| |
| |
| |
I.
Begin April 1920.
Mijnheer de Minister,
De kogel moet door de Kerk!
Sinds zóó lang, martelde de gedachte: ‘Waarom den heer minister niet geschreven’, mij werkelijk af. Maar ja! Een minister bereiken, al is het ook bij middel van een stuk papier, is geen kinderspel. Dat schijnt toch de opinie te zijn van ‘mijn gebuur’. Die woont daar ergens achter een stinkend vaartje, op een vijf minuten gaans van mijn ‘woning’, in een betonnen hol. Dat hij mijn gebuur is en vijf minuten gaans van mij huizeniert, zal u ongetwijfeld niet zeer logisch voorkomen; maar als u zult vernemen dat in heel de verbuischte en verwoeste stad er slechts een paar honderd menschen wonen, dan zult gij, die weet hoe kameraadschappelijk, gedurende den oorlog, alle vluchtelingen met elkander omgingen, al dadelijk begrijpen dat die paar honderd menschen allemaal gebuurs onder mekaar zijn. Er is echter een spreekwoord dat zegt: Het hemdeke hangt nader dan het rokske, en ik noem hem mijn gebuur omdat hij dat was gedurende den oorlog. We woonden immers, daar ergens diep in Frankrijk, in 't zelfde dorp in dezelfde wijk, en wij zijn ook samen afgereisd.
Mijn gebuur houdt, in zake brieven-schrijven aan een minister, er een heel eigenaardige meening op na.
- ‘Schrijven naar een minister, zegde hij mij, wat gij toch in uw koker steekt! Van twee zaken een: ofwel wordt uw brief doodeenvoudig ongeopend in de scheurmand gegooid; ofwel wordt uw brief gelezen en indien gij durft schrijven wat gij op het hart liggen hebt, dan moogt gij u er aan verwachten, hier in de eerste dagen, een paar gendarmen vóór uw spelonk te zien opdagen, om u propertjes “in den bak te draaien”...’
| |
| |
En toen heb ik gezegd: we zullen eens zien! In den bak gedraaid worden, om de waarheid te zeggen, dàt kan niet. 't Heeft echter dagen geduurd vooraleer ik mijn opzet heb kunnen ten uitvoer brengen. Ik ben immers niet alleen op de wereld, Mijnheer de minister. Ik ben getrouwd en Nele, mijn vrouw, spreekt graag haar woordje mede, niet alleenlijk in huishoudelijke zaken, maar ook in aangelegenheden die er slechts van bij of van ver mede in betrekking staan. Gij zijt ongetwijfeld ook gehuwd, Mijnheer de minister, en gij zult dus begrijpen dat de vrouw, niet zoo gemakkelijk te overhalen is om haar toestemming te geven in een zaak waarvoor zij niet veel voelt. Niet dat zij er zelf persoonlijk zooveel graten in vond, maar de kinders! Dat lag opperst. Kinders die een vader in 't gevang hebben: een schandvlek voor het heele leven. Ten minste toch in de oogen van de gewone gemeenschap. Toen heb ik haar bewezen dat het feitelijk om 't welzijn van de kinders ging en bijaldien ik hierom zou moeten ‘zitten,’ zulks veeleer als een groote eer zou moeten aangezien worden; de gemeenschap mocht er dan nog anders over denken. Zij heeft zich ten slotte laten overtuigen en gewonnen gegeven, maar mij wel op 't hart gedrukt, heel beleefd te zijn. Dat kunt gij denken! De beleefdheid hebben we weliswaar allemaal een beetje, gedurende den oorlog, verleerd, maar dat zal nu de gepaste gelegenheid zijn om ze te herwinnen.
Gij hebt nu al kunnen besluiten Mijnheer de minister, dat ik kinders heb en met mijn huisgezin een spelonk bewoon. Mijn gebuur noemt dat zóó, maar een eigenlijke spelonk is het niet. Het is meer dan dat. Het is een spelonk met een toren er boven, en een kelder beneden!
Het spelonkhol meet zoo wat acht stappen in de lengte en acht in de breedte. De muren zijn opgetrokken in beton van een meter en meer dikte. In de Westzijde zijn kleine openingen aangebracht, die dienst moeten doen voor licht- en luchtgaten. De binnenruimte is in vier vakken ingedeeld met een gangetje in 't midden. Door dit gangetje bereikt men den
| |
| |
trap naar den kelder en komt men in een soort van kulp terecht. Die kuip is feitelijk het voetstuk van den toren. In den betonnen wand zitten ijzeren trapkes gehaakt en met een beetje lenigheid komt men, met behulp van handen en beenen, nogal gemakkelijk boven op een platform, dat afgeboord is door een borstwering waarin kleine gaten als zoovele oogen naar alle kanten schouwen. Van hierboven heeft men een prachtig, maar triestig, zicht op het landschap, kameraad! Pardon, mijnheer de minister, wil ik zeggen.
Ik mag naar de vier windstreken uitzien, het is al nieuw, akelig nieuw, voor mij. Het gewest, waar ik geboren werd en zoolang geleefd heb, is onkennelijk geworden. Is dat nu de nieuwe wereld waarop en waaruit ook nieuw leven moet groeien en weelde en vreugde schenken?
't Lijkt van Oost tot West, van Zuid tot Noord, één baaierd, als had een aardbeving, vier jaar lang, onder den bodem gewoeld en de bovenste korst geschud, geborsten, ingezogen of uitgebult, uren en uren wijd, zoo ver de oogen reiken kunnen. Geen huis daarop. Alleen hier en daar een hoopje steenen, groen geworden van de regens, of een klompje muur, zwart berookt. Geen boomen daarin; maar afgeschilferde, stuk geschoten en onthoofde tronken met stukken ijzer die in de Oosterflanken priemen. Allenthenen, meterhoog, riet en onkruid, met heele bressen verroeste prikkeldraad daar tusschen, dat overal krinkelt, als een reusachtige slang, rond ijzeren weerhaken en hooge piketten. Kuilen ontelbaar, groote en kleine, met stinkend geelachtig water op den bodem. Als een zilveren snoer slingert, in een wijden boog, de stroom daar tusschen zijn bedding naar de zee toe. De stroom is gelukkig, want hij kan zijn hart en ziel, gevuld met de verlangens, de verzuchtingen, de beden, de vervloekingen, de liefde en den haat van duizenden en duizenden die in zijn stinkend slijk hun leven lieten, ongeweten en onbevroed, uitstorten in de oneindigheid van de zee. De zee gonst dààr, op geringen afstand, dag en nacht dóór. Is dat niet de onophoudelijke biecht van den stroom in het oor van moeder de zee?
| |
| |
Wat taalt de stroom sinds jaren, dag uit, dag in, aan de zee? Hij vloeide vreedzaam, in loomen gang en stille eenzelvigheid zijn waters naar de oneindigheid; en droeg, als groote zwanen, de zeilende binnenschepen naar vreemde gewesten. Toen kwam de oorlog over 't land. Duizenden en duizenden jongens streden op zijn boord en duizenden levens kenden er hun vroegtijdig en nutteloos einde. Met ieder gulp bloed; met elk armengezwaai, molenwiekend boven het hoofd; met elk lichaam dat in den stroom terecht kwam, stierf een ziel. Een ziel en een geest. Een hoop en een kracht. Een bede en een vervloeking. In het zwaar geheim van zijn donker water heeft hij alles opgevangen, alles opgeborgen en alles heen gevoerd naar de zee. Sinds den oorlog, klaagt de zee toch zoo eindeloos droef. Uit de onmetelijke vlakte stijgt tot tegen de ongenaakbare horizonnen en tot de oneindige hemelen, dag en nacht, de laatste kreet van duizenden door niemand gekend, door niemand begrepen.
Hier rondom en onder mij: de stad, of liever de plaats waar eens de stad heeft gestaan. Nù een vormelooze reusachtige warboel van steenen en aarde, overgroeid met de ongebreidelde weelderigheid eener vreemdsoortige warande. Een brok kerktoren steekt boven alles uit. Hij was, voordezen, een machtige toren die op trotsche wijze geheel de streek beheerschte. Nu is er slechts een stuk muur van over gebleven, hoog genoeg echter om ook thans als een zinnebeeld boven deze geheele vernieling, uit te steken. Dit stuk muur, eindigt, afgerond in 't profiel van een menschenhoofd. Midden dit hoofd heeft een granaat dwarsdoor een gat geboord. 't Is als het doode oog van een gebroken heerlijkheid, dat nog steeds op vreemde wijze, indringerig en taai, de menschen en de dingen schijnt aan te staren: de menschen die overal ronddolen en de dingen die, vastliggend, vernield zijn. Een wonder oog, dat star en strak, de verte peilt als om iets te ontdekken dat niet opdagen wil.
Uit dit doode oog straalt een fascineerende blik. Een blik die doorpriemt; een blik die aanlokt en verleidt, onweerstaan- | |
| |
baar. Hoe kan een dood oog toch zoo machtig zijn, zulke aantrekkingskracht uitoefenen? 't Is nu weken en maanden dat ik naar dit oog opstaar en telkenmale doorhuivert mij een koude beroering. Van dit doode oog gaat een wonderlijke bekoring uit. 't Is eender waar men zich bevindt, steeds ziet men dit oog en dit oog ziet u. Het achtervolgt het wederkeerende leven en het bewaakt het doode offer. Het is een wenk en een vermaan. Een wenk om nooit te wanhopen; een vermaan om steeds bereid te zijn de verre reis te ondememen. Een granaat schoot dit groote oog in 't voorhoofd van den toren. Het is ongetwijfeld het eenig goed dat een granaat heeft kunnen bewerkstelligen. Want wake en wacht blikken thans gestadig over 't landschap. Een oogappel is er niet, maar 't licht van den dag en de schemer van den nacht vullen de groote oogholte. De zon schittert er door den heelen dag, brandt er door bij avondzinken. 't Gepinkel van een ster straalt, 's nachts, als een wondere ziener, scherp over de donkere zware vlakte. Dit oog weerspiegelt, tot in 't oneindige, al wat op deze ellendige wereld gebeurt. Het is als 't oog van 't kadertje, dat in de voorkamer van ons huizeke hing, vóór de gruwel uitbrak. Dit oog was dood, maar 't leefde op zijn wijze en 't leefde bestendig. Voor grooten en kleinen was het steeds de vinger die wijst! Bijna alle zulke kadertjes werden vernield, maar die granaat boorde een zulkdanig oog in den kapotten toren. Het landschap heeft een oog noodig en zelfs de gruweltijd schonk aan 't verbuischte land toch nog een ziel. Het oog is immers het venster der ziel. Heele dagen zie ik naar de ziel van dit landschap op. En die ziel weent haar bloedige tranen door dit oog, om al het schoone, het heerlijke, het innige van dit mooie land dat te niet is gegaan. Weliswaar strekt de streek haar vlakke landouwen nog immer tot
in 't oneindige, maar de ranke zinnebeeldige torens zijn er niet meer, om zonder oponthoud, de jaargetijden van 't leven aan de gemeenschap te verkondigen. Er gaat geen jubel meer door de lucht omdat een kind zijn intrede in de wereld deed; menschenparen kunnen hun
| |
| |
vreugde: vereenigd te zijn en elkander gevonden te hebben voor 't deelen van den dagelijkschen last en de nachtelijke liefde, niet meer laten weergalmen in een triomfkreet van mannelijke verovering en vrouwelijke overgave; en de uitvaart van een leven van zwaar werk, van noesten arbeid en van volbrachten plicht wordt niet meer aangekondigd als de bekroning van ieder menschenbestaan.
