| |
| |
| |
[XXIII]
UZIJT BIJ MIJ AAN HUIS geweest, meneer pastoor?
- Ja, kapitein Bart, maar mocht u niet ontmoeten. Gij hebt het, dezen tijd ook zoo druk.
- Druk en niet druk, zooals gij het nemen wilt. In elk geval erg vervelend. Vredestijd is voor oorlogsmannen niet geschikt.
- Vrede is er anders wel noodig.
- Ongetwijfeld. Maar tusschen vredesleven en vredeswerk is er nog al wat verschil? Werk bij de vleet, om den kop erbij te breken en den moed eronder te verliezen.
- Zoo erg toch niet, Kapitein Bart.
- Toch wel. Bedenk maar eens: het heele strijdperk moet gelikwideerd worden, manschappen afzwaaien, vreemde zeelui rapatrieeren, schepen onttuigen en aan den ketting leggen, schepen in de dokken loodsen, herstellen en kalfateren. Bureelen op en af loopen. Wij die gewoon zijn aan de engte van een dek, wandelen ons, van 't eene naar 't andere kantoor, de beenen lam. Duinkerke is een reusachtig dek.
- Dat belet u nochtans niet, kapitein Bart, gezondheid te koop te bieden.
- 't Verwondert me zelf, meneer pastoor. Mijn vrouw zegt het ook. Maar, wat wilt ge? Aan land duiken de tentaties, bij den omdraai van elken straathoek op. Als eerste bevelhebber van Duinkerke krijg ik allerhande zaken te beredderen, onaangename aangelegenheden in 't reine te trekken, moeilijke toestanden op te klaren,
| |
| |
waarvan gij u slechts een flauw gedacht kunt maken, 't Gaat niet zonder pot of pint.
- Integendeel, kapitein, ik kan het best begrijpen. Ik vergelijk dat zoo aan een parochie waar, een tiental jaren ver, niets anders dan onlusten en wanorde zouden geheerscht hebben. De zeden zijn verwilderd, versteende harten moeten murw gemaakt en zwarte zielen wit gewasschen worden. Kortom, een groote kuisch... en dan... een feest.
- Precies zoo iets, meneer pastoor. Het Duinkerke dat ik beheer is zoo'n parochie. Gedurende uw afwezigheid denkt ge dat alles normaal zijn gang is gegaan, maar bij de thuiskomst ondervindt ge dat vele zaken spaak zijn blijven zitten. 't Wordt een dooreengestrengelden kabeltros die moeilijk te ontwerrelen is.
- Steeds het goede eindje in den tros vasthouden, dan lost het kluwen wel vanzelf.
- Niet zoo makkelijk, meneer pastoor. Een kabeltros is geen wijwaterkwispel, en rechtsgedingen worden in geen biechtstoel uitgewischt. Het rechtsgebouw hangt me de keel uit. Daar moet ge eerst uw eigen zaken gaan bepleiten. Als men op zee niet akkoord gaat, dan vecht men 't zaakje uit. Hier is 't wat anders.
- Hangende en slepende zaken vergen veel oplossingstijd, kapitein.
- Moet me niet zeggen. Gelukkig nog dat ik door mijn ervaring en mijn gezag veel knoopen kan doorhakken. Ik word geroepen als belanghebbende, als getuige, als deskundige. De admiraliteit is voor reeders en kaperkapiteins nooit een beste vriendin geweest. Honderden zaken die gedurende den oorlog aanhangig bleven, komen thans voor de pinnen. Ieder reeder zit met minstens twintig processen op de rol. Mijn vennooten: reeders Davery, Taverne en Klaas Cornelissen hangen den dag door aan
| |
| |
mijn bel. Reeder Omaer heeft er zijn eindje bij ingeschoten.
- Omaer ruste in vrede, kapitein Bart. We mogen niet onrechtvaardig zijn. Hij kende de weelde en den ondergang. Het leven is zoo wisselvallig. Hij leefde en liet leven. Voor zulke mannen kan de vredestijd noodlottig wezen. Het spook van den vrede haalde hem neder.
- Niet alleen het spook, ook het graan, meneer pastoor. In oorlogstijd vechten we om het graan, maar in vredestijd groeit het toch vanzelf, om iedereen het dagelijksch brood te geven. Omaer heeft dit brood steeds in magazijn willen houden. Het land heeft zijn magazijnen overwonnen.
- Ook zijn hart, kapitein Bart. Spijts alles heeft hij veel goeds gesticht. Hij is niet de eenige, die door graanspeculaties werd ten onder gebracht. Veel anderen kregen geweldige klappen. Samuel Bernard worstelt tegen stroom op...
