende mensdien; hij ging ook al niet een hoekje om, om een ander vóór mlJ zijn dagblad te bestellen en zij'n trantelende gang had plaats gemaakt voor een haast militairen stap. Hij humde plechtstatig als hij voor de holopening mijner spelonk verscheen. - ‘Tijl, zei hij toen, 'k wist niet dat er hier zulke mannen met baarden woonden. 'k Zou eigenlijk mijn muts voor u moeten afdoen!’ - ‘Bode toch! 'k Heb geen baard! En 'k vraag u: waarom zoudt ge wel uw muts moeten afnemen?’ - ‘Moet ge dat nog vragen? 'k Heb hier een brief zonder “kopje” op. Een brief uit 't ministerie en 't schoonste van al, de minister heeft, hier in 't hoekje, zelf zijn handteeken gezet met de vermelding: persoonlijk te bestellen. 't Gebeurt niet alle dage! Hou je hand open, man, 'k zal hem daarin leggen als ware 't een relikwie!’ Nu hij den brief besteld had, scheen het mij dat hij al den tijd van de wereld te over had. Hij begon een praatje te slaan over koetjes en kalfjes, over weder en wind. 'k Raadde het al dadelijk, dat hij zoo benieuwd was als ikzelf om te vernemen wat die brief wel mocht vermelden. 'k Heb hem echter zoo wijs gelaten als voordien. Niet dat ik zoo trotsch was te willen den schijn hebben dat het uitsluitend mijn zaken gold, maar uit vrees, - vergeef me die achterdocht, Mijnheer de minister, - dat de brief wel de mare kon bevatten, dat ik een onbeschofterik was geweest en een opstopper van belang had verdiend. 't Viel echter heel anders uit. 't Was met trillende hand dat ik dien witten briefomslag opentrok. Nele stond te beven als ik luidop aap 't lezen ging. Maar hemel toch! Ze weende van geluk als ze 't hoorde! 't Was precies geen lange brief, en 't stond er al in op een ruimte van twintig regels, schoon | |
[pagina 46]
| |
evenwijdig en netjes, getypt. Mijnheer Tijl, Ik heb uw brief ontvangen. In plaats van hem in de scheurmand te werpen, heb ik hem van 't begin tot 't einde doorgelezen. En ik dank u omdat gij mij dien brief hebt gezonden. De gendarmen van uw gebuur zullen rustig in hun kazerne blijven; en ik verzeker u dat gij binnen enkele dagen uw spelonk zult verlaten hebben om een barak te betrekken. Indien gij in de eerste week, op de eene of andere manier, geen nieuws dienaangaande verneemt, dan verzoek ik u mij onmiddellijk hiervan op de hoogte te willen brengen. Ik neem deze gelegenheid te baat om de kinders een voorspoedige gezondheid te wenschen; om uw vrouw Nele en uzelf aan te zetten het hoofd boven water te houden. Ik zou u echter, als 't kan, iets willen vragen. Gij zoudt mij een groot genoegen doen met mij nog zulke brieven te schrijven, waarin gij uwe gevaartenissen vertelt; waarin gij mij alles wat gij weet en ziet in verband met de barakken, de stad, het leven en de menschen in uw puinenstad, laat vernemen. Geloof me, voor die taak zijt ge werkelijk opgewassen. Met mijn dank bij voorbaat groet U, Mijnheer Tijl, zeer hoogachtingsvol De Minister. Moet ik u zeggen dat wij als van de hand Gods waren geslagen? Nele, 't mensch, stond met haar voorschoot haar oogen uit te vegen en lachte doorheen haar tranen. En ikzelf, Mijnheer de minister, heb met duim en wijsvinger de verbouwereerdheid van mijn gemoed langs mijn neus uitgesnoten! We stonden daar nog alzóó, wanneer mijn gebuur zijn hoofd binnenstak en zijn vraag van iederen dag op sarcastische wijze uittrompette: - ‘Nog geen nieuws van den Mi-ni-ster?’ - ‘Mensch, zei Nele toen, genoeg gespot. Kijk eens, welken brief wij daar gekregen hebben. 't Is om uit zuivere te- | |
[pagina 47]
| |
vredenheid, er nog een kind bij te koopen. En in ieder geval aan niemand zeggen, hoor! Want anders wordt de Minister met brieven bestormd.’ Mijn gebuur heeft driemaal in zijn haar gekrabd; heeft evenveel maal den brief omgedraaid vooraleer hij hem tenden las; heeft eerst mij, dan mijn vrouw, met een paar oogen aangekeken als wilde hij zeggen: ‘Ben ik nog wijs’; en is ten slotte tot de overtuiging gekomen dat er hier een mirakel was gebeurd: - ‘Wel! Wel! Is me dat nu een historie! Wie had dat durven peinzen. Maar voortvertellen, dat doe ik niet, daar is geen nood voor Nele, de menschen zouden het toch niet gelooven.’ Wie er eigenlijk de uitbeller van het nieuws is geweest, weet ik niet; want de gevolgen van dien brief waren twee dagen nadien al duidelijk merkbaar. Er zijn wel honderd vluchtelingen voor mijn spelonk getrokken. Was ik plotseling een wondermensch geworden? 'k Moet u niet zeggen dat het nieuws als een strooien vuurtje door de puinenstad was gewaaid. En hij die zulke gunst van een minister kon loskrijgen, moest wel een buitengewoon mensch zijn op aarde! Als ik nu een wandelingske deed, knikten de menschen mij allen vriendelijk toe. Ik was een meter hoog in hun bewondering gegroeid. En Nele, als ze uit winkelen ging, heeft wel dertigmaal ‘die historie’ moeten vertellen. Dat was echter nog maar kinderspel in vergelijking met wat komen zou. 't Kwam een dag of drie nadien in 't geronk en 't getromp van een groote, prachtige auto, die zich als een glanzende rups door den doolhof der puinen wrong en in een gekrijsch van vastgezette remmen, vóór mijn betonnen spelonk stilhield. Er stapten twee heeren uit. Een ervan herkende ik dadelijk. 't Was 't ventje van de Koninklijke bureelen, dat, nu maanden geleden, mij opschreef voor een six sur six. 't Was hem echter aan te zien dat hij thans niet veel meer in de pap te brokken had. 't Was de andere die 't zaakje voor zijn reke- | |
[pagina 48]
| |
ning nam. - ‘Woont hier een zekere heer Tijl? Ja! Goed zoo. Welnu mijnheer Tijl, ik zou u eigenlijk moeten feliciteeren. Er zijn nog altijd spreekwoorden die in vervulling gaan. De Arabieren zouden hier zeggen: Gaat Mahomet niet tot den berg, dan komt de berg tot Mahomet.’ - ‘Maar mijnheer ik ben geen Arabier... en er staat hier geen berg. En Mahomet moet ge toch hier niet zoeken!’ - ‘Precies. Maar ge kunt best Mahomet vervangen. Enfin, we zullen er niet veel woorden aan verspillen. 't Schijnt dat gij een barak gevraagd hebt?’ - ‘Sinds maanden mijnheer; die dààr kan het getuigen.’ - ‘Ja. Dat weten we. Maar we beschikten over geen six sur neuf...’ - ‘Ik zei toch dat we 't ook met een six sur six konden stellen. Maar zoudt ge niet binnenkomen om 't zaakje te klaren?’ - ‘Niet noodig. We hebben daar zoo pas een zestal barakken geplaatst. Wilt ge eens medekomen om ons te zeggen of er daartusschen een is die u bevredigen kan?’ 't Was een loopje ver. Werkelijk, ze stonden er, die zes barakken en dan nog op een ideale plaats. Ze keken allemaal met hun vensterkens op de groote baan en bij iedere barak lag nog een schoon lapke grond, waarop men hovenieren kon. - ‘Zie Tijl, ge moogt hier eentje uitkiezen. Maar zooals ge 't bemerken kunt, 't zijn allemaal six sur six. Wilt ge echter nog 'n maand geduld hebben, dan zullen we u wel een six sur neuf ter beschikking stellen.’ - ‘Niet noodig, Mijnheer. Een Vlaming is met een kleintje tevreden en vermits gij nog al van spreekwoorden houdt, kan ik ook er een bij te pas brengen: Beter een vogel in de hand, dan tien die vliegen.’ Toen zegde hij tot het ventje: - ‘Teeken dus maar op. Die barak is voor mijnheer Tijl.’ En dan tot mij: | |
[pagina 49]
| |
- ‘Mijnheer Tijl, proficiat met uw nieuwen thuis. En als ge nog iets noodig hebt, schrijf mij. Voor andere kleinigheden moet ge den Heer Minister niet verder lastig vallen. Die heeft het al druk genoeg.’ Vooraleer in de auto te stappen, heeft hij mij zijn naamkaartje gegeven en de hand gedrukt. En toen 't gevaarte wegspoeterde, zag ik hoe van achter het ruitje hij mij nog even vriendelijk toeknikte. Werkelijk, hoe een dubbeltje toch rollen kan! Ik hoorde 't reeds zoo dikwijls rondom mij vertellen dat om te slagen in 't leven, men veertig procent kans aan zestig procent durf moet wagen; en wat ik nu beleefde heeft me in dit gevoelen ten zeerste gesterkt. Waar er durf is, kan het nog wel verkeeren, om Bredero's woord na te spreken. Toen zijn we nogmaals aan 't verhuizen gegaan. 't Wordt zoo stillekens aan een wederkeerende gebeurtenis, die best aan een periodieke ot kronische ziekte te vergelijken is. Wij hebben in de laatste vijt jaren wel achtmaal al, geheel onze have van Kaiphas naar Pilatus gedragen en nog zien wij 't einde van dien kruisweg niet. Een barak bewonen is immers maar tijdelijke zaak. Maar kom, één zorg per dag is al genoeg en met het ‘latere’ kunnen wij ook later wel ons hoofd breken. Die verhuizing heeft in ieder geval niet veel tijd gevergd. Met de hulp van mijn gebuur was alles in een paar dagen opgeladen, vervoerd, afgeladen, opgeslagen, geschikt en geplaatst. - ‘Tijl, heeft mijn gebuur dan gezegd, ge zijt een lukkeboone; maar binnen een weekje of zoo wat zal ik u niet meer moeten benijden. Ik krijg ook een barak.’ - ‘Ha bah! Ge zijt nog sterker dan ik. Ge krijgt alles zonder schrijven en zonder een minister lastig te vallen.’ - ‘Moet het niet gelooven. Uw brief heeft ook dit staartje gehad. Gister is 't ventje dat ginder ons “opteekende” bij mij geweest en heeft me een barak toegezegd. 't Loopt hier au gansche dagen rond en 't is vriendelijk met Jan en alle- | |
