| |
| |
| |
[XXI]
VAN NU VOORTAAN IS het zeeleven van Bart, oorlogsgeschiedenis. De eene opdracht volgt op de andere. Begin 1693 moet hij den graaf d'Avaux, tot gezant in Denemarken benoemd, mede met den tweeden gezant M. de Bonrepos, naar hun bestemming brengen. Na een maand is hij terug.
Alles liep ten beste van stapel. Ditmaal heeft hij het niet noodig geoordeeld buit op te brengen. Patoulet laat zijn ontstemming blijken. Maar Jan doet hem voelen dat hij niet op kaapvaart is uitgezeild. Patoulet meent het anders. Hij is op zee niet gebleven, omdat zijn vrouw en zijn thuis hem lokken, omdat hij andere kapiteins voor zijn rekening op kaapvaart laat zeilen. Maar 't Hof kan op andere stukken zijn oordeel vellen. Kwam daar immers geen eigenhandig schrijven van den gezant d'Avaux toe, waarin deze de goede zorgen, de belangloosheid, de waakzaamheid van ‘dezen goeden Vlaamschen Zeeman uit een stuk’ ten zeerste prijst en looft? Veertien honderd pond gratificatie en de terugbetaling van al de gemaakte tafel- en boordonkosten zijn niet te veel om die prachtige reis te beloonen.
De Duinkerksche reeders zijn er als de kippen bij om
| |
| |
bij den minister een ontwerp in te dienen, waarin wordt voorgesteld een groote kaapvaart in te richten, die om Noordkaap en in de Witte Zee zal kzuisen. Onder 't bevel van kapitein Bart. De koning slaat niet toe. Hij wil thans, in de eerste plaats voor zijn eigen kas en zijn eigen prestige zorgen. Te Brest wordt de heele oorlogsvloot onder 't bevel van admiraal Tourville saamgetrokken. Jan Bart moet er heen. Hij kapiteint op de Glocieax, twee en zestig kanonnen en een drie honderd en tachtigkoppige bemanning. Op een heerlijken Meidagmorgen zet de vloot koers naar 't Zuiden om de Engelsch-Hollandsche koopvaardijvloot van Smyrna en van 't Oosten te kapen of te kelderen. Een zeemacht die de beruchte Spaansche Armada evenaart, ja zelfs overtreft. Honderd negen en veertig oorlogsbodems, bewapend met zeven duizend kanonnen en een bemanning die de bevolking van een grootstad bergt. Op de Zuidelijke kust van Spanje komt het tot een treffen. In de baai van Lagos wordt de Engelsch-Hollandsche vloot uiteengeslagen. Vijf en veertig koopvaardijers worden gekelderd of in brand gestoken. Een aantal oorlogsbodems liggen op sleeptouw aangetuid. Onder de kapiteins heeft Bart het leeuwenaandeel voor zich gekozen. Hij boorde niet minder dan zes oorlogsschepen in den grond.
Langs de zeestraat van Gibraltar zeilt de zegevierende vloot de Middellandsche Zee binnen. Jan maakt echter den optocht niet mede. Korvetten hebben ter hoogte van Tanger een groot Saletijnsch fregat van Algeriaansche zeeschuimers gesignaleerd. Voor de derde maal in zijn zeeloopbaan, moet Jan jacht maken op Turkenvleesch. Ook ditmaal is Turkenvleesch geen buit voor hem. De Saletijnsche zeeroover laat zich, buiten 't bereik van Bart's fregat, op de Afrikaansche kust stranden. Te Toulon vervoegt hij de heele vloot. Hij verblijft er echter niet
| |
| |
lang. Hij loopt als verloren tusschen die duizenden en duizenden zeelieden, die de straten vullen, de haventaveernen onder hun gebrul bijna doen instorten, in kosthuizen en zalen goede sier maken en de zeegevaren in drank en uitspatting vergeten. Met de postkoets dweerscht hij geheel Frankrijk, om, na een reis van een en twintig dagen, weerom te Duinkerke, de zoute zeelucht van 't Noorden, breed en diep, op te snuiven. Voor een Vlaamschen kaper is de Noordzee ruim genoeg.