- Niet te verwonderen. Duivels zak is nooit vol, maar de zak kan ook wel eens barsten. Om u maar te zeggen wat al slameur, wat al looping dit alles mij zelf veroorzaakt. Wat ik in oorlogstijd nooit deed, moet ik wel in vredestijd aanpakken. Bemiddelaar spelen tusschen staatsbeheer en koopmanschap.
- Een schoone taak, kapitein Bart.
- Maar 't is niet alles. Ik wist niet dat wal- en zeemenschen zoo kat en hond konden zijn. Dat ondervindt men maar als men aan wal lanterfanten moet. Op zee is er slechts één bevelhebber, aan wal willen ze allemaal meester spelen. Zij, die in zeeaangelegenheden kwibussen zijn, meenen het meest te zeggen hebben. Ik ben havenoverste en stadskommandant. Ik moet dan ook gehoorzaamd worden. Vindt u 't niet, meneer pastoor?
- Zeker, kapitein Bart.
- Zoo zeker is het voor die mannen niet. In 't arse- | |
| |
naal, op de admiraliteit, in de bureelen van den nieuw benoemden opziener Barentin, in de zalen van het stadhuis, overal liggen stronkelsteenen. Gelukkig dat wij op stevige beenen staan.
- En gij het aan uw hart niet laat komen, kapitein. Men zou integendeel meenen dat al deze moeilijkheden u best beklijven. Ge fleurt als een van driemaal zeven.
- Geen bloempjes, meneer pastoor, 't Werkt wel alles grimmig op mijn karakter, maar ik duw door. Lamlendigheid en onwil knak ik, als een wissentwijg, op de knieën. Zij, die hier willen werken, moeten zich aan het midden aanpassen, niet het midden overheerschen. Da's mijn standpunt. Voor Barentin ben ik een onhandelbaar mensch geworden. Hij heeft me zelf een blaam in ontvangst doen nemen. De eerste van mijn leven. Maar dat blijft niet zoo.
- Kom kapitein, u hierom geen kwaad bloed maken. Met Barentin zult ge wel best over de baan kunnen. Zaak elkander te leeren begrijpen.
- Mij wel, maar verontschuldigingen aanbieden, bestaat niet. Ik laat me niet op de teenen trappen. 't Is niet de eerste maal dat het tot een standje komt. Herinner u maar de zaak van onze Duinkerksche matrozen. Men wilde hen zoo maar, zonder onderscheid, in de marine inlijven. Dit was verkeerd. Vlaamsche matrozen hooren thuis op kaperschepen. Zij die willen, kunnen op de rol gebracht worden. 't Heeft lang geduurd, maar den slag heb ik toch thuis gehaald: geen dwang- en dienstplicht voor die zeemannen.
- Ook met de rest komt het wel in orde, kapitein Bart.
- Te hopen, meneer pastoor. Dat ik er niet onder vermager, is alleen de omstandigheden te wijten. Heele dagen wordt u kermiskost voorgeschoteld. Men is verplicht bij vrienden, kennissen en familieleden binnen te springen;
| |
| |
men ontvangt vrienden en kennisssen ten huize. Den minderen man en de eenvoudige zielen kan men ook de deur niet wijzen. Integendeel. Wij zijn nu eenmaal op de wereld om onze medemenschen dienstig te wezen en waar men om een gunst of bescherming verzocht wordt, is het maar plicht ervoor zijn beenen onder zijn lijf te loopen.
- Mooi van u, kapitein Bart.
- Mooi, inderdaad, en ten slotte voordeelig voor de gezondheid. Dienst bewijzen, schenkt tevredenheid des harten. Dat straalt langs uw wezen en rondt langs uw buikje uit.
- De vredestijd heeft dan toch ook goeie kanten, kapitein Bart.
- Zooals ge ziet. Wat niet zeggen wil dat er geen andere zijn. De oorlogsrekeningen uitklaren, bij voorbeeld. Paardewerk, meneer pastoor.
- Dat ook 'n mensch uiterste voldoening kan schenken. Precies over zoo'n zaak wilde ik u onderhouden.
- Een pastoor die oorlogsrekeningen uit te klaren heeft?
- Jawel, kapitein Bart. Tevens een schuld van erkentelijkheid en een plicht van naastenliefde, Gij weet, dat op het bedrag van den binnengebrachten buit een klein deeltje ten goede kwam mijner kerk. 't Is in 't geheel een groot bedrag geworden. De uitrekening heeft me toegelaten twee jaarlijksche kerkelijke renten te stichten, gezamenlijk twee honderd vijf en zeventig ponden groot. Ik denk, bij middel van deze renten, ten eeuwigen dage, dagelijks, een gelezen mis, te elf uur, in de Kapel der H. Drievuldigheid te doen opdragen tot zielelavenis van al de kapermatrozen, die gedurende den oorlog, op zee gebleven zijn. Uw gedacht kapitein Bart, want ook gij hebt in deze aangelegenheid een woordje mede te spreken; door u floreert het kapersbedrijf.
| |
| |
- Mijn gedacht, meneer pastoor? Prachtig. Ze verdienen het ten volle, de stakkerds, die hun leven voor anderen lieten en thans alleen de vracht van 't water voor gewelf en den mantel der zeilen voor beschutting hebben. Hoevelen zouden er wel gebleven zijn?