Het land vlakt nog steeds als een tafel waar voortijds heele geslachten ten male werden genood op den rijken oogst van zware korenvelden en 't malsche vleesch van weelderige keurdieren; maar waar nù een warande van onkruid als een vloek vlekt tegen 't beginsel en 't doel van ieder levensrecht.
Handel en nijverheid van het ijverige en nijverige stadje; 't schoone genot ook na de volbrachte taak; de rust en 't plezier van de Zondagen; 't ligt alles bedolven onder een ontzaglijken hoop puin; bedolven wellicht om nooit meer te voorschijn te treden. Het is er zoo akelig stil en gruwelijk eenzaam, zonder dat stilte of eenzaamheid innerlijk genot kunnen verwekken, of aan getormenteerde zielen rust en berusting kunnen schenken. Men zou hier zoo hartstochtelijk kunnen haten, ware 't niet dat overal, de grafterpjes uitbulten, met daarop eenvoudige houten kruisjes, en die allen die dit oord komen bezoeken of bewonen, pramen om een gebed en een traan; ware 't niet dat een groot, vreemd kerkhof, rond dien toren aangelegd, uit duizenden graven steeds om erbarmen en om vergiffenis roept.
Hier leeft men van 's morgens tot 's avonds met dooden naast zich. Hier wandelt men steeds voor de poort van de eeuwigheid. Het verwekt in u een vreemdsoortig gevoel van diepe gelatenfieid en waar men niet haten kan of wil, gaat men in alle eenvoudigheid terug aan 't beminnen. De roep van 't verleden spreekt luid uit puin en uit graf. De vlakte is doordeesemd met den adem van 't ras en uit de aarde stijgt onophoudelijk de stem van 't bloed. Wie verwerpt, verloochent of miskent zijn bloed? En 't bloed schreit door de holte van dit wondere oog. Het schreit om bijstand in den
| |
| |
grooten nood; om leniging in de ellende; om herwording uit den ondergang. Wie zou kunnen onverschillig blijven aan die stem?
We hoorden die stem, ginder ver in Frankrijk, als de tabriekfluit de bepaalde bevrijding uithuilde. Het werk viel met één slag stil. In elkanders oogen lazen we plotseling de groote begeerte van den terugkeer naar den thuis. We voelden ons, ineens, terug menschen worden, waar wij jaren naéén, als ballingen op een uitheemschen grond, het zure brood der vreemden hadden gegeten.
De drang naar ‘de streek’ prikkelde onweerstaanbaar. Wij moesten echter nog wat geduld hebben tot alles ‘daar in orde zou komen om ons te ontvangen en te herbergen’.
En als wij eindelijk op dien trein zaten, die ons terugvoeren moest naar den geboortegrond, sprong ons hart haast uit onze borst van blijdschap. Het wil iets zeggen: met vrouw en kinderen op den trein zitten die u terug naar huis brengt! Men had ons aangeraden slechts enkele beddingen en de onontbeerlijkste huishoudelijke voorwerpen mede te nemen. De ‘Huizeniering’ zouden we ginder vinden. We hadden die verzekering aanvaard als een punt van ons geloof. Niet zonder reden ook.
Gij herinnert u toch wel, Mijnheer de minister, dat enkele maanden voordien een machtig fonds, - het Koning Albertfonds - was tot stand gekomen, dat voor doel had honderden en duizenden houten huizekens te bouwen, om ze, dadelijk na den vrede, in de verwoeste gebieden ten dienste der vluchtelingen te stellen. 't Fonds was nog maar pas gesticht of daar liep reeds de mare rond, honderdvoudig herhaald door den mond van de honderden beheerders, bestuurders, zaakvoerders en oversten, dat duizenden ‘barakken’ reeds waren aangekocht. Ze stonden in Frankrijk, Engeland en Holland gereed, om dadelijk na de bevrijding, in het geteisterde land vastgezet te worden. De tijd om uw pakken te maken en als een duif naar 't geweste terug te vliegen! Wij zouden er niet te vroeg kunnen zijn. De barakken zouden er al staan om ons
| |
| |
te ontvangen. Een soort mirakel!
Wat er in 't laatste oorlogsjaar over die wonder-huizekens al geraziaand werd, moet ik U niet vermelden. Genoeg en zooveel dat wij, vluchtelingen, er het water in den mond van kregen. Dat zouden, alles wel ingezien, geen barakken meer zijn, maar villatjes en lusthuizekens: ruim, gerieflijk, waterdicht; open voor de warmte; geblindeerd tegen de koude; met rollende openschuivende binnenwanden om een keuken in een slaapvertrek en een best kamertje in een rommelkot, of een rommelkot in een ontvangstzaal te veranderen. Midden in de keuken zou er warempel een touw aan de zoldering hangen. Een trek aan het touw kon 't dak openzetten, waardoor wellicht de gebraden vogels, als van zelf, in uw mond zouden vliegen. Wij geloofden er alles van, niet alleenlijk omdat ministers met klinkende namen, edellieden met herkend blazoen, hoogstaande heeren met ronkende bijtitels en allerhande krijgslieden met ontelbare sterretjes bestard en een regenboog van lintjes bestreept, het ons in volle overtuiging voorzegden; maar ook omdat in dien oorlog wij van die dingen hadden gezien, waarop nooit iemand zou hebben durven peinzen, voordien.
Daar waren wel nuchtere menschen, die ongeloovig geschokschouderd hadden als zij al die mooie dingen vernamen. Dat waren echter, die eeuwige ‘pessimisten’, die met hun achterdocht, onverbeterlijk zouden blijven, hun leven lang. Trouwens, wie zou, per slot van rekening, het nog aangedurfd hebben, de vluchtelingen lolletjes op te vijzen? Hadden die schamelen niet alle ellenden, alle ongelukken, en den ondergang van een heel leven noesten arbeid gekend? Wie zou met opzet die menschen nog willen bedriegen? Die barakken bestonden! Dat zat vast als een klinknagel in het hout. Vluchtelingen hadden er een heel dorp gezien, daar ergens rond Le Havre; een dorp om het schilderachtigste stadje van heel Zwitserland, van schaamte in den diepsten afgrond van het Alpen-gebergte te doen wegzinken. En die ‘villatjes’ zouden, te gepasten tijde, van den grond geno- | |
| |
men, op platte spoorwegwagens geplaatst, in één trek tot in Vlaanderen vervoerd en aldaar terug neder gezet worden. De menschen hadden dan maar den sleutel in 't sleutelgat te draaien om het tooverpaleisje binnen te treden. En oud en jong, 't zou al, in een rondedans, zijn vreugde uitjubelen, dat de houten beschotten er van zouden daveren:
Waar kunnen we nog beter zijn
Dan in ons moeders keuken!
Jongens! Daar zouden zij wat aan beleven! De stem van 't bloed zou mirakelen verrichten. Het levensrecht zou opnieuw zijn wetten doen gelden. En, precies als na den zondvloed, zou de wereld een nieuw gelaat verkrijgen.
Wij werden allemaal uit een bomvollen trein te Adinkerke uitgeschud. Was me dat daar een bijenkorf! Was me dat een vrouwengekakel! Alle vijf voeten, liepen wij er een kennis tegen het lijf, of meenden dat 't een kennis was. Op een zijspoor stond een klein treintje te puffen. Een treintje waarop maar steeds mannen stapten die niet in de vluchtelingengemeenschap thuis hoorden. 't Waren reizigers met dikke overjassen, met beenderlingen of getten in zwijnsleder rond de gevleeschde braaien; met schoenen aan de voeten om, er mede, een boer van zijn paard te schoppen; met gekleurde mutsen op de glimmende haarbossen en in den mond geurige sigaren, waarop zij knabbelden als was het een stuk gesuikerde gummi. De geur van zoo'n sigaar pakte mij zoo verschrikkelijk aan, dat ik niet nalaten kon den man, in wiens mond hij stak, even bij de frak te trekken.
- ‘Heerschap! Iets vragen, als 't u belieft.’
- ‘Vraag maar op, vriend.’
- ‘Ge moet met dit treintje daar, mêe? - Ja! Waarheen rijdt dat treintje?’
- ‘Naar Brugge, alover Diksmuide en Kortemark. Een reis van 'n dag.’
- ‘Dus door 't verwoeste gebied? 'k Dacht wel dat wij daar in 't luilekkerland zouden aanlanden.’
- ‘In 't luilekkerland, vriend?’
| |
| |
Hij keek mij vreemd aan. Hij keek ook rondom zich. Wellicht zocht hij den stationoverste, ongetwijfeld om mij in verzekerde bewaring te brengen, want met een veelbeteekenend en gekend gebaar klopte hij met den wijsvinger op het voorhoofd, als wilde hij vragen: ‘Zijt u niet wijs in den bovenkamer?’ Ik stelde hem echter dadelijk gerust. ‘Neen, Mijnheer, dwaas of gek ben ik niet. Waarom vraagt ge dat? Zie ik er zoo krankzinnig uit?’
- ‘Dat niet. Maar waarom zegt ge dan dat het “ginder” 't luilekkerland is?’
