| |
| |
| |
[XXII]
OP DE BAAN NAAR WINnoksbergen rolt een prachtige rijkoets. Twee witte schimmels draven zwierig en driftig en laten heldere bellen klinken. Een koetsier in livrei, kaarsrecht op den bok gezeten, ment met bedreven hand. In het rijtuig zitten Jan Bart en zijn vrouw en vier bengels. Ze gaan kozijn Klaas Bart bezoeken, die zoo pas te Drinckam, tot pastoor werd benoemd. Weerszijden de baan golven de velden hun zee van gulden graan naar de oneindigheid van de vlakte, die, ver, heel ver, den neerkoepelenden hemel raakt, waartegen hier en daar en ginds een slanke dorpstoren, als een reusachtige vinger, afspitst en land en volk naar een verheven en verborgen leven wenkt.
Pastoor Klaas ziet door 't venster, de koets vóór het groenend hofhaagje stilstaan, loopt de bezoekers welkom heeten.
- Da's wel, Jan. Midden uw drukke bezigheden nog tijd vinden om mij niet te vergeten. Bella, een beste flesch uit den kelder. 't Mag er wel van af.
- Kan het gelooven, kozijn Klaas, zegt Jan. Pastoor op zoo'n mooie parochie. Een trapke hooger, steeds een trapke hooger, Klaas.
- Dat heb ik u ook reeds gezegd, Jan. Wie 't voorbeeld predikt, moet ook 't voorbeeld kunnen stellen.
| |
| |
- Uw voorbeeld is echter moeilijk na te volgen, lacht Mevrouw Bart.
- Elk in zijn vak en elk in zijn ambt, nicht.
- En dat doet gij beiden opperbest, Klaas.
- Te veel bloemen voor mij, nicht. Wij zoeken alleen de rust en een beetje... Texelbrood.
- Hoort niet samen, Klaas. Texel is anders een goede schuur. Ik meen echter dat de buit aldaar niet lang meer voor 't kapen zal liggen.
- En de reden?
- Beide partijen verslappen in hun verweer. Er komen te veel bevelen en tegenbevelen. Langs de andere zijde is er zenuwachtigheid. Ik moet het alles bekoopen. Te vergeefs hebben admiralen Hopson en Shovel gepoogd mij op zee te pakken te krijgen. Onderadmiraal Van de Putte was niet gelukkiger. Nu spannen ze allen samen om mij te Duinkerke in te sluiten en in een muizenval te vangen. Maar dat gebeurt niet.
- Dat hebt ge trouwens reeds bewezen, Jan, zegt Maria.
- Die eerste poging is slechts als voorspel te beschouwen. Die Hollandsche ingenieur Meesters is anders nog een knappe kerel. Uitvinder van helsche vaartuigen, die de vaargeul moeten versperren en toestoppen. Vaartuigen als cementblokken in elkaar gemetseld en die naar de monding van de staketsels worden gestuurd, om aldaar tot zinken te worden gebracht. Maar rap tegen rap pakt niet. Ik ben nu verdelger van helsche vaartuigen geworden, Klaas. Die eerste poging, heb ik, buiten de staketsels, in de reede, onschadelijk gemaakt. Ze wagen het wel opnieuw. Maar zoolang ik er ben, houd ik het vaarwater vrij, al moest ik zelf erbij in de lucht springen.
- Een beetje voorzichtigheid zou ik u wel mogen aanraden, Jan. Vrouw en kinderen...
| |
| |
- En plicht en opoffering dan, Klaas? En ons erf in de branding, het eiland dat we boven water moeten houden. Ik heb dat niet vergeten, Klaas. En de rastraditie bij onze mannen, ons zeevolk! Ik steek het als een pluim op mijn hoed, dat ik in de laatste jaren meer dan drie honderd Vlaamsche kaperkapiteins te Duinkerke heb gevormd, gekneed en beschermd. Neen, Duinkerke stoppen ze niet toe. Want zij moeten leven!
En Jan hield woord. Drie maanden later poogden Admiralen Berkeley en Vander Goes niet alleen de haven van Duinkerke toe te stoppen, maar sok de stad te bezetten. Jan zorgde ervoor dat al de helsche vaartuigen gekelderd werden, vooraleer ze het havengat konden bereiken. Duinkerke werd door een ontzaglijke vloot met bommen bestookt. De bezettingspoging mislukte heelemaal en Jan kreeg, bij zijn wedde, een pensioenbrevetvan twee duizend pond, terwijl zijn zoon, op negentienjarigen ouderdom, tot scheepsluitenant werd bevorderd.