- Niet na te cijferen, kapitein Bart.
- Gelukkig dat er één onder de levenden is, die aan al deze dooden denkt.
- Die eene vervult slechts een opdracht. De dooden immers, dachten, gedurende hun leven, aan zichzelf. Onwetens en onwillens wellicht, maar toch stonden ze iets af van hun mager loon om de ziel indachtig te wezen. De ziel van hun makkers, was de bedoeling. Zij verdienden het, want het woord van Christus is ook voor hen geschreven geweest: een grootere liefde heeft niemand dan hij, die zijn leven geeft voor zijn vrienden. En na de gift, zijn velen ook bij de makkers in den kelder terecht gekomen. Ook op hunne ziel hebben ze gedacht. Uw matrozenvolk is prachtig volk, kapitein Bart.
- Dat weet en voel ik best.
- En waar de gedachtenis aan de dooden aan wal, na enkele jaren vervaagt, zal het zalig aandenken der verdwenen matrozen, geslachten op geslachten voortleven. Ik hoop, kapitein Bart, dat u, in de eerste mis, vooraan in de eerste rij zult willen aanwezig zijn.
- Daar moogt ge vast staat op maken, meneer pastoor.
Van de Kerkstraat, waar het pastoorshuis staat, tot aan de de Barstraat, waar de prachtige heeredoening van Jan, een heeredoening met inrijpoort, voorplein en statigen voorgevel in de lucht striemt, is de weg niet zoo heel ver. Ver genoeg althans, om Jan te doen vaststellen hoe hij in het Duinkerksche leven als een prins floreert. Uit de winkels knikken de gezichten hem toe, op straat wordt hij door iedereen begroet. Met uitgestoken handen komen
| |
| |
vrienden en kennissen op hem toegeschoten. Zee- en vestingsofficieren, matrozen en soldaten slaan aan. Hoogere beambten en waardigheidsbekleeders verzoeken een oogenblikje om oponthoud.
Thuis vindt hij mevrouw Bart, in druk gesprek met opziener Barentin. Ze zitten in de groote ontvangstzaal. Een dienaar in livrei schenkt een glaasje lekkere port. Midden de weelderigheid van meubels, tapijten, schilderijen en kunstwerken troont mevrouw Bart als een koningin. Rond polsen en hals schitteren diamanten en juweelen. Ze is tot een imponeerende statige vrouw uitgegroeid. Tienmaal heeft ze Jan, vader gemaakt. Slechts twee jongens en drie meisjes hebben ze kunnen behouden. In hun kinderen hadden ze zware slagen gekregen. Lief en leed werd in kristelijke berusting aanvaard. Ieder huisje heeft immers zijn kruisje. Ook Bart had met het zijne door 't leven gewandeld. Nu is Barentin gekomen om er misschien nog een nieuw in huis te brengen. Niet een kruisje dat de innige roerselen der ziel kan vaneenrijten, maaj: toch zwaar op 't hart kan wegen. Jan groet lichtjes en gemeten.
- Is uw bezoek, meneer Barentin voor mij bedoeld? vraagt hij koeltjes.
- Zeker man, bemiddelt zijn vrouw al dadelijk. Haar handig optreden heeft, met de jaren, nog een meer sierlijken vorm gekregen. Alle zaakjes bereddert ze op meesterlijke wijze.
- Zeker man, herhaalt ze gevat. Meneer Barentin is een pracht van marineoverste. Hij zet den eersten stap.
- Den eersten stap, polst Jan.
- 't Kan zoo niet blijven, Kapitein Bart. Ik weet het: onze karakters passen niet bij elkaar. We zullen dat moeten verhelpen. Dat komt omdat ik als Franschman en gij als Vlaming geboren werdt.
| |
| |
- En Vlaming gebleven ben, meneer Barentin.
- 'k Begrijp het best, kápitein Bart. Wij hebben de Vlaamsche matrozen en uzelf zooveel te danken.
- Wat echter wederzijdsche inschikkelijkheid niet uitsluiten moet, oordeelt mevrouw Bart.
- Dat spreekt, beaamt Barentin. Trouwens mijn bezoek is er het beste bewijs van. Ik weet inschikkelijkheid te prijzen, omdat ook onze inschikkelijkheid in alle standen wordt gewaardeerd. Ik heb het pas gisteren nog kunnen vaststellen. Dichter-chirurgijn Michiel Deswaen bracht me een exemplaar van zijn Andronicus met een opdracht aan den koning en een hartig woordje voor me zelf. Ik dacht dat het nu ook tijd werd, om kapitein Bart terug te winnen.
