| |
| |
| |
[XX]
DE MINISTER EN HET HOF worden ongeduldig, kapitein Bart.
- Worden zegt ge, meneer Patoulet, maar ik ben het reeds sinds een groote maand.
- Dat weet ik, maar tusschen de regels van de toegezonden brieven, meen ik het vermoeden te lezen dat men te Versailles denkt, dat Kapitein Bart aan wal gehouden wordt door een drietal trekplaasters van belang: een prachtig huis, een lief kind en een mooie vrouw. Ik hield eraan u te verwittigen. Voor mij, mag de zon gerust in 't water schijnen.
- Dat wil ik gelooven. Te Versailles kunnen vrouw, kind en huis trekplaasters zijn; te Duinkerke, voor een vlootkapitein niet. Er is een andere trekplaaster, meneer Patoulet: de wind. Schrijf den heer minister dat hij iemand stuurt die den wind en 't weder naar goeddunken kan regelen. De vijandelijke vloten die de haven blokkeeren, negen en dertig in getal, Engelsche en Hollandsche oorlogsbodems, laat ik onverlet. Ze kunnen mij wel hinderen, maar zullen mij niet beletten zee te kiezen, als ik den wind, een oogenblik maar, in mijn voordeel kan gebruiken.
- Ze schijnen dat niet te gelooven. Ze meenen dat de wind niet steeds uit hetzelfde gat kan blijven waaien. Kortom, volgens hen, is an Bart bezig nieuwe wittebroodsweken, aan land, door te brengen.
- Nieuwe! Heb ik er wel reeds gehad? In October getrouwd, in November reeds op zee met het fregat Alcyon, het prachtschip, dat ik in zijn aanbouw controleerde. Twee maanden zee. Een galjoot en een fluit opge- | |
| |
bracht. Met zestien officieren en vier honderd vijftig soldaten dan nog, die naar Schotland zeilden om 't leger van Willem van Oranje te vervoegen. Te Brest, den zeeoorlog gaan voorbereiden. Zes duizend soldaten naar Ierland helpen overbrengen om Koning Jacob II terug op den troon te helpen. Een mislukking trouwens. Niet op deze wijze zal Jacob, te Londen opnieuw meester worden. Dit bewijsik in een uitvoerig betoog met aanvalsplannen erbij, Waar is het gebleven? Bedolven onder een vracht papieren? Luitenant Vandermeersch en vriend drukker Labus hadden het nochtans in 't Fransch vertaald. Wees dan voorkomend en inschikkelijk. We kunnen niet alleen vechten, Patoulet, maar ook plannen uitwerken. Een Vlaming kent zijn ambacht. Waarom negeeren ze ons werk en dwarsboomen ze onze inzichten?
- U niet opwinden, kapitein.
- Zij hebben mooi praten. Wittebroodsweken! Denk maar aan den slag van Bezeviers, dien ik meêmaakte; aan Hamburg, waar ik munitie en koper ging halen; aan de tien Hollandsche walvischvaarders die ik op prijs stelde; aan Brest, waar ik de oorlogsvloot moest helpen uitklaren. Moeten terugkeeren omdat de haven geblokkeerd is. Niet stil willen blijven en kaper spelen met kapitein Doublet en Dekeyzer. Een vaart die me nu nog dwars zit. Een stakkerd, die Dekeyzer. De drank heeft hem op dezen tocht, ten slotte er onder gekregen. Zijn schip en zijn bemanning onder den invloed van den drank laten toetakelen. Had dat van hem niet verwacht. Maar dat moet hij goedmaken, 'k Neem hem als luitenant naar zee om hem terug er boven op te helpen. Dit alles in een jaar tijd. Wat zegt ge van zulke wittebroodsweken, meneer Patoulet?
- Gij hebt een goed geheugen, Bart. Op de vervulling van uw dienstplicht is niets te zeggen. Gij hebt zelf uw persoonlijke belangen niet vergeten, groot aandeel- | |
| |
houder in verschillende reederijen geworden en een blok grond in het nieuw kwartier gekocht.
- Dat heb ik van u geleerd, lacht Jan.
- Niet gezegd als verwijt, kapitein Bart. Maar dit ongeduld van den minister werkt me op de zenuwen.