- ‘Stel u in mijn plaats. Vier lange jaren in den vreemde gedoold en vier lange jaren den geur van een sigaar moeten derven hebben! Is 't geen luilekkerland waar men sigaren van het kaliber dat in uw bek steekt, zoo overvloedig rookt? 't Was eigenlijk ook maar om dien geur op te snuiven dat ik u aansprak.’
Schokschouderend trok hij naar zijn treintje; traagjes ging ik heel de familie terug vervoegen om 't beddegoed en 't keukengerief op 't douanebankje te laten onderzoeken en na er een wit kruiske op gekregen te hebben, 't boeltje in de wachtzaal te gaan dragen. Die wachtzaal geleek een echt mierennest of liever een soort vergaderzaal waar, in alle hoekjes en kantjes, hoofden van huisgezinnen onder elkaar aan 't beraadslagen waren. Wat was er eigenlijk te doen om op de beste wijze de nieuwe wereld in te trekken?
't Dorp lag vol bezet met teruggekeerde vluchtelingenfamilies. Wij oordeelden, na wikken en wegen, dat het verloren tijd zou wezen, ons hier op te houden. Mijn gebuur, dààr van over de vaart, en ik zelf besloten dan ook kordaat, met den volgenden vroegen morgen, onzen nieuwen thuis op te zoeken. Wij gingen dan ook, bij een man die al verschillende malen, vluchtelingen naar de ‘woestijn’ had vervoerd, een paard en een karretje in huur nemen. Onze boeltjes opgeladen en toen ging de tocht het Oosten in. De voerman, had, weliswaar, bedenkelijk het hoofd geschud, maar we verzekerden hem dat de barakken er al met honderden stonden.
| |
| |
- ‘Zooveel te beter, had hij geantwoord, maar in elk geval, we zullen toch zorgen dat gij “binnen zijt” voor dezen nacht.’
Hebt gij al een schilderijstuk gezien, waarop De Vlucht naar Egypte is afgemaald, Mijnheer de minister? Ons karavaantje was zooiets in dien aard. Maar een beetje belangrijker. Jozef beschikte maar over één ezeltje, dat én Maria én Jezus én ook de voorraadbezatse moest dragen. Wij echter waren veel royaler toebedeeld, en ons gezelschap was in alle opzichten, - de heiligheid natuurlijk buiten bespreking gelaten, - fatsoenlijker te noemen.
Vrouwen, kinderen, huisgerief, 't was alles op één kar geladen, die door een nijdig paardje werd voortgetrokken. Wij hadden een begeleider en als twee koningen stapten, mijn gebuur en ik, achter den wagen. Als we, vier jaar geleden, op de vlucht sloegen onder 't oorlogsgeweld, was het wat anders! Heel ons have zat in één zak en moeder de vrouw liep met de kinderen, huilend, door 't landschap, als een opgejaagd dier. Nu vingen we den terugweg aan, rustig en kalm, met paard en kar en zonder dat wij 't elkaar moesten vermonden, voelden mijn gebuur en ik, dat het verschil van toen bij nu, heel wat voordeeliger was te noemen. Een Vlaming trouwens is toch altijd met een kleintje tevreden en als dit kleintje een ietsje grooter wordt, weet hij dat steeds naar waarde te schatten. Dat was best te merken aan ons ‘Kakkernestje’, dat daar hoog op de kar, op moeders schoot te schudden en te wippen zat en met zijn armpjes almaardoor gaten in de lucht sloeg. 't Was een mild en zacht weder. De lente zette prachtig in en langs weerszijden de baan schoten maar steeds leeuweriken de trillende lucht in, waar zij, heel hoog, zich blind gingen schuifelen in 't zonnelicht. De menschen klawierden naarstig, zoover de oogen dragen konden, op het land waarover de vruchten allerhande een schoon groen tafellaken openplooiden, hier en daar bezet met een groengrijzen tuil van samengetropte kopwilgen. Wij keken ons oogen uit naar die nieuwe weelde van het oude land.
| |
| |
Hier lag de streek nog in denzelfden toestand, zoods we haar destijds, verlieten en 't wil iets zeggen, na vier jaar afwezigheid, plots het onveranderde gelaat van een goed bekende terug te zien. We dankten 't land omdat het in zijn akkers ons zoo feestelijk welkom toeriep. Maar alras verdween die schoone stemming. We waren een groot dorp doorgetrokken, haast zonder het te merken en tusschen twee kammen van heuvelende duinen ging de tocht nu verder.
Bij een omdraai van den weg zagen we, plotseling, een rijzige toren zijn naald in de lucht priemen. Wat is een slanke toren toch mooi midden een vlak, wijd uitgestrekt land! Hij verzinnebeeldt rust én vrede én sterkte én goedheid. Hier echter stond hij aan den rand van een baaierd, want we kwamen, zonder geleidelijken overgang, of zonder voorbereiding, in een wereld die we nog nooit gezien en nooit vermoed hadden en wier aanblik op ons inwerkte als een onverwachte ramp op een uiterst gelukkig huisgezin.
Het land lag omwoeld in putten en buiten, doorwerreld van pinnekensdraad waarrond en waardoor het weligste onkruid omhoog tierde in een bezetene begeerte om alles te overweldigen. De zoo schoone en nette huizekens van voorheen lagen overal stuk geschoten en de boomen stonden er zonder kruin, zonder hoofd, als schamele bedelaars die men uitgekleed had tot op het vel. Aan den lijve zelf vodden wij al ineens het wee der ontzettende ramp. De kar hotste en botste over een baan die vol gleuven en diepe inzinkingen lag en bij iederen schok gilden de vrouwen en de kinders de stuiken van den daver uit. Wij zelf wandelden niet meer als koningen achteraan. Wij moesten gestadig links of rechts uitwijken; wat niet belette dat wij nu en dan toch een scheeven stap zetten, of in een put schoten en enkele meters verder, met de pijn van een omgeslagen voet, voorthinken moesten.
De zon zat nog steeds over 't land en de vogels vlogen rondom ons, maar we zagen geen zon en geen vogels meer. Ginder ver, ontwaarden we reeds de warrelklomp van de stukgeschoten stad, die als een verschrikking steeds nader
| |
| |
kwam. Was dat een vreemdsoortig monster dat opslokken zou?
Vooraleer wij de stad zouden binnentrekken, bleef de voerman staan; deed vrouwen en kinderen afstijgen. Best was het nu te voet te gaan, want spijts alle omzichtigheid kon het gevaarte plots in een verraderlijken opgevulden trechter terecht komen. En 't was niet geraadzaam ongelukken te zoeken waar 't niet noodig was.
Toen trokken we de stad in als een bende bohemers. Een akelige stilte woog zwaar als lood; deed onze hoofden als onder een onzichtbaar gewicht naar den grond neigen; snoerde onze kelen dicht.
- ‘Waar moeten we nu eigenlijk naartoe?’ vroeg de voerman plots.
- ‘Wel, naar 't plein waar de barakken staan.’
Wij waren te midden de markt aangeland. Hij deed zijn gespan stilstaan. Keek ons aan met oogen die zeggen wilden: ‘Houdt me toch werkelijk niet langer voor 't lolletje’. Beslist zegde hij dan:
- ‘Weest nu allemaal eens verstandig. Er staan hier geen barakken. Maar ik zal u 'n goeie raad geven: er is middel om barakken op te slaan; materiaal ligt er hier voor 't rapen. Intusschen kunt ge huizenieren in een betonnen onderstand of in een kelder en verder... zult ge uw plan moeten trekken. Ik weet hier nog 'n paar model-abris of schuilplaatsen staan die tot voor enkele dagen vrij waren. We zullen spoedig gaan zien indien ze nog niet ingenomen zijn. We hebben geen tijd te verliezen. Vrouwen en kinders blijven hier, bij paard en kar, tot we terugkomen.’
Hij sprak als een generaal en, wat was dat toch?, we gehoorzaamden hem als automaten. Willoos, zonder tegenpruttelen en mak, volgden wij hem en... een uur nadien waren wij al bezig ons have en goed te bergen; ik in den betonnen vierkanten blok waarop de toren staat en mijn gebuur in een onderaardsche spelonk die hem den indruk moest geven, dat hij een man uit het voorhistorisch tijdperk was geworden.
| |
| |
- ‘Beter dat dan onder den blooten hemel te moeten vernachten, troostte de voerman. In de eerste dagen komt ge dan wel vanzelf op uw plooi.’
Een magere troost! Maar om de vrouwen en de kinderen niet te doen huilen; hebben wij, mannen, dan onze ellende maar steeds met een neusoptrekken, ingeslikt. Als 't boeltje afgeladen was, inspecteerden wij onzen nieuwen thuis. 't Was er nog zoo kwalijk niet. Alleszins geen vrees gestoord te worden in uw nachtrust. Meterdikke betonmuren met daarboven nog 'n zoldering van vijf voet dikke opeengetasten grond in kleine vaderland-zakjes. 't Was er al binnen een beetje donker en 't rook er naar vermufte vieze dingen. Een stankje dat de neus opkrullen en een hik naar de keel schieten deed.
A la guerre, comme à la guerre! Wij hebben dat allemaal buiten geschupt, den vloer overspoeld met water uit de vaart en ‘binnen’ waren we!
Ik was feitelijk nog ‘een gelukkige’ te noemen. Immers in een van de kamertjes vonden we een paar zeer primitieve beddebakken: vier houten pikkels met duimplanken aan elkaar genageld en waarover een stuk traliedraad gespannen was. Met het ledikant dat we medegebracht hadden, maakte dat een meubileering uit van drie bedsponden, zoodanig dat niemand van ons op den grond moest slapen! In een hoek, bij den ingang van den toren, ontdekten we een heele kist met ingemaakte eetwaren. We zouden dus in de eerste dagen van honger niet omkomen. Aan één wand zagen we, daarbij, twee dikke soldatenfrakken hangen. Die ontdekkingen echter deden bij ons 't vermoeden ontstaan dat ons hol bewoners had, die wellicht een wandelingske deden en ongetwijfeld met den avond hun schuiloord terug zouden komen betrekken. En waarlijk op het uur dat de zon haar gulden dagweelde als een zware vracht, zachtjes alover de bleeke duinen naar de diepten van de zee droeg en ik te midden de straat, als een nieuwe kluizenaar het wonder schouwspel van den dagdood op een puinenstad te aanschouwen stond; kwamen daar, twee
| |
| |
mannen aangewandeld. Mannen met jassen aan die tegen den grond sleepten en met baarden van maanden. Dat waren wellicht de bewakers dezer doode en vernielde stede. Ik dacht al dadelijk dat het best was met die kerels goed te staan en ik groette ze minzaam. Het kon volstrekt geen kwaad mijn tegenwoordigheid in dat hol te rechtvaardigen. Stout gesproken is immers half gevochten.