[pagina 50]
| |
man. 't Heeft lijk 't vuur in z'n broek gekregen.’ 's Anderendaags hebben mijn vrouw en ik inspectie gemaakt van ons bezit en onze nieuwe nederzetting. Wij ondervonden al dadelijk, dat de ruimte van een six sur six niet praktisch ingedeeld was om zes menschen op fatsoenlijke wijze te herbergen. Maar met een paar pannelatten en een rolletje baalzakgoed was dit euvel al spoedig uit den weg geruimd. Van de groote woonkamer en keuken hebben wij een paar vierkante meter afgespannen en op die wijze een slaapkamer bijgekregen. Wij beschikken aldus over een keukenkamer, twee slaapkamertjes en een rommelkotje. Is onze plaatsruimte binnenshuis betrekkelijk beperkt, ons buitenbeluik daarentegen is luchtig en lichtig. Wij kunnen daar de armen uitslaan en zelf op het lapke grond, dat achter de barak gelegen is, een wandelingske doen. Vooraan zullen de kinders kunnen spelen in 't zand. Dus alles tamelijk wel mede gevallen. Dat lapke grond heeft dadelijk onze gansche aandacht in beslag genomen. 't Is schoone zwarte grond om er een moestuintje aan te leggen; en 't is ruim genoeg om er een hoenderhokje, met een tamelijk beloop, in te richten. En de opbrengst van een tuin en een hoenderhok is in deze tijden niet te versmaden. Het perceeltje werd dan ook, na gemeenschappelijken overleg, op de meest rationeele wijze verkaveld. Een bloemenhofje vóór de deur, waar geraniums en steenbloemen, rood en donkergeel, de beloften van de Lente zouden uitbloeien. Een klad blijheid in 't leven, kan nooit geen kwaad. Achteraan de barak, eerst een plaatske waar we een graspleintje zouden aanleggen en waarop moeder de vrouw, de wasch netjes zou kunnen uitbleeken. Dan een beluikje voor de kiekens, met middenin het hokje. Dat hokje zou op zulke wijze in mekaar getimmerd worden dat het van onder het kweeken van een paar nesten konijnen zou beschutten en van boven de hoenders tot schuilplaats zou dienen. En dan de eigenlijke moestuin: een striep vroege aardappels, en vierkante of langwerpige perkjes waarin vroege en late worteltjes, groote en kleine ajuinen, salade van alle slag, selder en porei, | |
[pagina 51]
| |
spinazie, zurkel en postelein, suikerijen en schorseneeren, boontjes en erwtjes en koolen allerhande, groene en roode, kabuis- en spruitkoolen, weelderig zouden gedijen. Ten slotte een ‘gewentje’ late voorraadaardappels. Alles zou er fleurig opschieten, want langs de noorderzijde is het hovetje beschut tegen de gure zeewinden door een hoogen muur, vóór honderd jaar tot steun en schutse van een kazerne daar gebouwd; en die, trots alle beschietingen, er blijven staan was, als de getuige van een onverwoestbaar verleden. Eén donkere vlek echter in dit hoveke. Dààr tegen dien muur, staat een zwart kruisje boven een eenzaam graf, afgeboord door vier paaltjes waaraan verroest ijzerdraad is gespannen. Hij die onder dit kruisje rust, moet ongetwijfeld een van de eerste gesneuvelden zijn geweest. Het hout van 't kruisje is verweerd; de teer waarmede het werd overstreken, is door den regen uitgeleekt en uitgewaterd en van een naam, die er wellicht op geschilderd werd, is geen spoor meer te vinden. Wij hebben, een lange wijle, voor dit armzalig kruiske blijven stilstaan. Wie mocht er onder begraven liggen? Een jongeling in 't fleur van zijn leven weggemaaid? Een volwassen man die reeds nakomelingschap in de samenleving had gebracht? Een rijke telg of een arme duts? Een droef en donker geheim onder twee stukskens hout, kruiselings aaneengenageld... Om land te bebouwen en te bezaaien moet men beschikken over alaam en zaden. Dan maar een paar uren ver gewandeld, naar de stad in 't Westen, om mij een spade, een houweel, een rakel en een collectie zaden aan te schaffen. Met te zoeken zou ik 't alaam wel ter plaatse zelf aangetroffen hebben; maar de zaden waren niet te krijgen en ten slotte, 't was alles wel een voorwendsel, om alzoo eens terug de streek af te zien, die ik nu een jaar geleden had doorgetrokken om alhier te belanden. Eens de puinenstad uit, heb ik dan weerom het beeld gezien van die dolende vluchtelingenbenden die maar steeds den hei- | |
[pagina 52]
| |
mat kwamen opzoeken. Er is echter meer vastberaden initiatief allerwegen aan te stippen. Moê te wachten, hebben velen onder de rampzaligen, hun laatste centen uitgegeven in 't aankoopen van militaire barakken, die ze thans op groote wagens en karren naar de plaatsen brengen, waar vroeger hun huizeke stond. Langs de wegen en te lande is het overal een getimmer om met noodmateriaal en samenraapsel van schutplaatdeksels houten woningen op te trekken, die 't uitzicht hebben van paardenstallen of schuilloodsen. 't Waaide nogal geweldig dien dag, - dat gebeurt hier trouwens vaak, - en t'allenkante was 't al geruttel van oud-ijzeren platen op waggelende gebinten van vermolmd of ‘vierig’ hout. Om 't in de lucht vliegen van die nieuwmodische daken te beletten, hebben velen ontzaglijke steenklompen naar boven gesjouwd, om ze daar, voorzichtig, op de platen vast te zetten. Wat eertijds diende om dekking en beschutting te geven aan krijgslui, dient nu, in vreedzame tijden, om arme stumperds, zoo goed en kwaad als 't gaat, tegen regen en wind te vrijwaren. Het aanschijn van dit noodlottig land verandert nu ten derden male; maar overal, blijft het nawee van den oorlog voortwoekeren in de uitwendige vormelijkheid der dingen, en 't bitsig gesakker van de menschen. Alleen de kerkhoven, die men in alle richtingen voorbijstapt, veranderen niet. De kruisen staan er nog, smeekend steeds, gelijk ze er stonden maanden her. De kruisen van de dierbaren, midden de groote en schamele naaktheid van het gemartelde land; als het akelig visioen van de heerschappij van den dood. 't Begon al te zomeren. Dat zag men aan 't bottend groen dat op verschillende tronken kwam piepen; maar dit begin van herrijzend leven, scheen als een vloek in 't wijde land, waar kruisen zwartten en puinen de weeklacht van de vernieling in de lucht uithuilden. Ik heb, nog eens, het leven door dit land zien trekken, het schrijnend leven! En in iedere gestalte, scheen de geest van den dolenden Jood te huizen, die van den morgen tot den avond en van West naar Oost, het eeuwige leed om 't derven | |
[pagina 53]
| |
van een beetje geluk, te vergeefs nagejaagd, te vergeefs opgezocht, voorttrakelde. 't Is met den uitkomen, nu weerom, een algemeene verhuizing geworden. Waar komen ze toch allen vandaan? Ze brachten, hopend op betere tijden, meestal den winter door in de villa's en huizen langs de kust, die onbezet waren gebleven. Maar nu hebben ze allemaal aanzeg gekregen op te rukken om plaats te ruimen voor de bezitters. Wat zult ge nog barakken moeten doen optimmeren, Mijnheer de minister, om al die ellende te bergen! Wat deed het pijnlijk aan, die dolende ellende van een dolend volk! 'k Heb zoovele gezinnen tegengekomen die, op Gods genade, het onbekende introkken. Zij stapten, nu, nogmaals achter voermanswagens, waarop de schamele meubeltjes geladen waren; op zoek naar een opgetimmerde spelonk of bedelend van 't een bureel naar 't andere om een barak. Waar zullen zij allemaal huizen en slapen dezen nacht? Bij mijn thuiskomst, werd ik door mijne vrouw, op een veropenbaring van heel bijzonderen aard onthaald; die mij uit alle overwegingen, op de meest menschelijke en prozaïsche wijze, deed ontnuchteren. - ‘Tijl, zegde ze, wilt ge nu wat vernemen? We hebben een barak en een stuk land, maar 'k heb den heelen namiddag te vergeefs gezocht, ge raadt het in geen duizend keeren, gezocht naar een... gemakplaats.’ - ‘Toch geen waar, Nele? 't Kan niet! Dat ware nu eens proper!’ - ‘Proper! Proper! Ge zijt een goeie om dat proper te noemen. Overtuig u maar zelf.’ En werkelijk die onontbeerlijke ‘huisvesting’ ontbrak. Was dat nu een loutere vergetelheid, of was dat met alle barakken hetzelfde? Goddank dat we er dien nacht geen gebruik meer moesten van maken! En 's anderendaags, met den vroegen al, was ik de stad in op zoek naar den koninklijken bediende. 'k Ontmoette hem op het groote plein, waar almaaraan barakken aangevoerd en opgetimmerd werden. Er scheen nu werkelijk leven in de brouwerij te komen. | |