In 1696 beleeft Jan allerhande wederwaardigheden die hem op de hoogste sport van den eereladder brengen. Hij voert het bevel over een eskader van zeven oorlogsschepen: de Portefaix, de Bienvenu, de Hilford, de Jersey, de Prins van Friesland, de Zierikzee en de Statenland. Vijf dezer bodems zijn opgebrachte en buitgemaakte prijsschepen. De eerste opdracht die hij te vervullen krijgt, heeft een staatkundig en politisch karakter. Jacob II wil terug naar zijn land, wil de uiterste kans wagen. In Maartemaand donderen al de kanonnen, te Duinkerke driemaal los. De ruiten daveren onder 't geweld. Toren en stadhuis zijn bevlagd. Jacob II zal inschepen. Honderd vijftig koopvaardijbooten en visscherssloepen liggen gereed om invals!eger, munitie en proviand te vervoeren. De Duinkerksche kapers kapiteinen op deze vloot, die onder 't bevel staat van luitenant Generaal De Gabaret. Jan moet
| |
| |
het konvooi beschermen en den weggejaagden Engelschen koning, terug naar Londen brengen.
Maar Jacob II heeft werkelijk geen kans. Uitgestuurde verkenningskorvetten zeilen de haven binnen met de mare dat de heele Engelsche vloot zee heeft gekozen; dat een Engelsch-Hollandsch smaldeel vóór Duinkerke kruist; dat een derde zeestrijdkracht, bij Downs verzameld, op anker ligt. Tegen deze geweldige overmacht is niets te doen. Jan wil alles wagen, maar Jacob II vindt het geraadzamer, onverrichterzake naar zijn buitenverblijf, bij Parijs, af te reizen.
Jan moet op kruistocht in de Noordzee. Zijn eskader is te zwaar om vlug te zeilen. Hij krijgt een nieuw, ditmaal bestaande uit zeven lichte fregatten en een brander.
De Vlaamsche kaperkapitein Joris Van Crombrugghe komt als stafofficier bij Jan terecht. Hij kent de ‘Noorsche taal’. En dat kan te pas komen. Maar Jan krijgt ook een ‘plunderkommissaris’ aan boord, die hem dwars zit: Meneer Vergier, dichter bij Godsgenade, die door den koning aangeduid werd, om als verslaggever bij het gevolg van Jacob II in te schepen. Een hoovaardige trotsche blagaaimaker en zedeprediker, die al dadelijk met de Vlaamsche rondborstigheid van Jan in strijd en overhoop ligt. Weet hij immers niet te vertellen, dat zijn zending niet alleen bestaan zal in 't bewaken van den buit, maar ook in 't kontroleeren van 't verbruik der levensmiddelen en der voorraden aan boord?
Spijts den blokkadegordel door Admiraal Bembow rond Duinkerke gesnoerd, glibbert Jan, langsheen de Oostelijke kust, in zee. Twee smaldeelen jagen hem achterna. Als een echte waaghals laat hij zijn eskader tusschen en over de banken vliegen; stuurt, door zijn zwenkingsmaneuvers, de inzichten van zijn achtervolgers in de war. Gedurende de nachten wordt het peillood be- | |
| |
stendig gehanteerd. Vergier meent op zeker oogenblik, dat er te veel roet en vet verbruikt wordt.
- Maar we zeilen ingevolge het dieplood, zegt Jan. Het dieplood is vol vet en roet bestreken. Wat het aan zand, slijk of schelpen bovenbrengt, leert mij in welk vaarwater we zitten.
- Kan me niet schelen, er wordt te veel roet verbruikt.
- Begrepen, Meneer Vergier. Ik zal u, bij iedere dieplooding, verwittigen. Ik houd van sekuur nazicht.