Jan denkt, in familiekring, een paar weken rust te nemen. Betrekkelijke rust, want de inrichting van zijn nieuwen thuis en het beredderen van zijn zaakjes brengen looping en beslommeringen mede, die wat anders beteekenen, dan een vijand op zee klein te krijgen. Zijn vrouw wil daarbij, alles, in de puntjes regelen. Maar van rusten is geen spraak.
Een oorlogsman kent rust noch respijt, Jan moet terug de zee op. Aan 't hoofd van een vlootsmaldeel krijgt hij een zware en belangrijke taak te vervullen. Oorlogen kost niet alleen schatten, maar verarmt het land in alle opzichten, zet het economisch raderwerk spaak, doet lasten en verplichtingen uit den grond rijzen. Bloedzuigers glibberen tusschen de mazen van het wettengeweb, de gemeene man vernestelt er in. De vernietiging van de Hollandsch-Engelsche koopvaardijvloot van Smyrna beteekende, weliswaar, voor den vijand een ontzaglijk verlies; maar bracht geen voedsel op de tafel van het volk. De wedde van de vlootbemanning, er waren ruim veertig duizend manschappen aangeworven geweest, knaagde gaten in de staatskas. Schaarschte aan geldmiddelen en algemeene ellende bleken de onvermijdelijke gevolgen van den langdurigen strijd te wezen. Alleen de hooge geestelijkheid en de geldmannen konden hun levenswijze eenigszins op peil houden. Middenstand en landslieden daarentegen
| |
| |
bukten onder den last. Op 't platteland at men zwart brood. In de steden was er bijna geen te krijgen. Te Parijs bakte men het Louvrebrood. Op de vlootschepen kregen de matrozen nog fatsoenlijken kost onder de tanden, maar vrouwen en kinders staarden, thuis, op ledige borden. Te Duinkerke liepen de matrozenvrouwen de kantoren af om brood te eischen. De bakkers leverden niet meer op krediet. Reeders en makelaars echter hamsterden en zwendelden om ter meest, staken de evangelische raden en voorschriften op zak en meteen hun magazijnen vol. Omaer en Samuel Bernard zwommen in de weelde, terwijl 't matrozenvolk de grootste ellende, als bestendigen makker, in zijn huiskring herbergde. Het oorlogsrad draait onbarmhartig.
In dezen benarden tijd denkt iedereen, te Duinkerke, op Jan Bart en Jan maakt vuisten in de broekzakken bij 't zien van den algemeenen nood en den rijkdom van een paar zwendelaars. Hij stelt voor groote hoeveelheden graan in Polen aan te koopen. Hij zelf, zal de graanschepen, op hun thuisvaart begeleiden en beschermen. Kapers loopen wel met graanschepen binnen, maar de buit komt bijna uitsluitend de reeders en de makelaars ten goede. Dit moet veranderen.
Hij is pas van een kruistocht tegen de Engelsche visscherij van Yarmouth thuisgekomen, wanneer hij bevel krijgt de graanschepen te gaan halen, die zich te Vleker moeten verzamelen. Een honderdtal schepen werden gecharterd om graan te laden. Verschillende begeleidingsreizen zullen noodzakelijk wezen, want al deze schepen kunnen niet op denzelfden dag geladen zijn, uitzeilen en te Vleker aankomen. Er is een groote bewakings- en beschermingskracht noodig om de graanschepen in veilige haven te brengen. Jan wordt bevelhebber van een smaldeel van negen oorlogsbodems waarvan drie, Duinkerke en
| |
| |
zes, Brest voor aanleghaven hebben. Midden November kiest Jan, met zijn drie fregatten zee. Een achttal dagen later zeilen ze Vleker binnen, waar de fregatten uit Brest ook binnenloopen, met drie Engelsche oorlogsschepen, als prijsbuit, op sleeptouw. Zij werden, in de Noordzee, na een verbitterd zeegevecht, buit gemaakt. Jan heeft geen levensmiddelen genoeg aan boord om al het krijgsgevangen Engelsch zeevolk te spijzen. Op hun eerewoord laat hij dan ook, de opgebrachte manschappen vrij. Maar deze gaan zich bij hun gezant beklagen, zoodat Jan, op zekeren dag, de havenkapitein ziet opdagen, die van hem de teruggaaf der gekaapte Engelsche schepen eischt. Hetzelfde spelletje heeft Jan, een paar jaren geleden, meêgemaakt. Hij weet dus wat hem te doen staat. Hij keldert een schip, verkoopt een ander en houdt het derde, het mooiste, voor zich. De heele buit is in dit laatste schip geborgen. Dertig graanschepen zijn inmiddels Vleker binnengezeild. Veel andere zitten nog in 't ijs geblokkeerd. Halverwege Januari 1694 geeft hij bevel zee te kiezen. Twee Engelsche eskaders wachten hem in de Noordzee af. Hij zeilt handig alle hinderpalen door en loopt met zijn graanschepen en zijn buit Duinkerke binnen, waar het in de haven en aan de kaaien een geharrewar en gejuich is van de andere wereld.