- ‘Vandaag toegekomen, kameraden en daar de barakken er nog niet staan, hebben wij voorloopig, met vrouw en kinderen, hier onzen intrek genomen.’
Zij lachten goedig in hun baard, knikten instemmend; één schoot mijn thuis binnen, ging naar den wand waar de twee frakken hingen, zegde: ‘Bitte’; haakte ze af, schoof weer buiten en zonder om te zien, in versnelden pas, trapten ze 't af. Zonder het te weten had ik kennis gemaakt met twee Duitsche krijgsgevangenen, die ergens ontvlucht, hier ronddoolden als twee honden die een pak slaag hadden gekregen. Ik heb ze niet meer teruggezien. Denzelfden avond zijn zij ongetwijfeld ‘de heimat’ verder te gemoet gereisd.
Gelukkig dat er geen andere kwamen én om de ledikanten én om de kist met eetwaren terug te nemen!
Wij hebben toen een wonderen nacht doorgebracht, Mijnheer de minister. Bijna geen oog geloken. En waar, in den dag alles dood, alles stil en alles eenzaam was, begon alles gedurende dien nacht te leven! Aldoor die dikke betonmuren hebben wij den wind hooren zingen over de puinenstad. Nu en dan weende en riep hij om hulp, wanneer hij ergens op een stuk muur openscheurde en een nachtvogel deed opwieken in de zwarte lucht. Af en toe heb ik een uil hooren krassen en rond middernacht robbelde een stuk puin, kletterend, in de straat. Vreemdsoortige geluiden, die van den stroom en uit de zee kwamen, drongen langs de spleten van de deuropening onze kluis binnen en almaardoor scharrelden en schijverden rattepooten over grond en muren buiten en binnen onze spelonk.
'k Was blijde als een kind, als ik bewust was, dat de dag
| |
| |
terug in de wereld gekomen was en dat ik uit mijn harde veeren mocht.
Heel vroeg was mijn gebuur er al. We hebben toen krijgsraad gehouden. Eerst op verkenning de stad in. En 't deed ons werkelijk deugd aan 't hart te bestatigen dat we de eenige bewoners van dat ‘luilekkerland’ en ook de eenige ‘gefopten’ niet waren. Geen spoor van de barakken die ze ons beloofden van uit Le Havre. De menschen huizenierden in kelders, onderstanden of in houten loodsen die zij zelf hadden opgetimmerd. Wij allen waren de ‘villatjes’ vóór geweest. 't Was nogal uitlegbaar, wist Pier Kotte, de palingvisscher, ons te zeggen. ‘Die villatjes zullen achter komen. Dat spreekt. De koopwarentreinen rollen immers zoo rap niet als de “viageurs”. En in den oorlog àl, waren de stations allemaal reeds, “geembouteilleerd”. Dat zou eerst op z'n effen en los moeten komen. Wij hebben nu al vier jaar “patientie” gehad, we kunnen er nog een paar maanden bijdoen. En intusschen draait de wereld toch!’ We besloten 't gedacht van Pier te deelen en in afwachting te leven.
En werkelijk de wereld draaide geweldig. Telken dage kwamen nieuwe menschen bij en zij die geen gepaste ondergrondsche huizing meer vonden, trokken terug naar meer beschaafde gewesten, Westwaarts, één, twee uurkens gaans van hier; waar ze ergens bij gedienstige menschen binnen zouden springen voor ‘een letje’, totdat de ‘villatjes’ uit de ‘geembouteilleerde stations’ zouden losgekomen zijn. De stoutmoedigen en de handvaardigen echter, verdoemden het terug te keeren en in een vloek en 'n haai en 'n draai sloegen zij hun eigen noodwoning, hun eigen schuilloods, hun eigen hok op. Hout en steenen en ijzeren platen en zakjes cement, 't lag er alles voor 't rapen, of te dolen te allenkante. En over dat het ging metsten of timmerden zij, alhier, aldaar hun huizeke op. Zonder bluf of blaai en zonder pretentie! De kap lag wel wat scheef; de muren stonden wel eenigszins krom; de kave stak boven het dak als de kop van een slak die uit haar torentje piept, maar 't ging toch. Er waren er zelfs die
| |
| |
kunstenaar speelden en ze legden vloeren - met tichels uit de puinen van de stad gescharreld - om de rijke lui over hun mozaieken vloeren te beschamen. En toen kwamen er barakken af. Echter niet de villatjes door de regeering beloofd, maar barakken in den echten zin van 't woord. Ondernemende geesten, of zij die met ‘negotie te drijven’ wat geld hadden vergaard, hadden ergens achter 't front, of van den ‘recuperatiedienst’ van 't leger, zulke frontbarakken afgekocht en nu kwamen ze met paard en wagens af. Twee dagen nadien troonden die barakken als voortijds de kerken, in 't naakte landschap.
Maar hebben ze ons, gewone stervelingen, ‘bij de pietjes gehad’ met die villatjes, mijnheer de minister? Die kwamen maar niet los. Wij, die onder den grond leefden, hebben toen de bitterheid en de wrok voelen opwellen, omdat we voor de zooveelste maal bedrogen werden. Hadden die ‘villatjes’ wel ooit bestaan? In verbeelding misschien? Of waren het misschien de gebetonneerde holen waarin we nu verbleven? Menschen koejonneeren is maar een weten!
Villatjes met ruimte, licht en klaarte en hier was 't onmogelijk een voet te verzetten en licht en klaarte waren luxedingen die hier ontvindbaar waren; men moest in het gangetje een vuurtje stoken om zijn neus tegen de uitbuitende brokken der wanden niet kwijt te geraken.
Villatjes: gerieflijk ingericht; God bewaar-je!
Villatjes: waterdicht; dat wel, maar als 't regent, stroomt het water langs den ingang binnen en de wakte druipt glinsterend langs de muren.
Villatjes: open voor de warmte; verbeeld-je maar; geen lucht- of lichtgat!
Villatjes met rollende binnenwanden om, naar beliefte, een keuken in een salon en een rommelkot in slaapkamer te veranderen; en geen honderd duizend mannen samen, zouden één muur verpord hebben.
Villatjes ginder achter 't front in de verbeelding, kerkers
| |
| |
hier, in werkelijkheid.
Om uit uw vel te springen!
Maar toen, al op één dag, gebeurde er een soort van mirakel. Een sterke riem werd ons onder het hart gesnoerd. Het nieuws van de grootstad kwam over ons gewaaid. Het kwam in den vorm van een stuk gedrukt papier, dat bij mij al dadelijk de gedachte aan de ‘vierde macht in den Staat’ opriep. 'k Heb een dagblad in handen gekregen en met een slag ben ik een ander mensch geworden. Ik wist wel, bij ondervinding, dat die ‘vierde macht’ ons steeds appelen voor citroenen had verkocht; maar wie hervalt niet eens in de zonde, bijzonderlijk als die zonde het gevolg is van 's menschen hoofdgebrek en erfelijkheid: de nieuwsgierigheid. Het vleesch is krank en de geest is gewillig. In de eerste dagen der schepping ondervonden Adam en Eva dat al tot hun schâ en schande. Gretig hebben wij allemaal naar die bladen gegrepen. Hoe was het, gedurende al die dagen en weken met de wereld vergaan? Wij leefden immers, als nieuwsoortige kluizenaars buiten de wereld en als gij voor het kluizenaarsleven niet geschapen zijt of de roeping er voor van jongs af niet hebt gevoeld, is het heel menschelijk dat gij nieuwsgierig zijt om te weten hoe het die andere menschen wel stellen mogen. De gave van deductie leidt er u dan heel werktuigelijk toe, om langs lijnen van vergelijking, het beste uit het slechtste te rapen. Wat mochten de menschen van 't binnenland wel over ons denken en schrijven? Was er onder hen wel iemand te vinden die zich om ons lijden en wroeten bekommerde? Was er wel iemand van al die groote heeren, nu de oorlog gedaan was, die zich verder nog zijne gedane beloften inzake noodwoningen en huisvesting der vluchtelingen herinnerde?
En toen reekten de letters onder onze verwonderde blikken tot een groote veropenbaring. Waarachtig! Dat stond er nu mooi gedrukt! Ik heb het echter twee- en meermalen moeten lezen om het te gelooven. Met den aanbouw van barakken zou, binnen kort begonnen worden, en 't zou gaan rap en
| |
| |
zeere, ‘lijk een vlieg op een plank’, zoodanig dat elkendeen er over verbaasd zou staan!
En om ons nog dieper te overtuigen werden we opgeroepen naar een monstervergadering die zou gehouden worden, in een gemeente achter 't front, op den volgenden Zondag. 'k Ben er naartoe geweest. De zaal zat stampvol en op 't verhoog hadden de vertegenwoordigers van 't volk plaats genomen. Zij hadden elkander vóór den oorlog in alle omstandigheden in woord en schrift bevochten; nu zaten ze gedrieën broederlijk nevenseen. Een soort heilige drievuldigheid: in 't midden een lijvig zware heer, met een schoon open wezen en een patriarchalen baard; rechts van hem een zenuwachtige gedaagde man, met een hoofd dat zoo kaal was als een versch gelegd ei; en links een flegmatike jonge heer, gekleed naar de fijnste mode en die een prachtig glimmenden haarbos liet schaduwen over een glad geschoren wezen. En toen hebben zij alle drie gesproken. Eerst de heer uit 't midden. Een stem als van God de Vader, ernstig en schoon en die goedig het geduld aanpredikte, omdat 't geduld steeds wordt beloond. Dan de meneer links die op z'n kop sloeg, drie-, viermaal naeen, met 't platte van zijn rechterhand en uitriep: ‘Heb ik geen haar meer op mijn hoofd, ik heb er toch nog op mijn tanden en 'k zweer u dat uwe barakken er komen zullen in 't korte of 'k neem mijn ontslag! Dat heb ik den minister gezegd!’ En eindelijk de jonge man die een soort van oratorisch vuurwerk afschoot, waarnaar wij allen met open mond hebben geluisterd. Die kon het zeggen! Als 't met zulke mannen niet lukte, dan mocht men over alles een kruiske maken!