Vergier staat in nachtgewaad en wil zich te bed begeven. Daar wordt op zijn kajuitdeur geklopt. Er wordt gedieplood, meneer Vergier. Grommelend gaat hij aan dek, woont het dieplooden bij, zoekt rillend van kou zijn bed terug op. Hij ligt pas netjes onder de dekens, of op de depr wordt er gehamerd. Geen tijd te verliezen, meneer Vergier, er wordt gedieplood. Razend schiet hij over dek, op Kapitein Bart toe, die rustig zijn pijp staat te rooken.
- Wat beteekent dat, Kapitein?
- Roetverbruik, meneer Vergier, we dieplooden.
- Loop naar den duivel!
- Moeilijk over 't water, meneer Vergier, om te verdrinken waag ik mijn leven niet aan zoo'n karwei.
't Gewone zeeleven gaat zijn gang. Kruisen tusschen Vlie en Doggersbank, de visscherij vernietigen, een paar schepen in den grond boren, een goeie prooi kapen. Vergier zit uren na uren, in zijn kajuit, te dichten en zijn gevaartenissen in alexanderijnen te verhalen. Nu en dan komt het tusschen hem en Jan tot een standje. Duinkerksche kapers zeilen in dezelfde streken. Ze dienen tevens als verkenners- en inlichtingsschepen. Midden Juni komt kaper Jan Saus, Bart verwittigen dat een graanvloot naar den Vliepas toezeilt. Bart doet de manschap een dubbel rantsoen voorzetten. Men moet kloek staan. Daar zal ge- | |
| |
weld uit groeien. Vergier vindt dezen kost te zwaar en te duur. Hij gaat zich bij Jan beklagen.
- Vlaamsche zeelui lusten zwaren kost en voor Duinkerksche matrozen is niets te duur. Ge zult het weldra ondervinden, meneer Vergier.
Het zaakje met het graankonvooi verloopt naar wensch. Al de schepen worden ingerekend. Maar, wanneer Bart den terugweg wil inslaan, botst hij midden de Hollandsche zeekracht, die een andere graanvloot in veiligheid bracht en thans op weg was om dit tweede konvooi onder haar bescherming te nemen. Vergier woont een der mooiste vuurwerken bij, dien hij droomen kan. Veertig prijsbuitschepen worden door Bart in brand gestoken. Aan een tiental kapers, die in zijn nabijheid zwerven, zet hij den anderen buit over, met opdracht naar Duinkerke te zeilen. Hij zelf zal den terugtocht dekken. Hij doet het op meesterlijke wijze. Terwijl de kapers Duinkerke bereiken zit hij slaags met de Hollandsche vloot. Van schrik kruipt Vergier in zijn kajuit, onder de dekens. Als hij zijn hoofd weer op dek steekt, vindt hij het heele eskader te Kongelf gemeerd. Jan is den greep ontsnapt, doet in allerijl de opgeloopen averij herstellen, kiest terug zee. Ditmaal gaat het naar de Shetlandeilanden, waar de Groenlandvloot, in Oogstmaand, moet voorbijtrekken. Hier wordt hij overvallen door een tempeest dat hem letterlijk over de Noordelijke zee doet vliegen en dansen. Een maand later ankert hij in de omgeving van Texel om beschutting te zoeken. Een nieuw orkaan jaagt hem 't Noorden in. Hij moet terug Kongelf binnenvluchten. Op 28 September, is hij verplicht, met een zieke en uitgeputte bemanning, den thuisweg aan te vatten. Over heel de Noordzee kruisen Engelsche en Hollandsche smaldeelen om den geduchten zeeheld te vangen. Engelsche en Hollandsche admiralen jagen hem als een wild dier op.
| |
| |
Jan speelt met admiraal Bembow, als de kat met de muis. Vóór Downs krijgt hij ächt schepen op zijn nek. Zijn fregat wordt leelijk toegetakeld. Vergier zit terug onder de dekens, met een hart dat nog een boontje groot is. Het schip ligt reeds twee uren aan de kaai gemeerd, als Jan hem, bibberend en bevend nog, in zijn kajuit aantreft.
- Het dieplooden is uit, meneer Vergier. Gelukkig geland en ontkomen. Op de admiraliteit vraagt men naar uw verslag over roet- en vetverbruik. We kalefateren een maand lang. Dan kiezen we terug zee.
- Van mijn leven niet meer, Kapitein Bart. Adieu!
- En de wind van achter, da's steeds van belang, meneer Vergier.