- Zeer vereerd, meneer Barentin, maar ik ben geen dichter, wel een zeeman. En voor zeelui is inschikkelijkheid, zoo iets als een onbekend ding. Bij hen is het alles of niets.
- Kordaat gesproken, nie'waar meneer Barentin, lacht mevrouw Bart.
- Met kordate menschen kan men best over de baan, mevrouw. Zij dragen hun hart op de hand. Ik maak dan ook het noodige onderscheid tusschen zee- en walmenschen. Op zee zou ik bij u, kapitein Bart, dien stap niet durven wagen, aan wal wel.
- Dat is gesproken, meneer Barentin, we tikken daarop.
- Laat ons ook tikken op uw vijftigste verjaring.
- Zoo! Ja, dat klopt. Excuseer, meneer Barentin. Op zee telt men de jaren zoo precies niet na. We worden oud, vrouw.
- Dat zou ik niet durven zeggen, lacht Barentin.
De ontwikkeling der staatkundige gebeurtenissen, belette Bart, enkelen tijd later, aan de verveling van het walleven en van ouderdomsberekeningen voort te peuteren.
| |
| |
Koning Karel II van Spanje stierf onverwachts. Als opvolger had hij den kleinzoon van den Franschen vorst, den hertog van Anjou, aangeduid. 't Zou de oorzaak wezen van een nieuwen Europeeschen oorlog, waarin de Zuiderlijke Nederlanden, ditmaal in het Fransche kamp verzeild geraakten. Jan krijgt de opdracht: Duinkerke, Nieupoort en Oostende tegen elken overval te beveiligen. Terwijl zijn Noordzee-eskader uitgerust wordt, bezoekt hij Nieupoort en Oostende, waar hij door het magistraat, op den eerewijn wordt onthaald. De Vlaamsche matrozen, laten zich, door zijn bemiddeling, gewillig aanwerven. Hij weet echter voor hen een bijzonder hooge bezoldiging los te krijgen: vijftien pond boven het gewone zeemansloon. In beide kampen heerscht, maanden lang, aarzelende onzekerheid, indien men den oorlog doorvoeren zal of niet. In 't late najaar van 1701 wijzen alle verschijnselen er op dat de strijd ontbranden zal. Alleen de genster is nog noodig om 't vuur aan de lont te brengen. In allerijl vertrekt Bart naar Haver om er een prachtig nieuwgebouwd schip van zeventig kanonnen in ontvangst te nemen. Hij vindt het echter nog niet heelemaal klaar voor de vaart.
Het komt slechts op 4 April 1702 te Duinkerke toe en de oorlogsverklaring laat op zich wachten.
Jan woont, van op het staketsel, het binnenloopen van het schip, bij. Het is nat, smuikig en windig weder. Hij voelt plots een koude rilling door zijn lijf loopen. 's Avonds komt hij thuis, huiverig, bibberend en koortsig.
- Een flinke grog, vrouw, om dat beestje van onder mijn huid te jagen.
Het beestje heeft een grillig maar taai leventje. In den morgen schijnt het weg en verzwonden te wezen, maar 's avonds komt het, men nieuwe en sterkere kracht terug en bitsig opzetten. Acht dagen duurt dit spelletje. De me- | |
| |
nigvuldige grogs blijven zonder uitwerksel. Gaandeweg voelt Jan een slapte in de beenen zinken, een zware loomheid zijn sterk gestel overweldigen. Op 13 April, willen de beenen hem niet meer dragen. Het schijnt hem dat ze, onder zijn lijf, weggekapt of lamgelegd werden. In zijn bed ligt hij te rillen van de koorts.
Hij heeft de geneesheeren zien binnenkomen. Ze hebben zich over hem heen gebogen en zijn ribbenkast beluisterd. Spijts al hun kunde en kunst, blijft het beestje, hardnekkig voortwoekeren. 't Wriemelt thans in alle hoeken en deelen van zijn lichaam. Wanneer hij 't hoofd wil oprichten, krijgt hij als een slag in den nek. Hij blijft dan ook onbeweeglijk uitgestrekt liggen. Hij hoest nu en dan, hard en droog en koud zweet klamt onder zijn oksels. Staroogend ziet hij de blinkend-geverniste eiken balkjes in de zoldering, evenwijdig, als vluchtende levenstochten, naar den uitersten hoek van den muur wegijlen en er in verdwijnen. Het besef van vreeselijke en onverwachte gebeurlijkheden verscherpt zijn waarnemingsvermogen.