[pagina 54]
| |
- ‘Ha! Tijl, wat geluk u hier te ontmoeten. En hoe stelt ge 't in uwen nieuwen thuis?’ - ‘Uitstekend, niets van te zeggen, maar, er is een maar bij.’ - ‘Wat voor 'n maar?’ - ‘We eten nogal veel tarwebrood, en ge weet: tarwebrood zet af. En we hebben te vergeefs het gemakhuisje bij onze woning opgezocht, en...’ - ‘Dat wist ik Tijl; maar 't wordt verholpen. Vandaag komen de gemakputten en de gemakhuisjes aan; en ge zult een van de eersten bediend worden. Ge moet dat vergoeilijken. De ontwerperder noodwoningen is ongetwijfeld soldaat geweest en in dien tijd heeft hij 't nut en de weelde van een gemakhuisje verleerd. 't Ging er toen heel primitief over een stok, dwars over een kuil geslagen. Voor een man, kan 't er nog al door, maar voor vrouwen en kinders, da 's wat anders. Enfin 't komt in orde.’ En, 'k moet het bekennen, na enkele dagen is 't in orde gekomen. Niet alleenlijk voor mijzelf, maar voor 't meestendeel van alle barakkenbewoners. Ditmaal werd er spoed bijgezet. Onnoodig te zeggen dat het onontbeerlijk was. Hunne principes over ‘hygiène’ hadden het anders leelijk te verduren gekregen. En zoo kwam ik, een week nadien, in 't bezit van een schildwachthuisje, boven op een betonnen put geplaatst. Wij hebben het enkele dagen daarna, wel moeten vastschoren en vastzetten met een drietal balkjes om te beletten dat het omverwaaien zou, maar dat had feitelijk geen belang. Toen ben ik, slag om slinger, aan 't spitten gegaan. Geen kinderspel voor iemand die bijna nooit een spade ter hand had genomen. Ieder kwartier moest ik een oogenblikje verpoozen, om een ademtje te halen en mijn gekromde lenden terug in de plooien te duwen; maar de moed zat er in en 't ging! 't Ging zelfs te wel. Den derden dag, - men gewent ten slotte aan alles! - stak mijn spade al zoo diep dat het om- | |
[pagina 55]
| |
keeren van mijn grond, best kon vergeleken worden aan ‘'t keerlanden’Ga naar voetnoot(1) van een braakliggend stuk akkerland. En opeens, stak ik mijn spade bijna bot op een hard voorwerp. Wat mocht dat wel zijn? Toch nooit een koffer of zoo iets, waarin een schat kon verborgen zijn? Zooveel kostbare dingen werden immers, vóór de vlucht, in den grond gestoken! Voorzichtig den bodem omgewoeld; ringsom rond een groote kuil gegraven en wat nu te voorschijn kwam, mijnheer de minister, deed mij van schrik achteruitdeinzen. Een geweldig groote obus was bloot gekomen. En daarnaast, stak een middelmatige nog zijn kop uit en een derde, deze van kleinere afmeting, liet het ropd gleufje van zijn achterwerk zien. Dat 't een onbehaaglijk gevoel verwekt zulken vreemdsoortigen drieling te ontdekken, zult u wel toegeven. We zijn weliswaar van geen obusje vervaard, - die dolen hier ten allen kante, - maar zulke ongewenschte gasten in uwe onmiddellijke nabijheid weten liggen als eenbestendig en groot gevaar, dat is wat anders! Als mijn vrouw die helsche voorwerpen zag, huilde zij. Verbeeld' je: zoo'n tuig bijna vlak tegen uw achterdeur, - pardon, nu bestatigden we ineens dat de barak een achterdeur miste, - tegen den achterwand van uw barak, met het vooruitzicht dat, door de een of andere onvoorzichtigheid, de heele boel in de lucht kon vliegen. Was het niet om te schreien? Had mijn spade dien kop afgestekt, wie weet wat er zou gebeurd zijn! En dan de kinders! Dat was 't ergste. Kinders spelen liefst met ongekende en gevaarlijke dingen, al ware 't maar, om de onbezonnenheid van hun kind-zijn eer aan te doen. 't Werd een heele herrie. Heel het huis stond op stelten. Er werd beraad gehouden. De obussen terug onderdelven? 't Kon niet. Ze uitdelven en op een min gevaarlijke plaats gaan leggen? | |
[pagina 56]
| |
- ‘Begint er niet aan, gebood Nele, voor geen goed van de wereld, begint er niet aan.’ - ‘Wel, dan moeten die “speeldingen” er maar blijven liggen.’ - ‘'t Kan ook niet. Ze moeten weg!’ Schoon te zeggen: ze moeten weg. Maar hoe? - ‘Loop naar de gendarmerie, Tijl. Daar zullen ze toch wel raad weten.’ - ‘Raad gaan inwinnen bij een gendarm; bestaat niet, vrouw!’ - ‘Wie weet? Met die mannen een schoon keerske te lichten, verneemt ge wel iets...’ - ‘Enfin, we kunnen 't wagen.’ Verloren gewaagd. Die heeren gendarmen hadden het uitdelven en het wegbrengen van obussen, niet in hun ambtelijke werkzaamheden vermeld gekregen. Konden dus niets aan de zaak veranderen. Een onder hen, was zoo goed, toch eens mede te komen, om te zien hoe alles ineenzat en hij troostte ons met de gedachte, dat het weliswaar treffelijke ‘castars’ waren, maar vermits ze gedurende maanden en jaren wellicht, daar onontploft gedolven hadden gezeten, er nu toch geen onmiddellijk gevaar kon bestaan! Die magere troost kon ons echter niet gerust stellen. De stadsheeren dan maar opgezocht. Maar ook de stadsraad kon er niets aan veranderen. Hij beschikte over geen ploeg werklieden, hiervoor speciaal aangeduid of aangenomen. En ten slotte een obus min of meer, 't kon toch de rekening niet maken! Er doolden immers tientallen en honderdtallen van die gevaarlijke tuigen in en rond stad. Die toestand had zelf aanleiding gegeven, en oorzaak geweest, om een speciale nijverheid te doen ontstaan, namelijk, het uitdelven van obussen en obuskoppen! Best ware 't een tweetal zulke uitdelvers op te zoeken. Maar intusschen, liep ik op het Koninklijk ventje en nadat ik hem op de hoogte van de zaak had gebracht, beloofde hij mij het noodige te doen. Hij zou zich in betrekking stellen met den bevoegden dienst en aandrin- | |
[pagina 57]
| |
gen op een spoedige opruiming. In die afwachting verliepen een achttal dagen. Dagen zonder rust en vol vrees. De kinders mochten niet buiten piepen of we moesten hen achterna. Op den negenden dag gebeurde 't wonder. Drie mannen delfden de obussen uit; namen ze, voorzichtig en met vaardige bedrevenheid, als kinders in de armen en gingen ze dan nêerleggen op den boord van den weg. Ze bekeken ze nog een wijle en de leider zei toen: - ‘Dat kleintje nemen we mede. Die twee andere wegen te zwaar. Morgen worden ze, met den specialen wagen, afgehaald.’ 't Gevaar was in alle geval van een kleine derde verminderd. Nog een nacht geduld en de schrik en de vrees zouden opgeruimd zijn. Maar 's morgens zag ik tot mijn groote verbazing en ontsteltenis dat de twee obussen er nu, kaarsrecht, tegen elkaar stonden. Wie had die streek uitgehaald? 't Gevaar was verdubbeld. Een voorbijrammelende lorry kon er tegen botsen. Kinders konden er op loopen. 'k Heb dan, omzeggens, den dag dóór, de wacht rond die twee ‘meneeren’ gehouden en 's nachts zijn wij allen naar bed gegaan... zonder den ‘specialen wagen’ te hebben gezien! En zoo zijn zij er twee, en drie en vier dagen, meer dan een gansche week blijven staan. Ware 't niet dat uw geduld te veel op de proef zou gesteld worden, dan zou hier wel de gelegenheid geboden zijn, een heele boel wijsgeerige bespiegelingen neer te schrijven over ‘twee gevaarlijke obussen die langs de baan staan’. Zij hadden, in de eerste plaats, veel beziens. Wandelaars stonden er voor stil; wisten 't een of 't ander te vertellen over maaksel, grootte, kracht van ontploffing en dies meer. Zij bleven echter, allemaal, op een eerbiedwaardigen afstand van die gevaarlijke dingen, waarvan er eene, zoo maar, ongeveer een meter hoogte bereikte. Hadden die obussen veel beziens, zij verwekten daarenbo- | |
[pagina 58]
| |
ven, ook veel last. De lorry-voerders moesten kantje-steken om ze niet omver te rijden; met het gevolg dat een te nauwoplettende voerder, haast met zijn lorry en de duizenden kilo barakkenmateriaal die hij aanbracht, in een stuk overgebleven ‘boyau’ of loopgracht terecht kwam. De obussen bleven onverstoorbaar onder de vlaag vloeken, die neerdonderden. In 't dagelijksche leven van de puinenstad stonden die twee obussen weldra in 't teeken van de levendigste algemeene belangstelling. Werklieden die naar hun werk trokken of er van terugkwamen, onderbraken, bij 't zien der tuigen, een oogenblikje den gang van hun gewoon gepraat, om zich ondereen de bedenking over te maken dat zulke obussen, uitgedolven op een zekere plaats, zonder twijfel moesten voortkomen van een munitiedepot; en dat er wel nog andere in den grond konden zitten! Een bediende van stad kwam kwansuis eens informeeren over 't verder verloop der zaak en was van oordeel dat het best zou wezen, voorloopig, rondom de obussen een haagje prikkeldraad te spannen, om alle onvoorzichtigheden te vermijden. Een drietal vroege toeristen bleven ze vol bewondering aanstaren. De groote obus bijzonderlijk, scheen hen veel belang in te boezemen. Ik hoorde, een onder hen, de meening opperen, dat zulk tuig een mooi versiersel zou zijn in 't midden van zijn hof en tevens een prachtige ‘souvenir de guerre’. Hij vroeg zelfs, desbetreffend, mijn advies. Ik beaamde zijn gedacht ten volle. Ging zelf verder en gaf hem royaal en vriendelijk de toelating om het ding mede te nemen. De beide stukken zelfs, als hij 't goed vond. - ‘Akkoord, besloot hij, ik zal ze morgen of overmorgen doen weghalen, gij kunt ze intusschentijd ontladen.’ Onnoodig te zeggen dat ik hem hartelijk voor deze karwei bedankte. Den tweeden dag werd, ikzelf, bijna in contraventie ge- | |