- Waarom die zenuwachtigheid alleen door mij doen boeten? Niet alleen mijn vlootsmaldeel ligt in de haven. Ook dit van vlootoverste De Mericourt ankert, sinds maanden op de reede.
- Gij hebt toch gevraagd de lichte zeilschepen onder uw bevelen te krijgen? Met die snelle zeilers kunt gij over de banken en tusschen de rijen der vijandelijke schepen heenvliegen. De Mericourt is niet in het zelfde geval. Hij beschikt slechts over zware oorlogsbodems, traag in de vaart. Wat denkt ge te doen? Hier zijn geheime instructies, waarvan gij, na 't doorbreken van de blokkade, zult kennis nemen.
- Als de wind, dezen avond, wil keeren, ben ik morgen in zee. Ik bestudeer den wind, sinds dagen en weken. Loop even meê, tot op den toren, Patoulet. Daar zal ik u wellicht kunnen bescheid geven.
Enkele stonden later staan de beide mannen door het kijkgat van den toren naar de zee te loeren. Een prachtig zicht op dezen schoonen Julidag. Zoover het oog staren kan: de oneindigheid van 't water waarop de blinkende horizon als een gesloten portaal te glanzen staat.
Vóór dit portaal wiegelt een bosch van masten en zeilen, die boven donkere scheepsrompen, als rechthoekige vaandels, uitgespannen staan. Doorheen dit bosch moet Bart, met zijn vlootsmaldeel van lichte schepen, breken om de zee te bereiken. Patoulet telt de bodems die de blokkade vormen. Achttien versperren het Westelijk vaarwater, zestien liggen voor de Noordelijke vaargeul
| |
| |
en vijf snoeren den Oostelijken pas af. Verderop een tiental andere booten in tweede lijn.
Daardoor willen boren is naar den ondergang loopen, meent Patoulet. Jan haalt de schouders op. Voor heeter vuren gestaan. Als die wind maar keeren wilde. Sinds weken blaast hij hardnekkig en koppig uit het Westen. Waarrom loopt hij niet Zuid? Maar vanavond is het springtij. Verandering in de normale wisselwerking van het water, kan ook verandering in weder en wind beduiden.
- Ik breng den minister op de hoogte van den toestand, besluit Patoulet. Tegen de natuurelementen kan men niets.
- Mij goed, zegt Jan.
Den heelen namiddag blijft hij op den toren; loert de bewegingen van de vijandelijke vloten af, bespiedt, in de ruimte, de minste windstreving. Omstreeks vijf uur holt hij den torentrap af, vliegt naar de kaai en doet zijn schepen tusschen de staketsels meeren. In zijn kajuithut roept hij zijn eersten officier Dans. Kapitein Dans is, om zijn geloofsovertuiging, uit Holland geweken. Bart heeft hem dadelijk ingelijfd. Een pracht van een zeeman en een rotsvaste katholiek. Hij zal dan nog de bemanning in 't Nederlandsch kunnen bevelen, want Bart's manschap bestaat uit het kruim der Duinkerksche Vlaamsche zeelui.
- Klaar maken om te zeilen, Dans. De wind loopt heelemaal Zuid. Niemand hoeft het te weten. Het zeilklaarmaken is een dagelijksch vlootmaneuver. Er slenteren te veel spionnen op de kaaien rond. Te middernacht ben ik terug. Te éen uur wagen we de kans. Begrepen?
Om geen argwaan op te wekken, gaat Bart, voor enkele uren, zijn thuis opzoeken.
Wanneer Patoulet 's morgens, een kijkje op de kaaien komt nemen, is Jan Bart, met zijn zes lichte zeilers, het zeegat ingevlogen. Een tiental kapers zijn hem op de hielen gevolgd. Van Jans tafel vallen de kruimels steeds dik.
| |
| |
Met 't klaren van den morgen zit Jap, buiten schot en greep der blokkadeschepen, in zijn kajuithut, de geheime onderrichtingen te lezen. Precies het plan dat hij, maanden geleden, den minister heeft voorgelegd. Vier en twintig uren op Doggersbank om er de visscherij der Hollanders te vernietigen; langs de Engelsche kust kruisen en naar goeddunken, ergens een aanval wagen; naar Jutland koers zetten en tusschen Jutland en Noorwegen trachten de Baltische graanvloot der Engelschen en Hollanders te kelderen; ten slotte, tusschen Schotland en Noorwegen, de zee afsnoeren.