Jan wordt op de handen gedragen. Het volk heeft brood en de zwendelaars zijn verplicht hun gehamsterde koopwaar op de markt te werpen. Jan wordt naar Versailles ontboden, dit maal echter niet om een standje uit te klaren. Den 19 April ontvangt den Koning hem in zijn weelderig slaapvertrek. Jan ziet de koninklijke bedsponde met het scharlaken baldekijn en de gordijnen in gespellewerkte fijne kant, waarboven tuilen van zeldzame witte pluimborstels, uitwaaieren.
Voor hem staat kaarsrecht, de Zonnekoning. Op zijn
| |
| |
donkerbruin habijt schittert het snoer van de orde van den H. Geest. Ministers en edellieden staan, in eerbiedige houding, in kring rond hem geschaard. Op een teeken knielt Jan. Hij zweert trouwe onderdaan te zijn en te blijven van de katholieke, apostolische en Roomsche kerk; te leven en te sterven als vroom katholiek geloovige; zijn dienstplicht steeds ter harte te nemen en nauwgezet te vervullen. Hij voelt het lemmer van een zwaard zijn linker- en zijn rechterschouderblad taken. Hij is ridder geslagen in de Koninklijke orde van den H. Lodewijk, onlangs door den koning gesticht. Een onderscheiding die slechts bij hooge uitzondering wordt verleend.
Drie maanden later staat Jan bij het lijdensbed van onderadmiraal Hijde De Vries, die in doodstrijd ligt. Enkele dagen terug, was Hijde De Vries zijn ergste vijand, dien hij, in een zwaar zeegevecht op de kusten van het Texeleiland de nederlaag bezorgde. Na de worsteling is vijandschap vergeten, vinden zeelui elkander als vrienden terug. Jan had opdracht gekregen een nieuw gecharterde zeevloot van ruim honderd graanschepen, uit Vlekerhaven naar Duinkerke te brengen. De graanvloot verliet Vlekerhaven onder de bescherming van Zweedsche en Deensche begeleidingsschepen. Het smaldeel van onderadmiraal Hijde De Vries kaapte vloot en begeleidingsschepen, stevende naar den Vliepas, om met den ontzaglijken buit, Amsterdam binnen te varen. Op de kusten van Texel onderschept Jan, met zijn eskader, dat zeven oorlogsfregatten telt, het graankonvooi. Het wordt een epische zeestrijd tusschen het Duinkerksche eskader en het smaldeel van Hijde De Vries, dat uit acht zware oorlogsbodems bestaat. Jan beschikt over 312 kanonnen, Hijde De Vries over 388 stukken geschut. Iederschip krijgt zijn tegenstander op den nek. Jan heeft De Prins van Friesland, het admiraalschip, voor zijn rekening genomen.
| |
| |
De schepen vliegen tegen elkander aan, de manschappen warrelen rond in vreeselijke bloedige dekgevechten.