[pagina 59]
| |
nomen! Eep groepje kinders, op weg naar de schoot, die enkele weken geleden op het plein in een barak geopend was geworden, kwam, in klas, een uurke te laat. De obussen hadden die speelzieke kinderen als gefascineerd. Ze waren er eerst blijven voor stilstaan; hadden dan onder mekaar de wedding aangegaan om van ver, elk met een steentje, hun miken smijtkunst op die tuigen te beproeven. Twee, drie kinders kwamen de dingen betasten en zagen dat er een tuitje lood stak uit den kop van den kleinsten obus. Zij wezen mekaar dat tuitje lood aan en hij die 't treffen zou met zijn steentje, zou als de behendigste onder de bende, geklasseerd worden. Een paar blokken trokken 'n diepe schreef over den weg, een twintigtal meters van de obussen af. En elk op beurt nu, staande op die schreef, gooiden zijn hun steentje om het tuitje lood van dien obus te treffen. Bij Gods gelukken vlogen de projectielen er, haast allemaal, naast. Zij waren nog altijd lijvelijk doende, denkend noch op school noch op klas, als ik, aldoor het venster, het spel in de gaten kreeg. In een vloek was ik buiten; deed die kinders als een bende musschen uiteenstuiven. In klas vernam de meester de oorzaak van het te laat-komen. 's Middags kwam hij, ter plaatse, inspectie houden. - ‘'t Is Gode getergd, zegde hij mij, zulke dingen op zulke plaatsen te laten “schilderen”. 't Is genoeg om een heele wijk in de lucht te doen vliegen.’ En een uur nadien kwam de overste van de rijkswacht al mijn barak binnengestapt, op ondervraging en op onderzoek. - ‘Maar 'k ben toch bij u geweest om te informeeren, of er geen mogelijkheid bestond, die gevaarlijke “meneeren” weg te ruimen?’ - ‘Ja. Maar ze zaten dàn in den grond. Dààr konden ze niemand kwaad doen. Maar op den openbaren weg. Dat is wat anders. Met wiens toelating hebt gij die obussen daar geplaatst?’ | |
[pagina 60]
| |
- ‘Ik? Geen kwestie van. Ge moet u richten tot de Koninklijke bureelen. Daar zult ge bescheid krijgen.’ - ‘Ze zijn toch van uw eigendom afkomstig. Ge moet zien dat ze wegkomen. Anders krijgt ge proces-verbaal!’ Als hij vertrokken was, heb ik toen die obussen bekeken met een paar oogen, om ze terug, diep in den grond te bliksemen. Zij gebaarden echter van geen eentje en lieten, koud en onverschillig en ongestoord, den geweldigen toorn van mijn gemoed over de gladheid van hun ijzeren flanken glijden. Tot zelfs de dieren ontdekten die obussen en vonden er een buitenkansje in, om hun noodwendigheden er tegen uit te lossen. Een hond kwam ze besnuffelen; vond ze waardig om gedoopt te worden; hief een zijner achterpooten op; bezag dan met zijn hondenoogen welk effect de daad op het ijzer had verricht; scheen voldaan en trok verder. 't Had voor gevolg dat een karavaan honden zijn voorbeeld volgde. Er was voor ons geen oogenblik rust meer. 's Avonds van dienzelfden dag beleefden wij echter het hoogtepunt! Een aantal boeren, die in de naastbijgelegen stad, recuperatiepaarden op hun oorlogsschade waren gaan halen, kwamen langs hier, met hun dieren naar huis. Daar was een ‘zot’ paard bij. De menner had al de moeite van de wereld om het in toom te houden. En 't moest er natuurlijk om doen. Juisf dit ‘zot’ paard zag, als een verschrikking, die twee obussen langs den weg staan. 't Zette zich schrap; kreeg een opsnakking; steigerde vervaarlijk en botste ze met zijn achterpooten omver. 't Gaf een doffen bons. Nele die 't zag en hoorde, vloog huilend in huis en viel bleek van schrik, te beven op een stoel. Gedurende den nacht heb ik dan een heldhaftig besluit genomen. 'k Zou mijn gebuur gaan bewilligen een handje toe te steken, om die tuigen op te ruimen. Want zóó kon het toch niet blijven duren. In den voormiddag van den volgenden dag trok ik naar hem toe. Hij toonde zich een vriend in den nood om het gevaarlijk werk te helpen verrichten. Toen we samen aan de barak kwamen, bleek het dat een | |
[pagina 61]
| |
mensch in 't leven nooit moet wanhopen. De speciale wagen stond bij de obussen; en in een haai en een draai werden ze door vaardige handen opgeladen en weggevoerd. Die obussen hebben een tiental dagen van mijn leven in nuttelooze angst en vrees doen verloren gaan. Nu ze weg waren, hernam het gewone leven zijn normaal verloop. Maar om den opgedanen schrik weg te weren heb ik, in de eerste plaats, toch eens willen herademen en ben voor één dagje, de stad rond, op wandel gegaan. Barakken heb ik daar met de vleet gezien. In en rond de stad staan ze, als uitgezaaid en uitgeschud uit een overgroote zeef. Ze staan in hoeken en kanten waar men plaats vond. Ze staan, op 't groote plein, in reken, met in- en uitsprongen, met hoekjes voor wandelende honden en gangetjes voor verliefde paren, 't Is een heel dorp geworden met school en kerk en gemeentehuis en gerechtszaal, met postgebouw en administratiebureelen. 't Staat alles dooreen geplaatst. In- en uitsprongen moesten er komen om 't eentonig uitzicht te breken; om verscheidenheid te brengen in de eenvormigheid van constructie. Ze zijn immers allemaal in denzelfden geest opgevat. Men is ongetwijfeld de spreuk indachtig geweest: un beau désordre est un effet de l'art. Of die bedoeling werkelijk werd uitgewrocht is moeilijk te gissen. Veeleer is aan te nemen dat men in dit ‘voorloopige’ de beginselen van het nieuw bouwkundig slagwoord: urbanisme, heeft trachten in werkelijkheid om te zetten. 't Heeft z'n goeien en z'n slechten kantgehad. Den goeien kant hebben de menschen zelf er aan toegebracht. Waar 't maar eenigszins pas gaf, of mogelijk was, werden de hoekjes en de kantjes, de in- en uitsprongen in moestuintjes en bloemenhovetjes herschapen. In zijn geheel beschouwd, laat het nog geen zoo'n kwalijken indruk na. Alhoewel het algemeen uitzicht nogal bevredigend kan geacht, moet toch bekend worden, dat in esthetisch opzicht, de boel veelal is spaak geloopen. Als men nu zoo'n nooddorp in zijn onderdeelen gaat ontleden, dan doet men de bevinding op, dat na een tijdstip van | |
[pagina 62]
| |
lang treuzelen en talmen, van tasten en voelen, de heele zaak op een drafje is afgehandeld geworden. Er zijn barakken van groote en kleine afmetingen, vierkantige en rechthoekige en ronde. Er zijn er in gewapend beton, in hout, in plaatijzer. Er zijn er met enkele wanden aaneengeschutteld, of met dubbele beschotten in mekaar getimmerd. De dakbedekkingen zijn massief of prutselwerk: pannen in cement of asphaltpapier; 't eene om de barak onder 't gewicht te doen instorten; 't andere om, in tijden van onwêer, het gevaarte met dak en al, in de lucht te doen vliegen. Er zijn barakken in den vorm van kazernehuizekens of met het koude uitzicht van kloostercellen. Er zijn barakken die precies gelijken op reusachtige wijnvaten, die middendoor werden doorgesneden; er zijn barakken die een vergroot model van badkabientjes of strandhokjes verbeelden. Bijna alle barakken in hout zijn van dezelfde afmetingen. 't Zijn ‘six sur six’ die men overal ziet. Men was ongetwijfeld, van hoogerhand, de meening toegedaan geweest dat de huisgezinnen met talrijke kinderen, alvast in Vlaanderen niet thuis hoorden. Hier en daar staan er ‘six sur neuf’. Daar wonen de begenadigden in. Het gros der vluchtelingen heeft het met de ‘six sur six’ moeten stellen. Om daarin, op een min of meer betrekkelijk ordentelijke wijze, te huizenieren hebben ze allemaal zelf raad geschaft. De tamelijk ruime keuken werd veranderd in keuken en slaapkamer. Wat baalzakgoed op een houten geraamte getimmerd en klaar was de scheidsmuur. Zoo verkreeg men plaats genoeg om te draaien en te keeren; den hoed aan den kapstok te hangen; een stap te doen om aan de tafel te zitten; de beenen in te krimpen om doorgang te verleenen aan moeder de vrouw, aan 't eten of de wasch bezig, en stil te zitten tot de tijd zou komen om naar bed te gaan. Ge moet geen trap opgaan om de slaapkamer te bereiken. Eventjes de arm uitgestoken, een deur opengedraaid en, met een sprongske, zit ge in bed. 's Morgens kan iedereen zonder veel moeite en op z'n gemakje, zijn ontbijt in bed zelf, opgediend worden! | |