En werkelijk eenige dagen nadien kwam er leven in de brouwerij. Daar slierde op een voormiddag, een prachtige auto langs de kapotte stadsbaan en trompte de holbewoners buiten. Bij een groot plein, nabij de stad gelegen, stopte het gevaarte. Twee heeren, elk met een zwart lederen tesch onder den arm; een neusnijper op; verlakte schoenen aan die glanzend uitpuntten op de rechtstaande plooi van een zwartgrijze broek, en een nieuwmodisch harig hoedje op het hoofd;
| |
| |
stapten uit. Een derde heer kwam al nekkeduwen van achter uit de limousine gekropen. Hij was veel eenvoudiger aangekleed: bolhoedje, zwarte jas en zware baggerschoenen.
Zij trokken alle drie het plein op. De twee heeren met den neusnijper keken rechts en links; stapten van Zuid naar Noord en van Oost naar West; openden toen hun tesschen; haalden daaruit blauwe papieren en overhandigden ze aan den meneer met het bolhoedje. Met hun wijsvinger toonden zij hem daarop aan, enkele witte streepjes waarlangs witte vlakjes gereekt stonden. De meneer met den bolhoed stapte toen, op zijn beurt, van Noord naar Zuid, en van Oost naar West, kwam terug bij de heeren met de neusnijpers op.
- ‘Donc, zegde toen een van beiden, die de oudste scheen, tot den bolhoedman, c'est entendu. Hier moeten de ‘nissenhutten’ gemonteerd en daar in die witte carrétjes de betonnen barakken gebouwd worden.’
Toen gingen ze alle drie terug naar de limousine, die al te daveren stond en eenige oogenblikken nadien spoeterde 't gevaarte over de baan weg.
Enkele weken na dien heuglijken en blijden inzet, was het plein vol bedrijvigheid. Daar stond een ruime houten loods waar men beton goot in de uitkaveling van lange ijzeren poutrellen. Onder een groot houten afdak waren menschen van de streek naarstig bezig beton-pekel te mengelen. Waalsche ambachtslieden, die bargoensch zwatelden, hielden toezicht of goten de vormen vol. Franschsprekende opzieners liepen, gekke gebaren makend, het plein af, als moest daar, naar hun doening te oordeelen, een nieuwe wereld geschapen worden. Ontelbare decauville-wagentjes, geladen met zand, steenen en materiaal, bolden en rolden over en weer dat het een plezier was om aan te zien. En in de tijdspanne van enkele dagen, stonden, ginder aan 't uiteinde van 't plein, plotseling vele vreemdsoortige loodsen opgetrokken. Op een vierkante klomp metselwerk, ter hoogte van één meter, waren halfronde gewelfde ijzeren platen samengevoegd. Ieder loods had het uitzicht van een reusachtige ton midden dwarsdoor
| |
| |
gesneden. Dat waren de ‘Nissen-hutten’.
En precies rond denzelfden tijd, als ware het zóó afgesproken geweest, kwam een vloot vluchtelingen terug de haven opzoeken. Die wederkeerenden behoorden meestal tot de werkersklas en hadden geheel, hun bezit aan de armen en op den rug geladen. Bij het binnentreden der stad, bleven ze een ‘poosje’ staan vóór 't plein, waar al die bedrijvigheid aan gang was en met hun arendsoogen - want nood doet uitzien! - ontdekten zij daar die reeks ‘Nissen-hutten’. Dàt waren nu wel de beloofde villatjes niet, - toch niet in uitzicht indien men de beschrijvingen mocht gelooven die achter 't front er van gegeven werden, - maar 't waren toch barakken! En vermits zij, langs de baan, reeds den galm vernomen hadden, dat het in de verwoeste stede zaak was zich uit den slag te kunnen trekken, stoof die bende 't plein op en nam stormenderhand die pas opgebouwde tonnen in bezit. 't Lokte natuurlijk een opstootje van belang uit. De heeren opzichters poogden, in een Vlaamsch taaltje met haar op, die menschen aan 't verstand te brengen dat daarin wonen een onmogelijkheid was; dat deze Nissen-hutten bestemd waren om 't getuig en 't gereedschap te bergen en ook al, om de vreemde arbeidskrachten tegen regen en wind te beschutten, in tijden van slecht weder!
't Kon al niet baten! En trouwens, als die tonnen konden dienen om gebeurlijk vreemd volk beschutting te geven, waarom zouden ze niet goed zijn om de wederkeerenden, in afwachting van iets beters, te huisvesten? Er waren geen barakken boven den grond, en al de ondergrondsche holen waren bezet. Dan maar van den nood een deugd gemaakt.
- ‘Beter een luis in de pot, dan geen vet, we kruipen daar binnen’, was hun besluit geweest.
De opzichters, tenden raad, maanden hen aan nog een beetje ‘patientie’ te hebben.
Maar spreek nu van ‘patientie’ aan menschen die vier jaar lang ‘patientie’ versleten hadden, zonder er het einde van te zien! De vrouwen kwamen voor die heeren staan; de
| |
| |
armen over hun buiken gekruist, op het wezen een uitdrukking van wrokkige koppigheid.
- ‘Patientie, hadden zij toen gehuild, patientie! We kennen dat liedje. 't Schuifelt al vier jaar lang in onze ooren. We zijn het beu tot aan de keel met beloften gejudast te worden. Trekt uw barakken op. Ze zullen nog onder dak niet zijn of we zitten er al in. Of denkt ge misschien dat het in die tonnen zoo plezierig is?’
Neen, plezierig was het werkelijk niet. Ver van daar! Zij waren afgekomen, zonder tafel of bed, zonder kachel en zonder huisgerief. Zij vonden loopgraven-vuurtjes en zetten die midden de éénige beschikbare plaats. Zij sliepen op zakken stroo, in een hoek van de ‘barak’, op den killen blooten grond gegooid. En 't was er weldra een huishoudelijke schorremorie om de stoutmoedigsten van schrik terug te doen deinzen. In de ééne gemeenschappelijke plaats kookte, waschte en plaste en sliep men ondereen. 't Was er den dag door donker en groote menschen en kleine kinderen werden in den rook van een hout-vuur, gestookt in een haard van baksteenen op elkaar getast, als hespen gespokkerd. 't Regende er binnen langs alle kanten en koud dat het er was gedurende de nachten! Om er een longontsteking op te doen in twee uren tijd! Daar was geen zoldering. Zij wisten echter voor alles raad en ze spanden, manhoogte, van ends tot ends, aaneengenaaide baalzakken om den vreeselijken tocht wat te temperen. En zij troostten zich ten slotte met de gedachte dat die miserie niet zou blijven duren, want de schoone zomerdagen waren in aantocht en vooraleer het winteren zou, zouden zij allang in een fatsoenlijke barak gehuisvest zijn! Een van die gerieflijke barakken die men daar, in hun onmiddellijke nabijheid aan 't optrekken was! Intusschentijd echter, beleefden zij er allerhande wonderlijke avonturen, waartoe o.m. het gemis aan gemakplaatsen aanleiding gaf. 't Was, den dag door, een geloop van vrouwen en mannen naar een bescheiden plaats achter een afgeknotten boomstam of in de holte van een obusput. De ontelbare kinderen, die, vóór die huis- | |
| |
tonnen, beton in 't klein en op hunne manier aan 't fabriceeren waren, oogden die doening na en weldra klonk het regelmatig over het plein
Wantje zit er met haar gatje bloot!
Oprecht gesproken, zij hadden dat liedeke ook voor onze rekening kunnen zingen. Maar 't was moeilijker ons te ontdekken. Immers wij zaten, voor die onontbeerlijke menschelijke bezigheid, ergens achter een hoog stuk puin of in een kapot huis op de voute of 't gewelf van een kelder, waarin wij een aangepaste opening hadden doorgestampt.
Onbehaaglijke ervaringen mochten die Nissenhut-bewoners ook beleven. Zij waren geen schapraai of spindekas rijk en hun levensmiddelen lagen, voor 't grijpen, op een houten bankske. En 's nachts kwamen ratten-indringers, geruischloos, die etelijke waar, stillekens wegkapen. De tonnen stonden immers gereekt op den boord van een vaartje, waarin de waterratten krioelden. Om dit euvel te keer te gaan, bonden ze het brood en het vleesch en het potje smout, 's avonds, met koordekens aan de uitstekende bouten van de koepelende platen, waaraan het alles 's nachts, boven hun hoofd, veilig zou bengelen, buiten de greep van die roofzuchtige dieren! Dat meenden zij, maar lacy! De ratten kwamen ook 's nachts, in slagorde langs spleten en gaten en holen onder de grond, binnen gepatroeljeerd, en snapten alles weg! Van danige voldaanheid om den onverhoopten buit, dansten ze dan nog een foxtrot of een tango op de lijven en de aangerichten der slapende bewoners.
Gij hebt ongetwijfeld, Mijnheer de minister, nog nooit ratten over uw buik voelen trippelen en langs uw wezen wegschieten? Als gij van eigenaardige gewaarwordingen houdt, dan moet gij maar eens, één nacht in zoo'n Nissenhut komen slapen om het proefondervindelijk te beleven. Dat scharrelen van die pootjes rond uw navel en 't slieren van dit vel over uw wezen, bezorgt u niet alleenlijk een zonderlinge kitteling, maar geeft u meteen de gelegenheid om, op een
| |
| |
woeste manier, uit een vreeselijke nachtmerrie te ontwaken!
Maar alle gekheid op een stokje, plezierig is het niet! Dat wisten de nissenhutters best en 't moet u dan ook niet verwonderen dat zij de opzieners van de werken op 't plein dagelijks om bescheid gingen vragen, wanneer die betonnen barakken toch gereed zouden komen.
Over die barakken werden wonderen verteld en binnen een drietal maanden, precies vóór den winter, zouden er een vijftigtal ter beschikking gesteld worden van de wedergekeerde vluchtelingenfamilies. Uitvinders en ondernemers bezaten brevetten om die huisjes als bij tooverslag uit den grond te doen rijzen. En omdat de ellende maar enkele weken meer aanduren zou, troostte eenieder zich inschikkelijk in zijn lot.