- Tien pistols voor hem die de admiraalsvlag, zes pistols voor hem die den scheepswimpel kan buitmaken, heeft Jan geroepen. Als een aap klautert een matroos den grooten mast op. Van op de bevelbrug schiet Hijde De Vries hem een kogel door de bil. De matroos snoert zijn halsdoek rond de schotwonde, klimt den top in, maakt de admiraalsvlag buit. Hij windt haar rond zijn lenden; schiet naar beneden; ijlt over het dek van de kajuit naar den achtersteven, waar de scheepswimpel openwappert. Hijde De Vries wil den vrijbuiter neerslaan, maar krijgt een bijlslag op het hoofd en zinkt als een zak ineen. Op de dekken der schepen is het een verwoede worsteling van man tegen man. Frans Bart weert zich als een leeuw aan de zijde van zijn vader. Op de andere vaartuigen ziet men de admiraals- en de scheepsvlag neerhalen. De zeeslag is voor hen verloren.
Ze laten konvooi en admiraalschip in den brand; zoeken hun heil in de vlucht. Vijf kunnen ontkomen, drie moeten zich gewonnen geven, 's Anderendaags loopt Bart's eskader, met drie oorlogsbodems en veertig graanschepen, Duinkerke binnen. Vijftig andere graanschepen kunnen Dieppe en Haver bereiken. De prijs van het graan valt van dertig pond op drie pond het kwartaal. In den lande juicht het gejubel van het volk. Te Parijs doortrekt het beeld van de H. Genoveva, in dankprocessie, de stad. Te Duinkerke wankelt Omaer onder de geldklappen, doorworstelt Samuel Bernard moeilijke stonden.
Met gebroken linkerarm, gekloven hoofd, een pistoolschot in de maagstreek wordt onderadmiraal De Vries naar 't krijgsgasthuis gevoerd. Hij ligt er als een menschelijk wrak. Het hoofd is met witte windsels omwonden; een ledige oogholte bloedt in een geelbleek wezen;
| |
| |
een klompje arm hangt aan het schouderblad.
- Vreeselijke wisselvalligheid van het oorlogslot, admiraal, zegt Bart meewarig. Gij hebt uw plicht gedaan. Maar de kans was u ditmaal, niet gunstig. Hij drukt hem innig de rechterhand. Hijde De Vries dankt hem met een glimp, die licht in zijp linker oog.
- Mijn plicht, ja. Maar gij, kapitein Bart, zijt een held. Mijn eenige troost is het, overwonnen te zijn geweest door U. Wat een bloedig feest was het! Welke slachting. En denken dat het heelemaal anders had kunnen wezen.
- Heelemaal anders?
- We zijn toch van hetzelfde bloed, we zijn toch stamgenooten...
- Helaas! Maar niet van hetzelfde geloof.
- Oorzakelijk beginsel van onze verscheurdheid.
- Misschien. Maar de gemeenschap zonderde ons af, stootte ons uit.
- Twee kampers die voor hetzelfde doel konden strijden, maar elkander bevechten.
- Noodlottigheid der politiek, admiraal.
- Noodlottigheid van ons zelf, kapitein Bart.
Thuis gekomen, ziet Jan zijn vrouw stralen van vreugde en trots.
- Schepen Pieter Davey, reeder Klaas Taverne en poorter Klaas Cornelissen zijn hier geweest, man. We zullen een blazoen boven de ingangsdeur moeten beitelen. Met pastoor Desvignes, zijn ze als getuigen onderhoord geweest.
- Wat is er aan de hand, vrouw?
- Voorenkwest om u in den adelstand op te nemen.
- 'k Denk er niet aan.
- Anderen wel, man. En verdiend.
Enkele dagen later ontvangt Jan Bart zijn adelbrieven.
| |
| |
In de oorkonde staat vermeld dat onder al de zeeofficieren die deze uitzondelijke onderscheiding verkregen, Jan Bart als de meest verdienstelijke mag gerekend worden.
Boven den schoorsteen van zijn ontvangstkamer schittert thans zijn blazoen: twee scheepsankers rond een stuurroer, waarop een leeuw klauwt, midden azuur op zilver veld en bovenaan een zeemanshand, die, rustend op een glimmenden helm, een blanken degen omklemt.
|
|