[pagina 63]
| |
Van zoldering is er natuurlijk geen spraak. Even, boven uw hoofd, is er wel een zoldering aangebracht, maar 't is geraadzaam er niet op te klauteren of er een stap op te wagen. Die zoldering bestaat immers uit een viertal vlaken, in gelijke afmetingen met planken van driekwart duimdikte in mekaar gevoegd. Ze dient eigenlijk maar ook, om zooveel mogelijk, de warmte binnenshuis te houden. De weelde van een keldertje moet men er niet zoeken. Al deze kleinigheden op zij gelaten, dan heeft de bewoner van zoo'n villa, zich toch, ten slotte, zoo erg niet te beklagen. Maar daar zijn ook barakken die vier meter breed en vijfen-twintig meter lang zijn. Men heeft ze, met een houten wand uit duimplanken vervaardigd, in twaalf woongelegenheden ingedeeld. Ieder huisgezin dat zich met zoo'n compartimentje moet tevreden stellen, heeft een keukentje en een slaapkamertje, elk vijf vierkante meter groot, te zijner beschikking! In 't eene woonvertrek kan men hooren, wat, lijze, in 't nevenstaande gefluisterd wordt. Die twaalf aaneenpalende woonhuizen werden al dadelijk, door den volksmond, de ‘twaalf apostels’ gedoopt. Hoogerhands had men het, ongetwijfeld, fatsoenlijk geoordeeld den dertienden ‘apostel’ uit te schakelen. Die had wellicht alles, wat in de twaalf ander woonstgelegenheden gebeuren zou, kunnen verraden! En daar gebeuren er veel, zeer veel ‘aardige’ dingen, in en rond al die barakken. Ik zegde u alreeds dat mijn barak de gerieflijkheid van een achterdeur miste. En dat is feitelijk hetzelfde geval met al de barakken, die werden geplaatst. Een achterdeur aan een woonst! Gij kunt onmogelijk beseffen, Mijnheer de minister, wat het beteekenen wil een achterdeur te bezitten. Of beter gij beseft het maar al te wel! Lezen wij immers niet steeds in ons dagblad, dat, ter gelegenheid eener verkiezing, heer Volksvertegenwoordiger of heer Senator, langs een achterpoortje zijn binnengeraakt? Ik weet niet wat voor een achterpoortje dat is, maar wat ik | |
[pagina 64]
| |
weef, 't is dat men in Brussel binnenkomt langs het achterpoortje en dat men hier, langs een voordeur, bij gebrek aan een achterpoortje, alles moet buitendragen wat men liefst voor onbescheiden blikken verbergt. Tot wat al keukenvondsten dit aanleiding geeft, moet niet nader omschreven worden. Zoo kunt ge, bij voorbeeld, op ieder oogenblik van den dag, vóór de barakken waar vele kleine kinders wonen een raar spektakel aanschouwen. Huismoeders steken omzichtig het hoofd buiten en zoeken den omtrek af, om te zien of geen onbescheiden blikken in de nabijheid pieroogen. Als er geen onraad te merken is, schieten ze dan buiten, een pot of emmer onder den voorschoot geborgen. In een ruk en een zwaai loopen ze de lengte van de barak om, naar de achterplaats toe! Dat men zulke en andere ‘kleinigheidjes’ uit het oog verloor, wanneer de barakken in mekaar gestoken werden, zal wel, ten slotte, door niemand kwalijk worden genomen. 't Is toch alles zoo rap en spoedig moeten afgehaspeld worden! Dat is trouwens best te merken geweest aan de barakken zelf. Ze staken allemaal nog in het eentonig-grijs kleedje van de eerste verflaag, waarmede men 't rauw hout overschildert, als het den werkwinkel verlaat. 't Gaf een koud en killig uitzicht, nog verscherpt door de donkere kladden der asphaltdaken die er boven op, zwart, uitvlekten. Als 't regende, glimden de daken als gesmolten pek. Nu is men bezig een blijer gelaat aan al die noodwoningen te geven. Een eentonige grijze kleur is geen kleur. Kleurenweelde montert en vroolijkt de menschen op, de vrouwen het meest. En als de vrouwen tevreden zijn, dan mogen de staatsmannen gerust op hun twee ooren slapen. De mannen die 't dorp in een nieuw kleurenkleed moeten steken, zijn er waarachtig ‘geen duts op’. De betonnen barakken worden hel-geel gekalkt. De houten barakken krijgen een kladdering van oker op groen, van rood op blauw, van vermiljoen op geel. 't Zal een soort regenboog worden, om de gezapigste stier er bij hoorndol te doen worden! En toch, spijts alles, biedt dit barakkenleven een oprecht | |
[pagina 65]
| |
goeden kant; het geeft een inwendige gewaarwording van voldaanheid, een gevoel van tevredenheid omdat iedere menschwaardigheid door een barak is gelijk gesteld en op een zelfde lijn is geplaatst. Wat de Fransche omwenteling, spijts moord en brand, geweld en onderdrukking, spijts krachtleuzen en ronkende slagwoorden niet heeft kunnen bereiken, dat bewerkstelligt een schamele barak. Een paar duizend menschen zijn nu al in hun stad teruggekeerd: menschen die in alle maatschappelijke standen thuishooren. Er zijn arme luidjes en treffelijke of kleine burgers; er zijn hooge oomes en gewichtigdoende mijnheeren; er zijn werklieden en boeren en ambachters en aannemers en groote en mindere staatskluivers of parasitaire kaaswormen. Er zijn mannen die bevelen en mannen die gehoorzamen. Er zijn veel menschen die schaars rondkomen en enkele anderen die een betrekkelijken welstand genieten. Er zijn handarbeiders en geestesbedienden. Er is een geneesheer en een apotheker, een notaris en een pastoor. Er zijn ontvangers van gelden en sekretarissen om dooreengewerrelde zaken, met geduldige pennetrekken, in 't reine te brengen. Er zijn schoolvossen en gemeenteraadsleden. En Jan en alleman bewoont een barak. De eene is wat beter gehuisvest dan de andere, maar hij bewoont toch maar een barak. Er zijn geen verdiepingen of groote stoepen of balkons al buiten te zien; en al binnen treft men geen marmeren trappen en prachtschoorsteenen, of rijk wandpapier aan. In hun vorm, in hun uitzicht zijn de barakken eenvormig gelijk, en de menschen die er in wonen kunnen, door geen uitwendig vertoon, de superioriteit van hun stand of maatschappelijke positie verkondigen of uitbellen. En niemand, die zijn huizeniering in de bevoegdheid en de vaderlijke bezorgdheid van den Staat stelde, kan er op pochen ‘een gevel op straat’ als teeken van welstand te bezitten. Ze wonen allemaal in een barak die ze in bruikleen hebben gekregen. Ze zijn, in den letterlijken zin van het woord, gelijkgesteld voor de wet. | |
[pagina 66]
| |
Het besef van deze gelijkheld, wordt best begrepen door de doodgewone eenvoudige gemeenschap. De tijdelijke pastoor der parochie is thans veel op ronde en op bezoek en waar hij bij die brave lieden binnenkomt, wordt hij negenmaal op tien, na de eerste woorden van kennismaking of begroeting, onthaald op de vraag: - ‘En woont gij ook in een barak? Ja. Wel, wel meneer pastoor toch! Wie had dat kunnen of durven peinzen?’ Dit barakkenleven heeft ook een geest van broederlijkheid, een atmosfeer van menschelijke saamhoorigheid geschapen. En in deze tijden van nood en ellende is dit niet te versmaden. Integendeel! Jammer dat er nog geen barakkenheilige is, men zou hem wel een keerske van dankbaarheid mogen branden. Die barakken hebben immers, alzóó, een uitstekend werk van barmhartigheid tot stand gebracht. De eene moet den andere niet beklagen of benijden en die toestand verbant, als vanzelf, vier van de zeven hoofdzonden uit de zielen der meeste bewoners. Hoogmoed en gramschap, haat en nijd, zijn voor 't oogenblik woorden die tot de legende schijnen te behooren. De werken van barmhartigheid integendeel, krijgen, door dien barakkengeest, een nieuwe fleur en beleven een wonderen bloei. Iedereen, van klein tot groot, betrapt zichzelf, wel tienmaal daags, op overwegingen, die, in den vooroorlogschen tijd, tot de uitzonderingen in het dagelijksch zieleleven behoorden. Men vraagt zich steeds af, hoe deze of gene, met al die kleine kinders, toch kan huizenieren in zoo'n kleine plaatsruimte; men is bekommerd met dat oudje, of dien jongen man, die gedurende den winter kou hebben gevat en nu te hoesten en te bassen zitten, in die barak. Men loopt alhier, aldaar, eens binnen om nieuws te vernemen en naar den gezondheidstoestand te vragen. Men ontdekt onvermoede ellenden en lenigt in stilte lichamelijke of zielenooden. Komt de ooievaar ergens in een barak, dan weet iedereen het reeds van 's anderendaags en draagt men er geen geschenken, men brengt er opbeuring, opmontering en een sprankelke blijheid. ‘Schept maar moed, vrouwtje, zegt de pastoor dan, dat is ten minste een | |
[pagina 67]
| |