Maar toen is er plotseling een hink in den kabel gekomen. De ondernemer had met de penarie te kampen en met een onvoorzien geval af te rekenen. 't Werk werd al ineens stopgezet, omdat de materialen niet toekwamen. Er waren geen middelen van vervoer en uit Brussel kwamen bevelen en tegenbevelen, alle dage een mande vol.
Intusschentijd zakten al maar aan de vluchtelingen af. Er waren er die bleven over dat het ging, timmerman en metser speelden en een houten kluis optrokken; de anderen echter keerden terug Westwaarts en gingen de onbewoonde villa's in de Duinen, al de kanten van Koksijde en De Panne, tegen dure huurprijzen bezetten. Gelukkiglijk dat alleman een beetje geld in den vreemde had verdiend om het noodgedwongen rentenierschap te kunnen doorstaan.
Stillekens aan is het leven alzoo terug in de doode oorlogstad gekomen. Talrijke houten barakken staan hier en daar in de puinen rondverspreid, barakken die 't persoonlijk bezit zijn van de menschen die aldus hun stevigen houvast aan den grond en hun onverzettelijke wilskracht laten blijken. 't Is een zonderling en vreemd miniatuurstadje geworden. Er zijn al twee bakkers: één boven en één onder den grond; er is al een beenhouwer; er zijn een tiental herbergen en spijshuizen, waar de vreemde toeristen, op ruwe planken tafels,
| |
| |
een glas bier en een boterham komen nutten; er wonen een vijftal visschershuisgezinnen die paling visschen, in de havers, te nachte; en niet ver van de beroemde sluizen die door hun ‘verlaten’ vrijelijk het reddende water het land lieten inspoelen, legt men de laatste hand om een zestal barakken in 't droge te steken, waar de sluisbedienden hun intrek zullen nemen. Iederen dag komt de postbode een tiental dagbladen aan huis brengen en in verschillende huisgezinnen heeft de ooievaar al een nieuw kindje binnengebracht. Er is al mis gelezen geworden, alhoewel er nog geen kerk is. Dat was een heele gebeurtenis. Enkele dagen te voor was de oude pastoor, teruggekeerd uit ballingschap, een bezoek komen brengen aan zijn teruggevonden parochianen en had toen beloofd dat er, den Zondag daaropvolgende, missen in de stad zouden gelezen worden: een hoogmis door hemzelf en een vroegmis door den pas aangestelden vervangenden herder. Waar men die missen opdragen zou? 't Was dadelijk gevonden. Ginds op 't Arsenaalplein, had een oude, zeer oude kazerne, gebouwd in vervlogen tijden, met haar muren van twee meter; haar hoog gemetseld dak, waarop een dikke laag aarde was aangebracht geworden en 't gras welig tierde en alles stevig in mekaar nestelde; waaraan gedurende de oorlogsjaren nog gebetonneerd werd, aan alle obussen weerstand geboden.
In dien ouden tijd konden onze voorvaderen nogal iets uitwerken met mortel en truweel! Die oude kazerne had al vóór den oorlog den naam van ‘bommevrij’ gekregen en gedurende den strijd had zij haar faam hooggehouden. In de donkere ruimte van deze ontzaglijke sterkte werd een altaar opgeslagen. Iets in den trant der altaren waarmede de missionarissen in wilde landen zich moeten tevreden stellen: enkele ruwe planken op een stapel ledige voorraadkisten. Weerszijden een armzalig Kristusbeeld, stonden twee waskaarsen in schamele kandelaars haar pinkende lichtjes te flikkeren. De zeer enge vensterkens waren toegemetseld geworden en in dit donker bommevrij was 't er zoo luguber
| |
| |
als in de Roomsche katakomben.
Als een strooien vuurtje had het nieuws geheel de streek doorloopen. En van einde en ver waren de teruggekeerde vluchtelingen, die zich nog in de omstreken ophielden, dien Zondag, naar de puinenstad gekomen om die missen bij te wonen. 't Wil iets bedieden: een eerste mis hooren in de streek waar vier jaar lang de oorlog woedde; een eerste mis gaan hooren opgedragen in een donker hol, midden een stad vol puinen, waar overal de graven uitbulten boven den omgewoelden grond!
De vroegmis was voor de eigenlijke inwoners, de Hoogmis voor de zwervende bevolking. Die missen vergeet ik nooit. Een honderdtal geloovigen stonden blootshoofds en ingetogen den priester te volgen in zijn gebeden. Dicht bij het altaar schitterde het uniform van een Franschen kapitein, met aan zijn zijde, zijn in rouw gekleede gade. Zij waren het graf van hun zoon, officier in 't Fransch leger, en die hier sneuvelde, komen opzoeken; vernamen toen de mare van die mis en wilden er zijn om een eerste zielegebed voor één altaar te kunnen uitstorten. De oude pastoor zong met gebroken stem de misgezangen. Een vluchteling had een viool medegebracht, begeleidde 't gezang. Een meisje en een mannenstem antwoordden. 't Was te donker om op het gelaat van alle aanwezigen de hevige ontroering te bemerken. Hier en daar snoten mannen en vrouwen luidruchtig de prangende tranen weg. Of was het wellicht het uitwerksel van de prikkeling der lucht die nog stinkend van den poederrook rond de hoofden tochtte en in slierten in de donkere ruimte dwaalde? Midden de mis wanneer een pover belleke driemaal rinkelde, schreide die viool, zóó bitter, 't verlangen naar een ver genot uit en op de voorste rij snikte een moeder het ontzeggelijk leed uit van een gebroken hart en een kapotte ziel. Kaarsrecht en onbeweeglijk, nevens haar, in zijn schitterend uniform, bracht de kapitein den militairen groet.
Een zonderling gevoel heeft me dan omwoeld: ik had gewild dat die stonden eeuwig zouden duren en ik verlangde
| |
| |
tevens mijn ziel uit om buiten te zijn.
Op het plein vóór 't ‘bommevrij’ was het nà de mis een gekakel van belang. Nieuws vernemen, nieuws vermonden, elkanders lief en leed talen, verwonderd staan kijken naar vergrijsde haren en sprakeloos 't leed bevroeden op bleeke wezens.
De oude pastoor kwam iedereen opmonteren. Ze moesten er den moed maar inhouden! Van nu voortaan zou een jonge kracht hem tijdelijk vervangen; hen met raad en daad bijstaan en zorg dragen voor hun zieleheil.
't Zou alles beteren in 't korte!
En werkelijk er kwam, enkele dagen nadien, schof in de zaak en klaarte in de lucht. Waren het geschrei van die viool en 't gerinkel van dit belleke doorgedrongen tot Brussel en hadden zij er de geesten wakker geschud?
Zoowel en zooveel dat men op 't plein terug begon betonpekel te gieten in de ijzeren vormen; dat materialen toekwamen en dat er een mirakel gebeurde!
Een tiental zware ‘lorries’ kwamen zekeren dag het groote plein opgebold. Ze waren beladen met vrachten houten beschotten en vierkante houten vlaken. En in de tijdspanne van zes weken stonden daar nu al ineens een dertigtal barakken in hout, in twee reken gelijnd, een eindje verder dan de plaats waar de barakken in beton vervaardigd werden. Hoe was dit Godsmogelijk geweest? Geheel de puinenstad ging dien kunsttoer bewonderen. Een lange, gladgeschoren man, had die lorries doen ontladen, de beschotten en vlaken op stapeltjes doen leggen en als dat allemaal propertjes gerangschikt lag, wierf hij alle mannen aan, die wilden een handje toesteken. Hij ging toen van 't eene stapeltje naar 't andere; wees met den vinger dit beschot en die vlake aan; zei bij een misaanpakking ‘no’ en als 't goed was, ‘yes’ en in de tijdspanne van een vloek werden die beschotten en die vlaken dan in mekaar gevoegd en genageld en op een morgen stonden de barakken er en was de Engelschman verdwenen!
'k Ben toen rap gaan informeeren wat er diende gedaan
| |
| |
te worden om zoo'n barak in huur te krijgen. Maar daar wandelden twee gendarmen op en neer en, gelijk de engel in 't aardsch paradijs, joegen zij alle aanvragers op de vlucht. Die barakken waren al lang besproken door menschen die aankomen zouden in de eerste dagen. De ‘Nissenhutters’ die gemeend hadden hun zelfde spelletje te kunnen herhalen, vloekten dat 't kraakte, maar 't was er ook al mede! Het ‘poosje patientie’ was nog niet uitgeput.
Maar alevenwel de verschijnselen van een vruchtbaren arbeid werden met den dag meer bemoedigend. Aan 't ander einde van 't plein kregen de barakken in beton al den vorm van huizekens en naar 't zeggen van de opzieners, die nu met tientallen de streek doorliepen, zouden in 't korte de barakken oprijzen als paddestoelen uit den grond. Alle begin is moeilijk. Nu had men echter de zaak bij het goede eindje vast. De verschillende ‘typen’ noodwoningen waren in de maak en alles moest geleverd worden in de eerste maanden, op straf van schrikkelijke boeten! Nu zou 't rollen lijk een knikker over een arduinen vloer! En iedereen zou kunnen kiezen naar zijn goesting!