Nu had Jan eens de Engelsche en de Hollandsche zeemiddens op stelten gezet. De heele zeemacht uitsturen ota hem te vangen en de prooi nog laten ontglippen. Die prooi kwam niet alleen behouden te Duinkerke aan, maar bracht ook nog wat anders mede: een tiental wimpels van gekelderde oorlogsschepen. Een kostbare buit.
Een wonder-vrome stoet trekt, dien dag, naar 't kapelleke van O.L. Vrouw Ten Duine. Voorop stappen Frans Bart, Joris van Crombrugghe en zwager Vandermeersch. In hun handen dragen ze de tien wimpels, als kleinooden. Na hen Jan Bart, met ontdekten hoofde en gedoscht in zijn beste officierspak. Op rij volgt de manschap van zijn schip. De mannen bidden luidop den rozenkrans. Jan Bart is de voorbidder. In 't klein kapelleke legt Jan, de tien wimpels, als dankofferande op 't altaar van het Mariabeeldje.
Drie maanden later is geheel Duinkerke in feest. Er zijn vlaggen in de haven en vlaggen in de stad. De schietbussen donderen los op vloot en vesting. In St. Elooitoren zwieren de klokken dat het lundert. De Reus danst het zeekwartier rond. Matrozenbenden brullen in de ha- | |
| |
ventaveernen het heldenlied van Jan, dat Domien Dejonghe, lid der Carssouwieren, ter eere van den zeeheld heeft gedicht. De bonkige zeemannen walsen de lenige gestalten der visschersmeiden over de dansvloeren. Op het stadhuis, in de groote ontvangstzaal, wordt Jan, als eerepoorter van Duinkerke, door Magistraat, reeders en makelaars, admiraliteit en vestingstaf, gehuldigd en gevierd. Jan hoort den Groot Baljuw zijn heldendaden op zee roemen, hoort den Burgemeester den dank van Duinkerke uitspreken; hoort meester-reeder Cornelissen zijn verdiensten verkonden; hoort opperopziener Geberet, zijn bevordering tot vlootoverste te Duinkerke loven. Jan beeft als hij den beker met den geschonken eerewijn omhoog heft, rilt van fierheid en trots als de ‘rozenhoed’ hem wordt opgezet. Een traan biggelt op zijn wangen, drupt, als een parel, verloren in de glanzende plooi van zijn schitterend uniform. Maria ziet haar man verbleeken onder de aandoening.
Onder gejuich en gejoel, volksleute en volksvereering stapt hij huiswaarts. In de woonkamer staat hij tegenover zijn vrouw en midden zijn kinderen.
- Een schoone dag, vrouw, een allerschoonste dag. Niet steeds is ondankbaarheid 's werelds loon. Dat heeft mijn zeevolk, heden bewezen.
Jan wordt echter den tijd niet gegund om op zijn lauweren te rusten. In allerijl moet een sterk eskader uitgereed en zeeklaar gemaakt worden. Wat de opdracht zal wezen kan men in de bevoegde zeemiddens bezwaarlijk gissen. Het moet echter een zaak van belang zijn, want niet minder dan tien oorlogsbodems worden in de vaart gestuurd. Bart zal zelfs de admiraalsvlag mogenvoeren. Er is dus iets bijzonders aan de hand. Hij moet niet lang wachten om het te vememen: Frans-Louis de Bourbon, prins de Conti, zal met zijn gevolg op het eskader
| |
| |
inschepen om in Polen koning gekroond te worden. Maar de vijanden blijken evengoed als hij zelf op de hoogte van de zaak te wezen. Tientallen Engelsche en Hollandsche oorlogsbodems komen voor de haven kruisen. De zooveelste blokkade die Jan te doorbreken zal hebben. Ditmaal echter moet het heel omzichtig gaan, want één prins van het koninklijk huis naar den troon voeren, zij het dan ook langs een zeer gevaarlijken zeeweg om, is geen alledaagsch baantje. Dat admiraal Bembow alles in 't werk zal stellen om zulks te beletten, staat vast. Polen zoekt weliswaar een koning, maar Frans-Louis de Bourbon is niet de eenige aanspraakmaker. Daar is nog de prins van Saksen, en hoe de zaken eigenlijk in Polen zelf zullen uitdraaien, kan niemand nog voorspellen. De Fransche vorst mislukte in zijn opzet om Jacob II, in Engeland, terug op den troon te helpen. Oostwaarts wil hij het geleden staatkundig nadeel, thans