die later zal kunnen zeggen dat hij langs de voordeur is binnengebracht.’ Wat zeggen wil, dat hij met al de liefde die een mensch kan bezitten, verwelkomd en aanvaard is geworden. En de vreemdelingen herbergen! Wel, de menschen zonder uitzondering, zouden zich allemaal in hun onderbroek of onderrok zetten om dit werk van barmhartigheid op hun levensboek te schrijven. Want vreemdelingen komen hier ook, Mijnheer de minister, en vele! Vreemdelingen van alle slag en pluimagie. Vreemdelingen om de puinen te komen bekijken die ze grootsch, formidabel, chaotisch vinden. Maar die moeten niet geherbergd worden. Die blijven slechts een oogenblik truntelen en toeteren verder. Doch, er komen ook vreemdelingen, wier naam niemand kent, maar wier ziel voor iedereen bloot ligt. Bleeke vrouwen en meisjes in zwarte kleederen; mannen met grijze haren en gebogen ruggen. Menschen, allemaal, met doffe oogen en diepe groeven in 't gelaat Zij bemerken geen puinen. Zij zoeken een kruiske op een graf geplant, midden het groote kerkhof tusschen de duizenden kruiskens; of ergens eenzaam en verlaten, twintig, dertig centimeter zwart uitstekend boven een terpje in 't wijde, oneindig wijde land. Zij zoeken een man, of een zoon, of een verloofde; zij zoeken allemaal hetgeen overgebleven is van het leven dat zij gegeven of verwacht hadden. Wat overgebleven is? Ach! Zij vinden twee stokskens hout en een terpje aarde. Bij iederen stap dien zij doen, zakken de hoofden dieper, bukken de schouders dieper, beven de handen. Waggelende gestalten met huilende zielen. Kapotte menschen, die zich ergens neersmakken, als wilden zij de aarde kussen en een kruis omarmen. Zij komen daarna, in een barak, een slokje water, een teugje koffie vragen. Zij vragen dat doodeenvoudig, als ware het 't laatste dat zij nog in hun leven wenschen en begeeren willen. Rap wordt een stoel bijgeschoven. Dra ronkt en zingt de moor. Warme, versche koffie moet het zijn voor die menschen; koffie met een goed klontje suiker. Versterkende, bloedaanjagende kof- | |
[pagina 68]
| |
fie, in een schoon spoelkommetje. Het echte ‘potje troost’. Zullen ze overnachten? Zij maken een vaag gebaar als wilden zij zeggen: wat kan het allemaal ons nu nog schelen. Na een oogenblikje rust, staan zij op, vertrekken zwijgend, maar danken met een forsche handgreep. Een greep die 't gemoed ommekeert, die de ziel uit het lijf doet springen. Woorden van troost en medelijden hooren zij naruischen: ‘Gotteke! Gotteke, die schamele jongens toch! Wie heeft dat uitgevonden om ze in 't fleur van hun leven weg te vagen. Het waren toch allemaal moeders kinders!’ Die zonderlinge gemoedstoestand door den ‘barakkengeest’ verwekt, kan men best, in zijn uitwerkselen, nagaan in de dagelijksche doening van zijn onmiddellijke omgeving zelf. Uw geburen zijn niet alleenlijk vriendelijk, minzaam, bekommerd om 't lot der kinders, behulpzaam en steeds vaardig om een handje toe te steken; maar ze stellen zooveel belang in uw doen en laten dat ze werkelijk uw eigen leven schijnen mede te leven. Als geburen heb ik een kunstschilder, een teekenaar bij den dienst van Bruggen en Wegen, een schoolmeester en de dienstdoende pastoor. De mikrobe van het ‘urbanisme’ heeft ons allemaal ook te pakken gekregen. En wij willen ons kwartier als model doen dienen. Aardappelen kunnen wij allemaal planten. Dat vraagt geen groote bevoegdheid. Maar hovetjes aanleggen dat het werkelijk moes- en lusttuintjes zijn, dat is wat anders. Daar heeft de meid van den pastoor een handje van weg. Zij is van boerenafkomst en vóór den oorlog reeds, beging zij in stad den tuin van haar meester, op waarlijk kundige wijze. En de pastoor en zijn meid hebben, bij de geburen, een bezoekje gebracht, om hun les te geven over groententeelt, over 't indeelen van stukjes grond waarop twee ‘kweeken’ of ‘noten’ ineens kunnen getuind worden; hebben zulk soort zaad aangeraden en een ander als minderwaardig verwezen; weten hun te vertellen hoe zij vroege salade tusschen de opkomende ajuintjes moeten uitdunnen; hoe zij radijsjes tusschen jonge | |
[pagina 69]
| |
worteltjes moeten zaaien en hoe zij 't aanleggen moeten om stevige zurkelstruiken te verkrijgen. In de wereld, zegt de meid, mogen wij niets laten verloren gaan en 't beste mestprodukt is wel, de beerput nooit met rust te laten. Voor de eerste begieting doet gij er wat water bij, kwestie natuurlijk de teere vezeltjes der plantjes niet te verbranden. Wij worden alzoo, gratis, ingewijd in de geheimen van de tuin- en hofbouwkunst. Die meid heeft ook nog andere snaren op haar viool. Zij heeft een modelhoenderhok en kiekenperk ingericht en zich al een konijnenbok aangeschaft, God weet waar, om de beste orie voort te brengen. Zij zal voor ons, ten gepasten tijde, een hen te broeden zetten en wij moeten maar trachten ergens een paar konijnenjongen te krijgen, die zij, op het gunstig oogenblik, zal doen bespringen. Langzamerhand zullen wij alzoo, een moestuin, een peerhof en een konijnenfokkerij bezitten; waarvan de produkten op een zeer waardeerbare wijze, ten goede zullen komen van ons levensonderhoud. De kunstschilder en de teekenaar zorgen voor den aanleg van onze voorhovetjes: de lusttuintjes, enkele vierkante meter groot, van aan den voorgevel der barak tot aan den boord van de groote baan, die voor 't oogenblik nog een slijkstraat is. Of zij in hun opzet geslaagd zijn? Vraag het eens aan alle wandelaars die hier voorbijtrekken! Als het volop zomer zal wezen, dan staat ons kwartier in één bloemenbloei. Een bloemenbloei ingedeeld in perkjes die afgeboord zijn met witte, roode en gele steentjes en waarin bloemen van alle slag: geraniums, violieren, kalvermuiletjes, anjelieren, penséetjes, belle margrieten, en zoo meer, zullen fleuren als een weelde voor het oog en een genot voor de ziel. Midden ieder hovetje moet een prachtige dahlia opschieten: rood bij den kunstschilder; malve bij mij; wit bij den teekenaar en geel bij den schoolmeester. Die heeft voor die dahlias zorg gedragen. De kliesters of knollen is hij gaan halen, uren Westwaarts ver, bij een collega en bij zijn thuiskomst heeft hij ze broederlijk verdeeld. De pastoor huizeniert een beetje innewaarts, | |
[pagina 70]
| |
en zijn hovetje moet niet ‘geürbaniseerd’ worden, vermits haast niemand het kan zien. Gij kunt allicht raden, dat die broederlijke mededeelzaamheid en hulpvaardigheid, den vriendschappelijken omgang onder elkaar, ten zeerste heeft bevorderd. We wonen met vijf families op één plekje grond en 't is of wij feitelijk maar één huisgezin meer uitmaken. Bij u, is uw huis van het huis van uw gebuur afgepaald door een hoogen muur. Die muur heeft niet alleenlijk twee eigendommen, maar ook twee levenswijzen, twee levensverhoudingen en twee levensopvattingen gescheiden. Bij ons is hiervan geen spraak. Bij ons bestaan geen scheidingsmuren en deswege zijn de beslommeringen, de betrachtingen, de verzuchtingen, de nooden en de vreugden van 't dagelijksch leven, gemeenschappelijk goed geworden. De pastoor wandelt, een pijp rookend, zoowel in mijn hof en in den hof van mijn gebuur als in den zijnen en waren er de vrouwen en de kinders niet, dan zouden wij, mannen, den indruk niet kunnen wegnemen dat wij wereldsche paters zijn geworden, die een nieuwsoortig communisme aankleven en belijden. Dit allemaal schept in ons een gevoel van gezetheid, van menschelijke ongeneerdheid. Wij vergeten het, 's morgens, een halsboord aan te doen of groote aandacht te schenken aan onze kleederdracht. Wij leven los en vrij. Als wij buiten zijn, kunnen wij de armen uitslaan en ons hemd open laten waaien op ons borst. Wij beseffen en waardeeren de deugddoende weelde van een paar blokken aan de voeten; van een pijp in den mond om als begenadigden te genieten van Gods milde lucht. Wij zijn als primitieve menschen die de natuur ontdekken. Nù zien wij vele dingen die anders onopgemerkt of verloren gingen. Nù voelen wij ook den polsslag van het leven door de wereld gaan! Vier jaren lang heeft men, op alle mogelijke helsche manieren, getracht het leven van de aarde weg te vagen en in den grond te stoppen; heeft men het aangedurfd in razende | |
[pagina 71]
| |