De administratiewagen was aan 't rollen gegaan. Dat werd men aan vele verschijnselen merkbaar. Men zegt dat iedere administratiedienst noch initiatief, noch doorzicht bezit. Ik geloof het niet, althans niet in verband met het persoonlijk belang van alle administratieratten. Een drietal maanden geleden was mijn aandacht gevestigd geworden op de doening van een ploegje werklieden, dat aangeworven was om barakken te plaatsen, maar bij gebrek aan barakken toch iets anders, al was 't maar om den tijd te dooden, moest verrichten. Dit ploegje werklieden nam een stuk land in bezit. Op de aanduiding van een vreemden heer, deelden zij het met een paaltjesafbakening in gelijke oppervlakten; begonnen toen den grond om te spitten en midden April waren ze daar bezig met groensels te zaaien en aardappelen te planten. In dien veien grond kwamen én salade én ajuintjes én worteltjes én erwten én boontjes én aardappels duchtig boven en 't stond
| |
| |
alles weldra zoo teergroen te fleuren, dat het als een blijde lachklad lag midden de verschrikking van den puinenboel. Vreemde heeren kwamen in auto's die prille groensels oogsten; deden in de ledige plaatsen een nieuwe note vruchten op en vermonden ondereen hoe blij zij waren de aardappels zoo prachtig te zien gedijen. En werkelijk 't waren schoone! Zonder krul of andere ziektekiemen te vertoonen, kregen ze hun vollen wasdom. En 't kwam toen uit waarom die hovetjes aangelegd werden. Op een dag laadden zware vrachtauto's, op die plaats, een vijftal barakken af, die in een haai en een draai opgetimmerd werden. Prachtige barakken waren dat! Elk met een pannendak bedekt! En twee dagen nadien zaten daar al vijf huisgezinnen ingeburgerd. Wie waren die lukkeboonen? Mijnheer de minister ik geef het u te raden. 't Waren bedienden van de barakkenorganisatie! Zij moesten de barakken die zouden toekomen, ter plaatse opstellen en onder de aanvragers toekennen. De verschillende vertakkingen van de geheele inrichting werden aldus merkbaar. In de groote steden woonden de opzieners, die het toezicht over een gansche landouw onder hun gezag zagen gesteld. In de mindere steden werden gewestelijke hoofdambtenaars gehuisvest, die een distrikt te beheeren hadden. Op 't front zelf kwamen ambtenaars zate kiezen die materiaal en barakken moesten in ontvangst nemen en verzenden en op de geteisterde plaatsen, waar men nooddorpen en toevluchtsoorden wilde oprichten, kwamen de laagste bedienden huizenieren, die den boel ter plaatse moesten beredderen. Zóó waren er verdeelers van barakken of barakken-koningen; bestellers van barakken of barakken-prinsen; ontvangers van barakken of barakken-graven; en plaatsers van barakken of barakken-barons werkzaam in minder tijd dan men 't uitdenken kan.
Af en toe kwamen heeren in luxe-auto's al die chefs de contrôle, chefs de division, chefs régionaux, chef de dépôts en chefs de place met een bezoek vereeren. Op breede tafels werden dan weidsche plannen ontvouwd en geganteerde vin- | |
| |
gers duidden daarop aan de typen van barakken; het opslaan der barakken en 't plaatsen der barakken. Geurige havana-rook walmde rond de aandachtig luisterende hoofden der onderhoorige chefs, één uur lang, en de heeren vertrokken toen weer in hun luxe-auto's naar de grootstad.
De barakken zelf bleven achterwege en om hun tijd te dooden, speelden de bedienden nu hovenier en poelier. Ze kweekten hoenderen en konijnen; legden vóór hun deuren hovetjes met bloemenperkjes aan; peuterden met een sinterklaasrakeltje in hun moestuintjes en schenen zich verder om geen barakken meer te bekommeren. De vluchtelingen kwamen in zwermen barakken bespreken. Onverstoord teekenden de bedienden namen en thuiswijs van aanzoekers op en zonden ze, met de belofte van in 't korte verwittigd te worden, beleefd wandelen.
Zoo verliepen nog een reeks dagen. 't Begon op een laatste ergerlijk te worden. Herrie ontstond op vele plaatsen. Geheel de streek zat vol geklaag en als 't op een uitbarsten zou komen, werd dan plots weerom een protestvergadering bijeengeroepen waar wij nog eens de heilige Drievuldigheid over bezadigdheid en kalmte hoorden spreken, over ‘demissie’ hoorden bulderen en in een vloed van welsprekendheid de mare hoorden verkondigen dat alles in z'n plooien kwam.
Kurieus toch! Na die meeting kwamen de barakken af. Maar na enkele dagen bleek het alras dat er geen in voldoende aantal waren om alle aanvragers te kunnen tevreden stellen. Er moest geschift worden. Wie was er het eerst en het meest noodig voor de heropleving van de stad? Wie tnocht een voorkeur genieten? De bediende stond voor een moeilijke taak. 't Moet u niet verwonderen, Mijnheer de minister, want die bediende was vreemd aan de streek en kende er geen mensch!
Intusschentijd waren een tiental van die betonnen barakken in gereedheid gekomen. Stormenderhand wilden de ‘Nissenhutters’ ze innemen. 't Ging niet. De twee gendarmen bleven er over waken. Zij gewaardigden zich echter mede te
| |
| |
deelen dat deze ‘speciale’ barakken, ‘speciaal’ bestemd waren voor de administratiediensten van stad en staat! En werkelijk eenige dagen nadien heb ik toen in de puinen de nieuwe gezichten van de stad-mannen zien opduiken.
De barakken-bediende was er niet kwaad om. Integendeel. Hij liet de toekenning der barakken over aan de plaatselijke administratie, waar de vluchtelingen nu voor de tweede maal hun aanzoek konden indienen. 't Had een verheugend resultaat: in enkele dagen waren alle barakken bezet en tientallen huisgezinnen onder dak. Helaas! Er waren nog honderden woningen te kort en almaardoor hield de processie van barakkengangers aan vóór de betonnen huizenklomp, waarin de plaatselijke dienst was ingericht. Bij het hooger beheer kwamen die aanvragen als een vloed binnengestroomd en 't gevolg was dat de toekenning der barakken aan den plaatselijken dienst onttrokken werd. Men was te willekeurig te werk gegaan, naar beweerd, maar in feite 't ging te rap! De vluchtelingen vernamen nu dat zij zich tot een nieuw organisme te wenden hadden: de bureelen van den Koninklijken Hoogkommissaris, die daar ergens in de grootstad, drie uren van hier, nestelden.
Mijn gebuur en ik, Mijnheer de minister, hebben met een twintigtal vluchtelingen dien nieuwen kruisweg afgelegd. Oogst en September waren voorbij en 't vooruitzicht om in een spelonk den winter te moeten doorbrengen, lachte ons in geenendeele toe. Daar zou echter, naar we meenden, geen vrees voor zijn. Immers in die twee maanden had men almaardoor op het groote plein barakken aangebracht. Er stond al een houten kerk, en nu was men ijverig bezig om het nooddorp vóór den winter heelemaal in orde te hebben. 't Was dus alleenlijk nog kwestie zich te gaan aangeven en dan geduldig in afwachting te leven.
Met baarden van maanden, geleken wij allen op mannen die uit een andere wereld gekomen, langs de baan naar een onbekende bestemming trokken.
Die hoogkoninklijke bureelen stonden in een mooi park, dat
| |
| |
reeds op alle boomen de bronzen kleuren van den herfst liet glanzen. Koninklijk zagen ze er echter niet uit. Dat moet ik bekennen. 't Waren eenvoudige langwerpige barakken, in den aard van deze die we in den puinenstad hadden zien verrijzen.
Aan een soort portier vroegen wij, aan welke deur wij moesten aankloppen, om een barak te bekomen. ‘Aan geen deur, antwoordde hij, kom maar alhier bij mij.’
Wij werden in een kamerke binnengeleid, waar een klein lessenaarke stond. Daarboven, vastgespeld in den houten wand, hing een lang stuk papier te waaien, waarop wij duidelijk de namen van gekende medeburgers konden lezen. Die waren ons dus al vóór!
In een hoek stond een verroeste kachel rood te gloeien en twee, drie stoelen volledigden de meubileering.
- ‘'t Is dus voor een barak?’
- ‘Ja 't mijnheer.’
- ‘Goed. Hebt ge een briefje van het sekretariaat waarop vermeld staat dat ge de stad vóór den oorlog bewoondet?’
- ‘Neen, dat hebben we niet. Wisten niet dat zulks noodig was.’
- ‘We hebben het nochtans laten afkondigen.’
Wij hielden ons koes. Verbeeld-je; sedert zeven maanden de stad bewonen en nog niet weten welke formaliteiten te vervullen zijn om een barak te bekomen! 't Pleitte niet voor ons doorzicht.
- ‘We zullen dan maar zoo'n briefje gaan halen, mijnheer. En moeten we dan terugkomen?’
- ‘Zeker, want ik, en dit soort portier drukte sterk op 't woordje ik, ik kan er niets aan veranderen. Om u op te schrijven tot het in aanmerking komen voor 't verkrijgen van een barak, heb ik zulk briefje vandoen. Er zijn immers te veel onregelmatigheden gebeurd en ik moet uit de oogen zien.’
- ‘En als we zoo'n briefje brengen, zullen we dan een barak bekomen?’
| |
| |
- ‘In de eerste plaats moeten we dan de lijsten opmaken, vervolgens controleeren hoeveel aanvragen en hoeveel barakken beschikbaar zijn en dan zullen wij u verwittigen.’
Met dien mageren troost mochten we 't aftrappen.
Twee dagen nadien stonden wij voor 't zelfde ventje, in hetzelfde kamerke, met het tooverpapiertje in onze hand.
- ‘Laat zien.’ Hij nam de briefjes, las ze achteloos door, legde ze op een hoekje van het lessenaarke. Uit zijn rechter vestzak haalde hij toen een pakje ‘Capstan’-cigaretten, uit zijn linker dito een automatisch vuuraansteker. Terwijl hij met 't platte van zijn hand op het steentje vuursloeg en de cigaret aanstak, die hij tusschen zijn opeengeperste lippen gedrukt hield, en een oogenblikje nadien 't vlammetje doodblies met de eerste geweldige rookgulp die hij had aangetrokken, vroeg hij toonloos en onverschillig:
- ‘Hoe is uw naam?’
- ‘Tijl, meneer, 't staat op 't briefje.’
Nu nam hij de briefjes terug op, las de namen, keek eens in mijn wezen, alsof hij zich wilde overtuigen dat ik wel wezenlijk de Tijl van 't briefje was.
- ‘Ja, Tijl. En met hoeveel personen zijt gij thuis man?’
- ‘De vrouw, en vier kinders en ik, zei de hond, dat maakt zes.’
- ‘Toch kurieus, dat bijna alle menschen van alhier meer dan twee kinderen hebben! Gij zijt dus met zessen?’
- ‘Ik geloof het toch.’
- ‘Gelooven! Maar ge moet het zeker zijn! Zijt ge wel zekerlijk met zessen?’
- ‘Maar mijnheer als ik er niet zeker van zou zijn!’
- ‘'t Is spijtig, want we hebben geen barakken voor huisgezinnen van zes personen. Dat zijn speciale barakken met vier plaatsen, maar die worden zoo spoedig niet geleverd.’
- ‘Maar mijnheer, breekt er uw hoofd niet mede. We zullen ons tevreden stellen met een barak van drie en desnoods van twee plaatsen. We zullen er drie of vier van maken bij middel van baalzakgoed. We zullen de ruimte verdeelen.
| |
| |
We zullen...’