Doorheen de muren, hoort hij de menigvuldige geruchten die leven in de straat, hoort hij den verren zang, van de zee als een wonderlijke bekoring door de kamer gonzen. Fluisterende woorden deinen op het gegons naar hem toe. Erg, heel erg is het met hem gesteld. Een boom die neergeveld wordt. Wie zegt dat? Kozijn Klaas weet het beter. Een schoone, struische eik in het landschap, kapt men niet moedwillig omver. Hij schokt het bovenlijf recht tegen het wollen hoofdkussen. Vaardige verplegingshanden duwen hem terug onder de dekens. Wat nu? Hij is toch geen-onmondig kind. Weg met die knellende banden. Hij slaat met de handen, spartelt en stampt met de beenen. Zijn deze niet lam meer? Zou hij probeeren overeind te komen, uit 't bed te stappen? Ankert de vloot nog op de reede? Wie spreekt van uitzeilen? Hij
| |
| |
alléén kan het bevel geven. Dat anker kappen, dààr aan het voeteinde. Waarom kapt men dàt anker niet?
- U rustig houden, man, morgen gaat het beter.
- Morgen? Neen! er is haast bij. Als men het tij niet snapt, dan verliest men één dag vaart. Morgen? Op zee telt men geen dagen en nachten na, alleen de tijen. Wat is er met dat anker om 't getij zoo lammelings te laten verloopen? Maar met 't klaren moet hij aan boord. Zijn eskader ligt onder zeil. De zeilen flappen slap langs de raas. Nog beter! Is de stuurman zat om zoo verkeerd te zwenken. Stuurroer twee kwart west gooien. Ik zeg dat het moet.
- Zeker man, morgen wordt het beter.
Weeral die morgen. Waarom zou het morgen beteren? Ze draaien anders snel om, de dagen. Hoeveel mijlen zou men op zoo'n dag wel afleggen? Geen vijf. Een slekkengang met dit eerste klas fregat. Eerste klas! Die scheepstimmerman heeft ons allen in de doekjes gedaan. Te veel aanwas aan de kiel, niet gekalefaterd op tijd. Maar dat kan niet, 't is immers toch een splinternieuw schip. Zeil bijzetten dan. Alle zeilen uit. Bembow is wel een flinke kerel, maar tegen Bart is hij niet opgewassen. Hij mag nog admiraal zijn. Kromzak Forbin was ook admiraal, 't Heeft hem niet kunnen baten en Bembow baat het ook niet, want ook ditmaal heeft hij zich bij den neus laten leiden. Ha! daar gaat de scheepsklok al. Wie beveelt hier aan boord? Ik of de kok? Het is nog geen etenstijd. Iedereen op post blijven, geen zoo'n geloop over dek.
- Blijf nu een oogenblik rustig, Kapitein Bart. Een stondeke maar, Kapitein Bart.
- Kapitein Bart, da's ten minste gesproken. Kapitein, zeker! Altijd geweest, maar rustig, nooit. Kan een kapitein wel rustig zijn aan boord? Rumoerig volk meegeno- | |
| |
men voor deze reis, 'k Zal er moeten in de ijzers slaan. Vechten aan dek. Steek dit lemmer weg, of 'k sla u den kop in, loebas. Wat, mij Jan Bart, trachten verraads te treffen! Gaat niet, man. Ik kraak je als een krab. Blijf maar in de kajuit, chirurgijn, ik klaar het zaakje. Aai!
't Gezang van de zee vervaagt, de ruimte van de kamer wordt donker. Zoo moet het in het ruim zijn, als men een zwaar zeil over het dichtgeslagen luik trekt. Een dwaze verdooving weegt hem als lood op 't hoofd. De nacht verloopt rustiger. Wegdommelen, wegdoezelen in de gewaande ruimte van de zeeoneindigheid, met nu en dan een opsnak van ijlkoorts als een windslag, die losspringt in een verren hoek van den hemel.
In den avond van den volgenden dag hoort Jan het tinkelend geklink van een koperen bel de straat doorwandelen, den binnenhof van zijn woning inslaan en vóór de voorpoort stilvallen. De klopper bonst op de deur. Door het huis stommelen mannenstappen den trap op. In zijn kamer ziet Jan een vreemd vertoon, dat hem plots nog een andere rilling door het lijf jaagt. Er heldert een stonde klaarte, die een ijselijk besef door zijn brein laat flitsen. God! Is dàt het einde? Pastoor Desvignes, in wit koorhemd; de koster van St. Elooi in wit koorhemd; twee mannen, die zilveren lantaarnen dragen waarin waskaarsen flikkeren, insgelijks in wit koorhemd. Gesnik en gehuil van kinders. Een bleek-bevend wezen in een muurhoek: Maria, knielend op een stoel. Als voor een uitvaart. Pastoor Desvignes is niet van zijn woord. Wat, hij loopt zijn woord voor.. Dezen namiddag zat hij aan het ziekbed van Jan. Een stonde maar. Maar een stonde waarin men, tusschen vier oogen, een heel leven herziet en herbeleeft. Morgen vroeg zou hij nog eens nakomen, maar nu is hij daar reeds terug, 't Gaat snel, pastoor Desvignes. Te snel wellicht of stuurt de boel dan werkelijk op stranden aan?