verbetenheid de schoonheid van zielenscheppingen en de waarden van geestesvernuft vaneen, weg of in brokken te schieten. Het land werd omwoeld en omwenteld als wilde men 't laatste zaadje opdelven om het op de vlucht van de winden ver weg te dragen, 't zeegat in, waar het versterven zou. Hier wilde men geen leven, geen uitbeelding van 't leven, geen vrucht van 't leven meer. Hier moest alleen nog verschrikking in de gruwelijkste eenzame verlatenheid heerschen. Hier zou het land der vervloeking ongenadig alle begin buitenweren en alle opstanding beletten. En 's morgens, als ik mijn vensterluikjes open, zie ik een musch, blijmoedig op de luttele takjes wippen, die al uit de kapotgeschoten boomen van de laan opschieten. Een oogenblikje zit ze stil. Kijk! 't is een prettig mannetje met een bruin bovenkleedje en grijs onderbuikje en een zwart lapke onder 't bekje. Als die musch tjilpt gaat het zwart lapke op en neder. Ik hoor gezang van vogelen, die 't luchtruim bevolken; 't geloei van een koe daar ergens over den stroom, een koe die roept dat ze wil de menschheid te nutte zijn; en ik zie een zwarte merel, met z'n fonkelende oogjes, rustig neerzitten op het dwarslatje van het kruiske, dat daar op het terpje, tegen den muur, geplant staat. Waarom verkoos die merel dat dwarslatje om op te rusten? Was hij daar gesteld geworden als de zwarte waker over een eenzame ziel? Of moet hij ons allen leeren dat uit den dood het leven stijgt? Als hij mij gewaar wordt, schudt hij de veeren en wipt de ruimte in. Ik kijk hem achterna en bemerk thans pas hoe heerlijk de zon gerezen is en hoe die merel, als een zwart zielevaantje glinstert en pinkelt in 't licht van den dag en wapperend klimt, de oneindigheid in. In de pastorie kakelt en kraait het ontwakende leven dat het een aard heeft. De meid loopt rond met een voorschoot vol voedsel. Ik zie een gulden haan zijn vleugels wetten op zijn sporen; zijn staart slepen langs den grond en dan in zot gebaar opspringen, als wilde hij een vijand, die zijn beluik is binnengedrongen, te keer gaan. Ik hoor de meid lachend roepen: ‘Allei! allei! wees braaf en zoet, gij truntaard, | |
[pagina 72]
| |
't gebeurt geen kwaad.’ Neen, waarachtig niet! Dat weten die enkele blinkende duiven, die, plots uit den hemel gevallen, neerstrijken in mijn hovetje en al trippelen het kiekenhok van den pastoor bereiken, alwaar een handvol graankorrels voor hen werd weggegooid. Ei daar, gij glimmend zwarte poes, bederf toch de weelde van dezen morgen niet! Op den rug van den dikken muur zit zij er knusjes, stil, met ineengedrongen lijf, den staart tegen den flank aangekruld, te gluren naar die argelooze duiven. Zij zit er roerloos, langen tijd. Nu kromt zij, bijna onmerkbaar, den rug; trekt de achterpooten wat in, rekt haar kop en... zal zij springen? Waarachtig, daar gaat ze! Te laat echter. De duiven zijn opgefladderd, kringen weg over de stad. De gulden haan kraait van verschotGa naar voetnoot(1). Poes trekt het haar alles niet aan. 't Was maar voor de leute! Wat is dat? Om haar heen gonst een glanzende vlieg. Poes wipt op; snapt er naar met haar gekrulde voorpootjes; wordt boos omdat zij haar niet te pakken krijgt; vindt het ineens koddig dat haar staart zoo lang hangt. Zij krult dien staart in een schoon vraagteeken; bekijkt den top er van met een nijdigen zijdelingschen blik; slaat met haar voorklauw naar 't uiteinde; mist hem; draait plots als een tol rond. Een straathond komt op de baan voorbijgewandeld; krijgt de draaiende kat in de gaten. Niets dat meer prikkelend op een straathond werkt, dan een speelzieke kat. Met hondenoogen staart hij dit tafereeltje aan als wilde hij zeggen: 't is nu genoeg, zottemuts; grolt plots vervaarlijk en blaft geweldig als om een gendarm op de vlucht te jagen. Draaiende poes schiet uit haar kinderspel; vliegt den muur op en verdwijnt in den puinenwarboel. De hond wandelt verder, bewust van zijn waardigheid en macht; vindt het nu ook ineens vervelend al nietsdoen door de wereld te trantelen; schiet als een schicht de landouwen in. Een bende bonte kraaien stuiven op, dwarrelen de lucht in; gaan krijschend | |
[pagina 73]
| |
zich neerfokken op de afgeknotte kerkmuren. Een paar zwaluwen scheren rakelings den grond, gaan een eindje verder in de ruimte verloren. Van waar komen die? Na vier jaar vonden ze den weg terag, die hen leiden moest naar de plaats, waar ze eertijds hun nestje metsten onder de boog van een venster, of in de warme herbergzaamheid eener landelijke schuur. Onder het uitspringend gedeelte van een barak-afdak zullen zij thans hun toevluchtsoord vinden. Kijk! daar zijn er weer een paar, die, rakelings, de bloemenstruiken in mijn voorhofje aanvleugelen en een gouden bij opjagen, die naarstig, al een opengebloeide violier aan 't uitzuigen was. Wij zijn nog maar pas enkele stonden den dag ingegaan en reeds heeft het herboren leven, in al zijn uitzichten en vormen, de bestendigheid van onze opmerkingsgaven en de bevindingen van onze denkkracht, door zijn veelvuldige aanwezigheid in beslag genomen. 't Gebeurt allemaal zonder lawaai, maar ordelijk, als was het van vóór eeuwen dusdanig geschikt. De oorlog heeft een wijle den schoonen gang van dit leven onderbroken, vernietigd echter niet. De menschen zijn terug in den gezapigen gang van elk herbeginnen geschutteld en langs de baan trekt dit leven, nu ook, weerom voorbij in de dagelijksche uiting van het bestaan. De melkboer heeft zich een klein karretje aangeschaft, dat voortgetrokken wordt door een hond. Hij steekt aan 't achterberd en brengt bij iederen klant, met een pintje voedsel, den groet van den nieuwen dag en 't bewijs dat de eeuwige natuur sterker is dan alle vernielingszucht. Pietje de schuittevisscher, komt zijn nachtelijke palingvangst uitventen en weet wondere dingen te vertellen over de kalmte en de stilte doorglansd met sterren; die wel heel verre en ongenaakbaar te pinkelen zitten in een fluweelen hemel, maar in de eenzaamheid de zielen God toch zoo nabij brengen, en naar rustige oorden wenken. Na hem loopen de broodbakker en de specerijleurder de deuren af. Ze verwerken of verhandelen allerlei waren, die door moeder de natuur hen ten dienste werden gesteld. Ze | |
[pagina 74]
| |
doen ons beseffen dat wij allemaal maar tusschenpersonen zijn in het grootsche raderwerk van 't oneindige leven, dat ons, tusschen 't opgaan en 't zinken van de zon, de schatten van haar bezit en de uitbatingsmogelijkheden er van blootlegt en ter beschikking stelt, zonder dat we het uiteindelijk geheim er van ooit zullen kunnen doorgronden of bevroeden. Wij zien en voelen den polsslag van 't leven werken, rusteloos en bestendig werken, tot in den schijnbaar dooden warrelklomp van den stadspuinhoop zelf. Er bloeien viooltjes en allerhande gewassen op stukken muur en hardsteen. Denken we wel genoeg op 't feit van waar dit alles vandaan komt en welke beteekenis het heeft? 't Doorschouwen van 't levensgeheim en het bestaansvraagstuk, doet bij ons den indruk opleven dat wij allen toch zulke doodgewone menschen zijn. Wij voelen dit zoo wel aan, dat wij ten slotte geen meerder- of minderwaardigheid meer willen ontdekken in de personenrangschikking en dat wij alleen nog de evenwaardigheid van eenieder in de samenleving kunnen dulden. Menschen beheerschen wordt hier én door de puinen, én door het nieuwe leven veroordeeld; menschen beminnen heeft alleen nog recht van bestaan. De zucht naar roem en naar macht leidt naar verdrukking en onderdrukking; heeft ondergang en dood voor gevolg; het beoefenen der liefde alleen schept voldoening; doet vrede heerschen en teelt het geluk. Groote en ikzuchtige meesters denken de heerschers te zijn; ze zijn alleen de knechten en de onderworpelingen van hun eigen onwaardigheid. Dienen is de dagelijksche daad der eenvoudigen en der liefhebbenden. Heerschzucht en hoogmoed scheppen kouden wrok en koelen haat; anderen door zichzelf gaan begrijpen en waardeeren, sluit hooghartig medelijden uit om innig medevoelen in de plaats te stellen. Dit laatste beleven we thans hier aan den lijve, na het eerste op zoo'n onbarmhartige wijze in de ziel te hebben gevoeld. In al haar verschrikking, in al haar weerloosheid, in geheel haar pijnlijke verlatenheid, in haar ontzagwekkende vernie- | |
[pagina 75]
| |