trachten goed te maken. Wat echter aan de andere zijde verweer uitlokken moet. Te Duinkerke is er voor 't oogenblik mangel aan matrozen, om tien oorlogsbodems fatsoenlijk te bemannen. De ka?ers hebben de beste zeelui aan boord genomen. Te Dieppe en te Fecamp wordt zeevolk dienstplichtig gemaakt. Zeekleeren en boorduitrustingen worden op karretjes geladen. De opgeëischte matrozen volgen als een bende opgejaagde schapen. Te Duinkerke bergt men heel het rommelzootje: goed en manschap, in een afgedankt oorlogsschip. Bart neemt er echter geen vrede mede met zulk uitschot zoo'n gewichtige opdracht te vervullen. Hij jaagt de helft van boord en gaat zelf in stad, bij kapers en reeders, in 't visscherskwartier en langs de zeehaven een driehonderdtal ervaren matrozen opzoeken en bijeentrommelen. Als eersten stuurman monstert hij kapitein Dhaene aan, die geen woord Fransch kent, noch verstaat. Hij vertrouwt alleen rasgenooten om in uiter- | |
| |
sten nood, over de te nemen maatregelen te kunnen onderhandelen.
De Engelschen hebben het in de gaten gekregen wat er aan land beredderd wordt. De blokkade verscherpt. Op zekeren morgen ontdekt Jan, door het loergat van den toren, dat ook de vloot van admiraal Vander Goes, vijftien schepen sterk, vóór de haven kruist. Jan maakt er echter geen kwaad bloed in. Op 26 Oogst ligt hij zeilklaar, maar van den prins de Conti geen spoor. Deze vindt het ongetwij feld zeer vervelend naar een land te reizen, waar hij niet zoo zeker is den koningskroon te zullen dragen. Jan verspeelt drie, vier goede tijen. Hij richt een brandbrief ftaar het Hof en dreigt voor het welgelukken der zaak niet meer te zullen instaan, indien de prins niet dadelijk afreist. Frans-Louis Bourbon wordt naar Duinkerke opgejaagd.
Langs de groote baan stuift een gerij voorbij dat de menschen vreemd doet opkijken. Prachtige koetsen waarin edellieden met hun vrouwen te pronken en te pralen zitten;zwaargeladen toewagens die koffers vol juweelen, een schat van edelgesteenten, twee honderd duizend gouden dukaten en wisselbrieven ter waarde van een millioen frank over de straatsteenen rammelen; beestenwagens die gevogelte, schapen en runderen vervoeren. Op een dagreis volgt de prins met zijn gezelschap. Te Luzarches schiet hij een kofferwagen voorbij, die in de gracht omgekanteld ligt. Een wiel is afgesprongen en hofdienaars zijn druk in de weer om de blinkende, gouden dukaten, die bij 't openbarsten van de kist, over de baan robbelden, weer bijeen te garen. Op 4 September staat alles vaardig om ingescheept te worden. Aan boord der schepen heerscht koortsachtige bedrijvigheid. 's Nachts zal de prins met Bart aan boord gaan, maar in den avond steekt een geweldige storm op, die 't uitvaren belet. Frans- | |
| |
Louis de Bourbon is eep filosoof. Hij schijpt geen zenuwen te bezitten, laat het alles aan zijn hart niet komen en brengt een paar dagen door in den huiskring van Jan, alwaar kunstschilder Hyacinthus Rigaud, uit Parijs, ook is toegekomen om de beeltenis van den prins te malen. Hij heeft nog tijd te over om ook Jan te konterfeiten.
Zal Jan den gordel doorbreken of niet? 't Wordt, onder het gevolg van den prins, een weddingschap van belang. Niet alleen heel Duinkerke, maar ook talrijke aan land gezette spionnen, wandelen langs de kaaien om 't millitair vertoon te schouwen of af te spieden. 't Gevolg is dat admiraal Bembow precies weet langs welken vaarpas Bart zal trachten te ontsnappen, op welk uur hij zee zal kiezen. Jan hoort, ziet, luistert en vliegt in den nacht van 6 September, in tegenovergestelde richting en twee uren vroeger dan was vastgesteld, het zeegat in. In 't klaren van den morgen ziet Bembow, ginds ver tegen den Noord-Oostelijken einder, vijf zeilen vluchten. De zeearend is 't nest ontvlogen en den greep ontsnapt.