| |
| |
Bestaat niet, vrouw. Dat weet ge wel. Bart heeft nooit stranding gekend en een zeeman sterft niet in een bed aan wal. Jan luistert naar geprevel van woorden, die fluisterend over hem gaan en die hij niet verstaat. Hij ziet vreemde gebaren over zijn lichaam tasten. Verschrikt is hij niet, want zulke daden verrichtte hij meermaals in zijn leven. Maar dan gebeurde dat zóo niet. Hij bad luidop, zegende den maat, die in zeildoek gewikkeld, over de reeling in zee verdween. In een groot gebaar van handen teekende hij een kruis over het water. Maar toen stond ander volk rondom hem: éen heele manschap kerels in uniform of oliepak. Waarom moet het, met hem, nu anders?
De witte koorhemden, de brandende lantaarnen zijn, in stoet, uit de kamer verdwenen. De bel tinkt-tinkt-tinkt over de straatsteenen weg. Jan ligt kalm, star en strak vóór zich uit te blikken. Buiten moet het heerlijk-zonnig weder zijn. Zacht stralend licht in de ruimte waarin geen windstreving wandelt. Een weder om, gelegen in een zetel, onder de beschutting van den zeilenmantel, zachtjes in te dutten. Maar de koorts laat hem niet los, zelfs niet in zijn slaap. De koorts roept vizioenen op; schudt herinneringen wakker; doet in de verste hoekjes, verloren en vergeten beelden terug opleven. Gedurende enkele uren leeft Jan in een droom, die een heel menschenleven laat voorbijfilmen. Een droom waarin een wonder-vreemd tuig zijn verdwaasd hoofd doet ronken en brommen en op 't scherm der verbeelding het heele verleden, in schuifkens, even snel doet openbloeien als vergaan. Zijn oogen staren, verwilderd voor zich uit; helroode vlekken gloeien op zijn wangen en onder de dekens davert hij in het zweet.
Als hij weer tot normale bezinning komt, ademt hij zwaar en lastig. Het verraderlijk sloopen der natuurkrachten put hem geweldig uit. Maar desondanks blijft zijn denken helder nu, is zelfs merkbaar verscherpt. Een
| |
| |
vaag besef vap wat de droombeelden opriepen, blijft pijnlijk en sarrend nawerken. Hij tracht dienaangaande zekerheid in te winnen.
- Wat heb ik allemaal uitgeraasd, terwijl ik te ijlen lag, vrouw?
- Gij hebt niet geraaskald, man.
- Niet liegen om beterswille, Maria. Ik heb in 't Boomstraatje verwijld; op de Groenplaats een pint gedronken; langs de haven geslenterd; met Vauban geredekaveld; op zee gezwateld. Ik heb Willem Dorne helpen begraven, De Ruyter heeft me aan boord genomen, bij Patoulet...
- 't Heeft alles geen belang, man.
- Toch! En groot belang, vrouw. Wie op zijn verleden leven denkt; dit leven herbeleeft en, weerloos liggend in een bed, dit verder leven afsnijdt, nadert den dood.
- Op niets denken, zeggen de geneesheeren. Uw hoofd laten rusten.
- Moeilijk, Maria. Het verleden grijpt me bij de keel. Ik krijg den indruk dat het verleden iemand wurgen kan.
- Alles inbeelding, man. Zal kapitein Bart, die alles en allen klein kreeg, zich door inbeelding laten afschrikken? Ge moet willen leven, Jan.
Willen leven! Maria zegt zoo iets. Ontzaglijk zwaar het gevoel: te willen leven als er zoo weinig tijd voorhanden is om op den dood te denken. Op zijn schip kon hij zich vrijelijk bewegen van stuur- naar bakboord, kon hij het dek afwandelen en bevelen geven. Zeilen doen hijschen, zeilen doen reven; schietbussen laten losbranden; enteren en aanrammen en op grijpladders klauteren; vechten dat het stoof. In 't gewoel en 't geweld lacht men den dood, vierkant, uit. Maar hier bekruipt hem de dood, langzaam maar zeker. Want hier ligt hij, machteloos uitgestrekt, gekluisterd op een bed. Hier moet hij gehoor- | |
| |
zamen aan bevelen die zachtjes en geheimzinnig gefluisterd worden. Zoo wordt den dood niet overwonnen. Zoo kan den dood niet overwonnen worden. Jan wil het bed uit. Maria heeft alle moeite ter wereld om hem te weerhouden. Slap en futloos zakt hij neder. Het pijnlijk gevoel dat zijn ijzersterk, zijn reuzengestel door een onaanvechtbare macht wordt ondermijnd, doet hem razen. In 't fleur van uw leven geveld worden en er niets tegen vermogen: om wanhopig de hand aan u zelf te slaan.