ling biedt de puinenstad aan allen die willen begrijpen, de les der schoone menschelijke waardigheid. In al haar hulpeloosheid is zij de groote roep- en lokstem van alle schoone levens. Zij is meer dan dat: zij wil nog de schutsgeest zijn en blijven tot in den dood. Zij bergt niet alleenlijk reeds zoovele levens, die uitsluitend nog de opstanding verbeiden, maar zij trekt er nog andere tot zich toe, die in gewone menschelijke omstandigheden de eeuwigheid ingingen, maar die in den laatsten klop van hun hart ook de gewichtige roep hoorden van de doode stad. De doode stad die eenmaal het sieraad van hun werk, van hun arbeidskracht en van hun kunde was. Het cyclopenoog van den verbuischten toren wenkt over de vlakte allen toe, die eenmaal den statigen toren aanschouwden als de verzinnebeelding van hun stadstrots en hun rasfierheid. Kunnen de lichamen de stad niet meer bereiken, ze worden dan toch er ten uitvaart heengebracht. In al haar symbolische beteekenis hebben we, enkele dagen geleden, de magnetische aantrekkingskracht van de doode stad kunnen beleven in de teraardebestelling van haar laatsten burgervader. Als kind had hij haar gekend, als man haar bestuurd, als grijsaard werd hij, even als al zijn onderhoorigen door den oorlogsgruwel weggedreven; als banneling had hij in verre gewesten geleefd. Geknakt en gebroken was hij teruggekomen, te oud echter om in een barak het leven te behouden. In de onmiddellijke nabijheid van zijn stad huisde hij bij familieleden. Van daar uit bestuurde hij voort tot zijn laatsten ademtocht. De stad waar hij onderkomen had gezocht, wilde hem op koninklijke wijze begraven. De doode stad eischte hem echter voor zich op. Het wondere oog van den toren belichtte zijne ziel en lokte hem herwaarts. In 't nederige barakkenkerkje werden in den laten avond zijn stoffelijke overblijfsels aangevoerd. De rijve verdween onder de kransen en de bloemen geschonken door de ziel der barakkenbevolking. Die ziel was eensgezind aanwezig in den plechtigen | |
[pagina 76]
| |
lijkdienst en dan, door de nog in puin liggende straten, over den ontzaglijken warboel der sluizenwerken, aldoor de warreling van deze werken, op een klein decauvillewagentje, werd het lijk naar het kerkhof gevoerd. Er was geen staatsie of praal. Maar van uit zijn graf is de geest blijven leven in iedere barst of spleet van elk stukgeschoten huis; in de daklooze ruimte van het uitgebrande kerkeschip; in het wondere oog van den verminkten en verhakkelden toren. Leert het leven hier ons vele zaken begrijpen, de dood ook openbaart ons wondere dingen! Wat onpeilbaar was voordien, ligt nu als een kinderziel voor elkendeen open. 't Is nu donkere nacht daarbuiten. Ontelbare dooden rusten in de zwarte aarde. Niemand ziet ze in de duisternis. Maar alle levenden voelen de groote, de ontzaglijke beteekenis die uit de schare verscheiden zielen straalt en de ruimte met de kracht der verrijzenis en den wil der hergeboorte vervult. Ik voel die kracht spelen in de wemeling van het licht mijner nachtlamp; ik hoor dien wil zingen in de ronkende vlam van mijn kachel. Die kracht is een licht; die wil is een vlam. Door een spleet van mijn vensterluik straalt het licht naar buiten, schiet door de duisternis. Waarheen? Door de schoorsteenpijp laait de vlam naar buiten, hoog op in de duisternis. Waarheen? 't Moet buiten een wondere nacht zijn, een nacht met doorgrondbare geheimen; een nacht die weelde en liefde en rust in zich sluit; een nacht die haat en nijd en afgunst met donkere banden de keel afsnoert; een nacht waarin alléén, en heel hoog, boven het bereik van menschenhanden en menschenbegeerten de verre sterren glansen, schitterend-wit, heerlijk-mooi als de lichtende vlammen der zielen die naar God zijn opgegaan. Daar wordt op mijn deur geklopt. Een gedempt geklop als van iemand die bang is de stilte te storen of bescheiden hulp komt vragen of hulp komt bieden. Opengedaan. In 't deurgat vlekt de zwarte soutane van den pastoor. - ‘Nog zoo laat op? De nacht is zoo eenig schoon, dat ik 't over mijn hart niet kon krijgen naar bed te gaan, zonder | |
[pagina 77]
| |
nogeens de sterren te aanschouwen. 't Is om den hemel door dien nacht op aarde te voelen dalen... Toen zag ik uw venster nog vol licht branden. Toch geen wake bij een ziekbed? Neen. Dan is alles wel. Dan keer ik terug.’ - ‘Wat ge denkt! Eerst een letje binnenkomen. 't Is nog maar elf uur in den nacht. Ge kunt nog een pijp stoppen. 'k Heb goeie tabak, uit 't bovenste schof, Hollandsch merk.’ - ‘Zoo! dan maar eens uw geweten onderzocht.’ Samen zijn wij weerszijden de kachel gaan aanzitten. Een Leuvensche buizestoof met ijzeren leuningen. Ons ellebogen rusten op die leuningen. Ik heb het kacheldeksel wat op zij geschoven, zoodanig dat wij de roode vlam in den pot zien dansen. Met de vingers van zijn ééne hand trommelt de pastoor op de oorstaaf van het deksel. Een gulpe tabaksrook gaat ergens in de spleten van de zoldering nestelen. - ‘'t Is zooals ge zegt: prima waar.’ - ‘Vandaag, bezoek gehad van een vriend die mij een pak ten geschenke gaf.’ - ‘Lukkeboone! 't Water loopt altijd naar de zee.’ - ‘Best zoo! Anders krijgen wij overstrooming.’ Een gulle glimlach monkelt in de hoeken van zijn mond. Zijn glinsterende oogen pinkelen achter de glazen van zijn bril. - ‘Papier en inkt op tafel. Weer aan 't schrijven? Wordt het een boek? Ja? Dan moet 't gij maar uitgeven.’ Ik kijk hem droogjes aan. De monkelplooi is verdwenen en de oogen schijnen dof geworden. Of zijn het zijn brilglazen die bewaasd of bedoomd zijn? - ‘Ernstig zijn en niet gekscheren. Uitgeven! om er mijn broek aan te scheuren.’ - ‘Wat geeft het? Een scheur wordt dichtgenaaid. Geesteswerk is wel een scheurtje waard. Als gij het scheurtje ontziet, dan vergaat uw werk en blijft er niets van over. En wat de geest eens voortbracht en zonder verschijning vernietigd werd, wordt niet meer heropgebouwd. Tien jaren lang, heb ik op velletjes papier de vrucht van mijn arbeid neergepend. De | |
[pagina 78]
| |
oorlogsdaver heeft het noeste werk dooreengeschud; hei vuur heeft alles vernietigd. Oud zijn we geworden onder den slag. De moed en de kracht om te herbeginnen zijn voor goed verloren gegaan...’ Hij neemt zijn bril af; veegt met de handpalm iets uit zijn oogen; vergeet zijn pijp aan te trekken; tuurt doelloos voor zich uit. We hooren beiden het zingen van de nachtlamp op tafel. 't Is een lange wijle heel stil. En in die stilte verneem ik duidelijk de stem zijner ziel. Pijnlijk taalt ze mij hoe de tienjarige vrucht van geestesinspanning, van zoeken en zanten, van schiften en uitpluizen, zoo ellendig, op een enkelen dag, voor immer, verloren ging. 't Was de droom van zijn leven geweest: een gewrocht te schrijven over 't verleden, het glorierijk verleden, van diezelfde stad, thans in een puinhoop herschapen. Al zijn vrije uren, een groot deel zijner nachten had hij er aan besteed of ervoor opgeofferd. Een benediktijnerwerk. Waar waren al die velletjes papier gevaren? Bij zijn terugkeer heeft hij nu en dan nog eens, als de krop hem te diep in de keel kwam, in de puinen gescharreld. Niemand heeft het gezien, tenzij zijn ziel... 'k Zie hoe de herinnering daaraan nu nog over zijn rug rilt. Die rilling voelt hij zelf. Wekt zij in hem andere gedachten? Is zij het vermaan om een anderen tijd met een nieuwe noodwendigheid in te zetten? - ‘Ja! kucht hij, 'k moet u nog wat zeggen. 'k Zou het haast vergeten. M'n meid heeft me gezegd dat ge over een goeie broedhen kunt beschikken. Haal dus maar een dozijn versche eieren, van kiekens die loop hebben, b.v. bij boer Vantlandt. 'k Hoorde daarbij dat, mits een klein toemaatje, hij z'n nieuwsoortig tuig voor den dag haalt om de eieren te keuren. Weet ge 't niet? Een soort slinger waarmede hij, zoo 't schijnt, tachtig maal op honderd met zekerheid de eieren aanduidt waaruit legkiekens, legpoeljen, gebroed worden. Eieren waarin een haantje zit, gaan naar de markt Toe, loop er morgen heen, dan kunnen we die broedhen zetten.’ | |
[pagina 79]
| |
- ‘Maar 'k beschik nog over geen hok.’ - ‘Niet noodig; een omgekeerde kist is voldoende. Al boven brandt ge met een gloeiend ijzeren priem, een viertal gaatjes, om lucht en licht door te laten, en al onder zaagt ge een openingje, om een teugje drinken of een schoteltje graan te kunnen zetten; en 's nachts vergeet ge niet dit openingske te sluiten. Want ratten durven alles. En intusschen kunt ge dan al beginnen uw hok op te timmeren.’ - ‘In orde. We worden zoo waar, oprechte stadsboeren.’ Hij staat op, wenscht goede rust. Zijn donkere gestalte verdwijnt langs 't hoveke, in de richting der pastorie. Enkele oogenblikken later, schiet een straalke licht door het oog van de vensterblind, die zijn studeerkamer afsluit. Is die ziel terug in de herinnering opgegaan? De nacht staat, weelderig en schoon, breed en hoog op en boven de wereld. Hij is zonder geluid. Een indrukwekkende poort die leidt naar een wonderlijke tent waarboven de hemel zijn donker fluweelen zeil heeft gespannen en waarin, nabij en ver, ontelbaar, de glanzende sterren schitteren. Een pinkelend licht ontrukt zich plots aan 't donkere uitspansel; valt fonkelend door de ruimte; spettert boven den puinhoop open; verdwijnt dan ergens achter een stuk muur, als in een grondeloozen put. De puinenstad bergt, voor immer, in haar schoot, een schat van nachtelijke heerlijkheid... een deeltje hemelsgeluk... |
|