Jan stuurt zijn vaart zoo dicht mogelijk bij de kust vooruit. Even boven de Maasmonding botst hij op een tiental oorlogsschepen die daar rustig op hun ankers wiegelen. Zijn smaldeel vliegt voorbij, zonder de vijandelijke bodems ook maar den tijd te gunnen hun anker te kappen.
- Knap gewerkt, zegt de prins de Conti, de koning wist wel, Kapitein Bart, dat hij op u mocht vertrouwen.
- 't Valt alles mede, prins. Men prijst een stuur begin.
- Anders toch een gevaarlijke overtocht, meent markies Callières. Veronderstel nu eens dat we door overmacht overvallen en gevangen genomen werden.
- Bestaat niet, markies. Ik heb gezworen den prins, behouden, ter bestemming te brengen; ten ware...
- Ten ware, wat, kapitein?
- Ik, bij een treffen, op 't laatste oogenblik zou onder- | |
| |
vinden dat ik 't onderspit moet delven. Maar dan valt de prins nog in 's vijands macht niet.
- Onmogelijk, kapitein.
- Wel mogelijk, markies. Want dan vliegen gij en ik en wij allen de lucht in. Bij de kruitkamer staat bestendig een wacht, die voor opdracht heeft, dan, het schip te doen springen.
Zoover kwam het echter niet, want Bart zeilde, met zijn koninklijken gast en zijn gevolg, triomfantelijk het Skagerrak in en het Kattegat door.
Ter hoogte van Kopenhaven, in de nabijheid van het slot van Kronenborg, valt hij midden een Hollandsche vloot van twee honderd schepen. Ze varen echter in neutrale wateren, wat een botsing vermijdt. Maar ze laten toch allemaal hun kanonnen losdonderen, ter eere van den Koning en de Koningin van Denemarken, die van uit hun kasteel, de vlootparade in oogenschouw nemen.
In de Baltische zee heeft Bart met ongunstigen wind af te rekenen, om, ten slotte, op 26 September te Dantzig binnen te loopen. Bisschoppen en Poolsche edellieden worden door Jan en door de Bourbon als prinsen aan boord ontvangen. Ze gedragen zich echter niet als prinsen, wel als aftroggelaars. Er is geld, oneindig veel geld noodig om 't vertrouwen van 't volk te winnen en Koning te worden. Wisselbrieven en gouden dukaten worden van boord medegenomen. Maar in ruil wordt geen koningskroon aan boord gebracht. Jan vindt het boeltje heelemaal verdacht, gaat op verkenning de stad in. Waar hij voorbijtrekt, vluchten de stedelingen hun huizen in, jouwen hem achter de vensterramen uit.
- Allemaal Janhagel, Monseigneur, betoogt Bart, als hij terug aan boord is; Janhagel dat er alleen op uit is, uw bezit af te persen. Maar mij zal men bij den neus niet leiden. Ik neem waarborgen.
| |
| |
Hij legt, gewapenderhand, beslag op een zevental schepen. Prins Frans-Louis de Bourbon wil maar in 't onvermijdelijke niet berusten. Kardinaal Radziewski, primaat van Polen, beschermt en ondersteunt hem toch?
- Wel mogelijk, Monseigneur, meent Jan, maar mijns inziens een gemeene oplichterij van ploerten.
Zes weken lang duurt de strijd om den koningskroon. De schat van den prins is tot enkele daalders geslonken. De prins van Saksen zweert, ten slotte, den protestantschen godsdienst af en verdringt Louis Frans de Bourbon. Maar vooraleer de aangeslagen schepen vrij te geven, eischt Bart een gedeelte van den schat terug.
De terugvaart is als een rouwstoet. Wanneer, midden November, het eskader Dantzig verlaat, is de vrede van Rijswijk, sinds ruim een maand, gesloten. Op zee is dus niets meer te vreezen. Maar als verslagen koning wil de prins de Conti, Duinkerke niet binnenzeilen. Op 9 December, ankert Jan op de reede van Oostende, waar de prins 's nachts ontscheept, om langs den landweg, Rijsel te bereiken.
|
|