- Gij hebt toch alles overwonnen, man. Ook dat bijt ge door.
Hij weet het beter. Kon hij maar opstaan en het spook dat in de kamer warreert, dààr in den hoek hem tegengrijnst, den nek omwringen, 't Gaat niet. Neen 't gaat niet. Spijt, woede en onmacht persen hem de tranen uit de oogen. Jan Bart, de stoere, de onverschrokken zeeheld, weent. Neen, dat niet. Bij God! dàt alleszins niet. In zijn lichaam laat hij al zijn levenkrachten opveeren. De innerlijke strijd trekt de pezen in zijn wezen samen; doet hem de lippen op elkaar klemmen. De uiterste krachtinspanning heeft hem heelemaal uitgeput. Zwaar en diep-gejaagd ademend, valt hij in een loomen slaap.
Uren lang verwijlt hij op zee. Hij zwoegt met zijn schip op zee. Hij vliegt over de golven; worstelt met storm en vijandelijke vloten. Hij woelt als een bezetene om 't onderspit niet te moeten delven. Waarom kraakt die mast nu en dondert die zeilage en dit takelwerk naar beneden? Hij vernestelt in de touwen, versmacht onder 't zeil. Hij moorelt luid.
Ontwakend ziet hij rond zijn bed bekende gezichten. Zijn vrouw Maria, zijn kinders, zijn zoon Frans in zijn officierspak, ijlings uit Rochefort afgereisd. Da's wel van Frans. Jan peilt hem door 't wezen diep in de ziel. De zeetraditie hoog houden, Frans. Zijn broeders Gaspar,
| |
| |
geducht zeekapitein, en Gaspar-Frans, vooraanstaand reeder. Waar is Kees en Jaak? Ha! Ja, die liggen in zee, zooals 't zeemannen behoort. Met een schot in den nek in zee getuimeld; door den storm in zee verzwolgen. Zusters Francisca en Pretronelleke. En zijn neven Pieter Bart en Jan Bart, tevens zijn petekind en Andreas Bart, en schoonbroeder Frans Vandermeersch. En oom Pieter Bart. Hij wordt oud, Pieter Bart, maar hij leeft ook aan wal, hij is geleerd en geleerden weten wel iets meer over 't leven dan gewone zeemenschen. De maagschap vult de ruimte van de kamer. Over die heele maagschap straalde Jans roem en zijn gezag verstevigde het heele gebouw. Roem en gezag. Wat heeft het alles te beteekenen wanneer men zoo ellendig en weerloos in bed moet blijven; wanneer men dat vervaarlijk iets afwacht, dat roem en gezag met 't leven afsnijdt?
Den dag door en de volgende dagen, ziet hij, voor zijn bedsponde, veel, oneindig veel menschen voorbijschuiven. Vrienden en kennissen, ambtenaren en zeeofficieren, handelsvennooten, reeders en omgangsmakkers, kaperkapiteins en eenvoudig zeevolk, rechtsgeleerden, dekens en ambachters, afgevaardigden van maatschappijen en gilden. Een heele processie. Die vriendschappelijke belangstelling doet Jan oneindig deugd. Hij krijgt het klaar besef dat hij in zijn leven een taak heeft volbracht die volk en gemeenschap te nutte is geweest. Heeft hij die taak werkelijk volbracht? In de tijdspanne van vijftig jaren kan men veel bewerkstelligen, maar bezat hij geen kracht en levenslust te over, om, minstens dertig jaren ver nog, zijn man en zijn steke te staan?
Twintig dagen houdt de kwaal hem reeds te bed. De ziekte kan keeren, herhalen de geneesheeren steeds. Zaak is het: den moed er in te houden.
Den moed erin houden... Jan glimlacht bitter. Met moed
| |
| |
en durf heeft hij, meermaals, bergen verzet en de zee bedwongen, maar tegen een beestje dat ergens onder uw huid de laatste vezels wegknaagt, baten of helpen moed, noch durf.
- Maria, ik zou meneer pastoor nog eens willen spreken.
- Die komt toch telken dage, man. Moet ik hem doen roepen?
- Neen, want heden komt hij toch ook wel.
Wanneer pastoor Desvignes de ziekenkamer binnenschuift, wil Bart heel alleen met hem zijn..
- Iets vergeten, vriend Bart?
- Neen, meneer pastoor. Geheel mijn pakje op mijn bloote hand gelegd. Maar in de klaarte van het einde...
- Nog geen spraak van. Waar leven is, is hoop.