- ‘Gaat niet man. 't Is in tegenstrijd met de regels van de hygiène, van de gezondheid!’
- ‘Maar we huizen nu wel in een spelonk, in een “abri” en 't gaat ook.’
- ‘Ja? Maar niemand heeft u gezegd van daarin te kruipen. Dat is op uw eigen risico! Maar ik, ik draag mijn “responsabiliteit”!’
God in den hemel! Zou alles nu in 't water vallen.
Mijn gebuur keek mij en ik keek mijn gebuur aan. Toen waagde mijn gebuur te zeggen:
- ‘Maar Mijnheer, er zijn toch al barakken met vier of vijf plaatsen op 't front en daar zitten huisgezinnen in zonder, ja, zonder kinderen.’
- ‘Weerom een bewijs dat er zooveel onnauwkeurigheden zijn begaan. Kunt ge mij aanduiden wie zulke barakken bewoont?’
- ‘Bedienden van de administratie, meneer.’
Was de donder in 't bureelke gevallen? Ik weet het niet. In alle geval, 't ventje trok zenuwachtig zijn cigaret uit den mond, draaide zich met een snak naar ons toe. We zagen zijn neusvleugels trillen van woede.
- ‘'t Is hier geen plaats om ons voor den aap te houden; verstaan? Ge denkt toch niet met een kwakkel te doen te hebben.’ En na een oogenblikje: ‘Enfin, we zullen u dus opschrijven voor een six sur six.’
- ‘Wablief meneer?’
- ‘Dat ge een six sur six zult krijgen.’
- ‘Maar mijnheer...’
- ‘Wat hebt ge nog te maren?’
- ‘Ik kom om geen, hoe noemt gij dat cies sur...’
- ‘Ja! Een six sur six.’
- ‘Om geen cies sur cies, maar om een... barak.’ 't Ventje stoof van zijn stoel op.
- ‘Nonde... Wat een kiekens zijt gijliên toch? Een six sur six is een barak met drie plaatsen, zes meter breedte, zes
| |
| |
meter lengte. We noemen dat een six sur six. Een six sur neuf is er een van zes op negen.’
- ‘Kwestie van te weten! Noemt zoo'n barak een aandegat, of een hellepoort, 't is ons om 't even! We zullen er ons mede tevreden stellen. En wanneer kunnen we die barak, pardon, die cies sur cies betrekken?’
- ‘Ge zult verwittigd worden per kaartje... Le suivant!’
- ‘Wat zegt u mijnheer?’
- ‘Dat ge moogt gaan. Ge zijt opgeteekend!’
In de eerste herberg die we zijn tegengekomen, hebben we twee glazen bier gedronken; 't eerste glas om onze alteratie weg te spoelen en 't tweede om onze vreugde te laten blijken. We mochten in de zoete verwachting leven welhaast de weelde te kennen van een barak.
Telken dage hebben wij dan een bezoek gebracht aan het groote plein, waar de barakken nu met tientallen gereed kwamen. En als wij er een fatsoenlijke hadden ontdekt, dan zegden wij tegen mekaar: ‘Tiens, dat ware nog zoo kwalijk niet, en deze hier zou ook wel kunnen dienen.’ Telken dage ook pieroogde ik de straat door, om den postbode te ontdekken die dat tooverbewijs moest thuisbrengen. En maanden verliepen zonder dat mijn gebuur noch ikzelf een briefje zagen. Middelerwijl echter moesten we tot onze ontstellende verbazing bestatigen, dat al de barakken dag na dag, ingenomen en bezet werden, zoodanig en zoowel, dat er nu in heel de puinenstad, geen enkele meer beschikbaar stond.
En toen, Mijnheer de minister, kwam de winter in 't land. Wij hebben aan den lijve gevoeld wat het zeggen wilde een winter op 't front doorbrengen! Nu nog ril ik van de koude, als ik er aan denk, hoe telken jare die winter inviel op de onmenschelijke worsteling waarin de jongens met duizenden afgeslacht werden. Winter op 't front! Koude, vochtige dagen; eendelijk zware nachten; slijk en water en mooze en drupdruipende regen. Harde vorst met snijdenden wind. Witte vlakte met 't blikkerend ijs daartusschen, en hier en daar nog
| |
| |
de silhouet van een half stukgeschoten boom; de eenzaamheid uren ver; de akeligste stilte spijts 't grommen en brommen der kanonnen en 't gillen der kogels. Stinkende rook van vunzige kachels in naakte schutplaatsen en door 't lijf de onbarmhartige koude, die 't verlangen naar een gezellig vuur in moeders keuken, tot een vreeselijke marteling omschiep. Winter!... Vervrozen voeten, natte ledematen, tintelende vingers...
Ook zoo'n winter hebben we gekend. Een winter met van alles wat: vorst en regen en sneeuw en hagel; en hagel en sneeuw en regen en vorst. Vier maanden aan één stuk. Die winter is dezelfde gebleven als deze der oorlogsjaren. Wellicht nog kouder en zieliger. Dat hoort ook zoo! Barakken hebben in meest alle gevallen de schutplaatsen vervangen en daar de barakken ietwat meer gezelligheid bezitten, mag de winter harder nijpen. Dezelfde winter, maar met andere menschen, die eenzelfde koudefoltering onderstaan. De voortzetting van de oorlogsellende op de verlatenheid der Vlaamsche doolaars.
In onze schutkluis was het toch zoo onbarmhartig koud. We hebben toen, dagen naéén, rond een groot houtvuur, dat we midden de spelonk stookten, neergehurkt gezeten. Onze buiken en billen en aangezichten hadden het lekker, maar op onze ruggen trilde en bibberde de koude. Geheel gekleed kropen we in bed en 's morgens, voelden we op onze lippen, een laagje ijzel vastkleven!
Als in een troostvolle vergelding werd ons dan, in 't wisselen der jaren, in Januarimaand een nieuwjaarsgeschenk aangeboden.
In hoogsteigen persoon is de Koning, vergezeld van den president der Fransche Republiek, van ministers en maarschalken en generalen, midden de mooze en 't slijk, ons komen bezoeken. Voor 't kapotgeschoten stadhuis had men een verhoogje opgeslagen en er twee tapijtjes kruiseling over heen getrokken. En daarop zijn al die mannen dan gaan staan en een onder hen; - ik verwed dat het de eerste minister
| |
| |
van Frankrijk was, want zijn wezen geleek wonderwel op de prentjes die we gedurende den oorlog van hem dagelijks in de bladen te zien kregen, - heeft dan een prachtige rede afgestoken waarin de woorden sacrifice, héroïsme, honneur en liberté af en aan knetterden als vuurpijlen. Aan 't einde van zijn rede, overhandigde hij een stuk papier en een medalje aan de heeren van het stadsbestuur, die uit den omtrek haastig waren toegeloopen, om een zwarte frak en een wit borsthemd te laten zien. Als geheel de stoet in de auto's terug was weggespoeterd, vernamen wij dat de stad vereeremerkt was geworden met ‘la croix de guerre’. Wat het gemis aan barakken wel duizendmaal vergoelijken kon!
Maar dadelijk daarop heeft de winter ons terug in de nuchtere werkelijkheid doen verstijven. 't Werd een weder om er geen hond door te jagen, dagen en weken naeen. Natte, vochtigheid en vorst en sneeuw voor 't laatste. Een schoon laagje sneeuw dat én puinhoop én medalje van den oorlog veertien dagen lang, in een zinnebeeldige vergetelheid begraven hield.
Langzamerhand heb ik, met 't voorbijschuiven der dagen, dan die witte sneeuw zien smelten. De puinenstad kwam terug in haar verschrikkelijkheid bloot, grauw en grijs met donkere vlakken en sombere uitbultingen en van de stukken muur schreide de winter zijn afscheid uit de wereld. Het torenpuin kreeg zijn oude gedaante terug en 't wondere oog daarboven herleefde in den schoonen glans van de verrezen voorjaarszon. Alles wat, weken en maanden, toegedekt en toegesloten was geweest, kwam terug te voorschijn. Rond de kerk priemden de ontelbare graven hun terpjes weer boven de eenvormige vlakte uit; de kruisjes werden opnieuw kennelijk en schenen toen als de uitgestrekte armen van onzichtbare zielen die, na een wonderen kruisweg te hebben afgelegd, nu de erbarming van den Heer en het medelijden van de menschen afsmeekten. Allerwegen keerde de aarde terug haar gelaat naar den helderwordenden hemel toe. De menschen die mollen gelijk, al dien tijd, als verscholen hadden gezeten in de
| |
| |
sneeuwmanteling, liepen weerom buiten en stonden in de open lucht hun schouders op te trekken, als wilden zij de vracht van een voorbije jaar van zich afschudden.
Toen hebben wij een pijnlijke ervaring opgedaan. Weken lang hebben wij de wakte en de ziltige vochtigheid, die we in onze spelonk vergaarden, uitgebast en uitgehoest. De kleintjes kwamen het bijna niet te boven. De oude dokter, die zoo pas vóór den winter, terug in de stad was komen wonen in een barak, liep hier dagen naeen, in en uit. In een barak wonen is geen hemel, zegde hij toen, maar hier is 't onmenschelijk. De kinderen moeten hier uit. Ze houden het geen tweeden winter vol. Als men u geen barak geeft, schrijft naar den Koning.
Ik begin echter met u, Mijnheer de minister. Men moet immers al zijn geschut niet ineens afvuren. Ik vraag een barak, eerst en meest omwille van de kleine dutsen. Een barak met een stukske labeurland er bij, om 't een en 't ander te kunnen kweeken, om konijntjes en kiekens te kunnen houden, - een kleine opbrengst is immers niet te versmaden, - met mimte en licht rondom om te ademen, enfin een barak om ten slotte toch in al deze miserie op een min of meer fatsoenlijke manier te kunnen leven.
Dit is een heele brief geworden, Mijnheer de minister. Wat zal het gevolg ervan zijn? De scheurmand of een paar gendarmen? Ik weet het niet; 't is mij om 't even.
In bange verwachting zal ik verbeiden hoe 't uitdraaien zal. Echter zonder wroeging, zonder vaar of vrees, want zijn hart kunnen luchten en zijn galletje uitspuwen is een van die voldoeningen beleven die toch dagelijks niet gebeuren. En zoo'n voldoening is, meen ik, toch wel een brief, al is hij ook gericht tot een minister, ten volle waard.
|
|