- De hoop zinkt weg als een schip in den mist. In de klaarte van het einde, bekruipt me een spijtig gevoel. Ik zal op zee niet sterven en dat doet me pijn. De dooden in zee rusten meer in vrede dan de dooden aan wal. De dooden aan wal worden vergeten, meneer pastoor. Maar de dooden in zee, blijven in gedachtenis voortleven, zij hebben hun dagelijksche mis. Ik had willen in zee sterven, meneer pastoor, ook om die mis, om die mis der verongelukte kapers.
- Geen bezwaar maken, vriend Bart. Velen hebt gij rekenschap gevraagd, den Heer hebt gij volledig rekenschap gegeven. Uw zeeinventaris hebt gij gewetensvol opgemaakt. Goede rekeningen maken goede vrienden. In de gebeden en in de harten van uw volk zult gij voortleven. Daar ben ik van overtuigd. Het weze uw troost in plaats van spijt.
's Anderendaags lag Jan Bart in doodstrijd. Bij hem stond kozijn, pastoor Klaas Bart. Als geroepen om de laatste reis te helpen uitklaren. De stervende blijft helder
| |
| |
van geest. Het levensvlammetje flikkert nu en dan nog eens op, slaat neer, flapt weer omhoog. Klaas duwt in de klamme hand van Jan.
- Zoo wordt de eik geveld, Klaas.
- Gods wil, Jan. Menschen hebben u niet omver gehakt. De hoogste boomen vatten het meeste wind. God schikt den dag van den wind, naar zijn oordeel en in 't voordeel van u zelf. Het is een troost voor u, dat God u roept zonder dat menschen er moesten tusschenkomen.
- Een kort, zeer kort leventje geweest, Klaas.
- Een welgevuld leven, Jan.
- Maar was dit leven nuttig, Klaas? 'k Herinner me nog: ons leven moet eén schoone les wezen. Was mijn leven een les, een schoone les, Klaas?
- Hoor, Jan. In 't aanschijn van den dood veinpt de ziel, noch liegt het hart. Denk even met mij na. Niet zoo ver af het Boomstraatje, hier de de Barstraat. Aan menschen hebt ge niets, maar niets gevraagd. Alleen aan u zelf, aan uw kennis, aan uw kracht, aan uw durf, aan uw kunde. En van uit het kamertje zijt ge in dit huis gekomen. Man in de wereld en man onder uw volk. Loon hebt ge ontvangen, maar eerbied en vereering afgedwongen en geoogst. Uw zeevolk hebt ge gaaf en gezond op het afgezonderd erf behouden. Het erf hebt ge niet laten overspoelen. Dat heb ik persoonlijk kunnen ervaren. Een les, Jan, meer dan een les: een daad en een bedied. Wie doet wat hij kan, Jan, is eerlijk man. En veel, oneindig veel hebt gij gekund. Dan nog in 't goede, alleen in 't goede.
- Ik hoop het Klaas. Het wordt me zoo bevangen. Maria, zet het venster open.
- 't Is zoo windig man, zoo'n stuur weder.
- Best, Maria. In windig, stuur weder kan men knap zeilen.
| |
| |
De zee klotst in de nabijheid. Door een spleet van het raam gonst de zee den galm van de oneindigheid in 't vertrek. Met den zang van de zee, ruischend in zijn hoofd, voelt Jan langzamerhand de eeuwigheid over hem dalen. De zee roept heftig, de zee roept onweerstaanbaar. Wie weerstaat de lokstem van de zee? Het moet nu ongeveer vier uur in den namiddag zijn. Want het keltje van den avond schiet reeds uit den einder los. Het keltje dat het schip rustig doorzeilen doet. Achter het schip stroelt en schuimt het witte kielzog van de laatste vaart. Het kielzog waaiert open; loopt verloren in de plooien van 't water. Het water vlakt weerom effen en glad. De boot glijdt nu tusschen de staketsels. Aan de kaaien slaan walmenschen de dikke meertouwen in dubbele knoopen, rond de bollaards. Het schip ligt stevig vast. De reis is ten einde.
Jan Bart stierf op 27 April 1702. Drie dagen lang hebben al de klokken van stad, bestendig, overdood geluid. In de haven en de vestingen hebben de schietbussen gedonderd. Aan de masten werden de vlaggen halftop geheschen.
Duinkerke rouwt en treurt. De uitvaart was koninklijk. Midden een ontzaglijke menigte, begeleid door al wat Duinkerke aan vooraanstaande mannen telt, werd het stoffelijk overschot naar St. Elooikerk gevoerd. Pastoor Desvignes celebreerde den hoogsten dienst. Er was wemeling van waslicht en van uniformen, er was gedrum en gedrang van volk.
Aan den voet van het hoogaltaar werd, met een zwaren zerksteen, dit woelig leven van een Vlaamschen zeeman uit den verminkten en verhakkelden Westhoek, voor eeuwig toegedekt.
|
|