Om de twee maanden, te Bergen, in Noorwegen, binnenloopen, om de schepen op te kalefateren en gerampte zeilers terug op te knappen.
Jan is in zijn nopjes: een vaart van maanden. De buitgemaakte schepen zullen ofwel gekelderd, ofwel in brand gestoken worden, met uitzonderng van deze schepen die een zeer belangrijke waarde vertegenwoordigen. Buit en schepen zullen naar Bergen opgebracht, waar desnoods alles te gelde zal worden gemaakt.
Vijf dagen na zijn ontsnapping verschijnt Bart, met zijn smaldeel, vóór Newcastle. Hij ankert op een gunstige plaats. Kapitein Forbin landt, met een detachement van honderd matrozen, in de nabijheid der stad. Twee dorpen en een versterkt kasteel gaan in de vlammen op. Koolschepen en een paar oorlogsbodems worden gekelderd. Heel Newcastle staat op sprieten.
Een week nadien zit Bart de vischgronden van Doggersbank af te schuimen. Onder 't geleide van Gaspar Bart, die thans kapiteint op een fregat, worden de rijke prijsbuiten naar Bergen opgebracht. Tientallen visschersbooten gaan naar den kabeljauwkelder. Al de visschers worden op een paar booten bijeengebracht. Hun heele rijke visscherij kent den ondergapg.
| |
| |
Jan loopt Bergen binnen om drinkbaar water en mondvoorraad op te doen. Bergen is de toevluchtshaven van alle in oorlog zijnde kapiteins, van alle kapers. Bergen is neutraal Deensch gebied. De bureelen van den eenoogigen gouverneur Albrecht von Heine, worden door Fransche, Engelsche, Hollandsche kapiteins bestormd: Jan heeft het lastig om voor zijn prijsbuitschepen een geschikte plaats te vinden. Von Heine draagt hem niet in zijn hart. Zijn verblijf te Bergen gaat met allerhande moeilijkheden gepaard. Bakkers, beenhouwers, brouwers schijnen een ordewoord gekregen te hebben. Ze hebben geen brood, geen vleesch, geen bier voor Jan.
Er zijn geen liefhebbers voor de buitgemaakte schepen. Jan dondert in de bureelen, tempeest bij neringdoeners en winkeliers. Hij krijgt bevel, met zijn vloot, op de reede te gaan ankeren. Engelschen nemen zijn plaats aan de meerkaaien in. Von Heine wil al den prijsbuit van Jan, als dusdanig niet erkennen; verbiedt daarbij, aan Duinkerksche kapers die met buitgemaakte schepen opdagen, den toegang tot de haven.
De krijgsgevangen visschers komen in opstand, er is rumoer aan boord en tumulte in stad. Jans zenuwen krijgen het hard te verduren. Zijn wilskracht en koelbloedigheid echter, kunnen orde in den boel houden.
Plunderkommissaris Lottin, naar Bergen gestuurd om verslag op te maken en zegels te leggen, meldt zich, te gepasten stonde aan. Jan kan den Franschen gezant gaan vinden om bescherming en gelijkberechtigheid te verzoeken. Bij zijn terugkomst te Bergen, stelt hij, niet zonder verbazing vast, dat Lottin en een viertal officieren niet alleen hun bevoegdheden zijn te buiten gegaan, maar aan hun plicht zijn te kort geschoten; ze hebben zich daarbij door von Heine in de luren laten draaien.
Drie prijsbuitschepen werden aan de ketting gelegd en
| |
| |
op de andere werd, naar hartelust, geplunderd. Dat gaat over zijn hout. Jan slaat Lottin en de vier officieren in de ijzers. In de bureelen van von Heine is het een standje van belahg. Het eindigt met de teruggaaf der prijsbuitschepen. Jan krijgt het in de gaten dat men hem op een of andere manier wil zoeken. Hij maakt kort spel; verkoopt de drie prijsbuitschepen en met het bedrag vereffent hij verblijfs- en bevoorradingskosten. Hij doet inventaris opmaken van wat aan buit overblijft. In de ruimen van éen schip bergt hij den kostelijken buit en gaat onder zeil.
In de Noordzee wordt hij door een helsch tempeest overvallen. Dertig dagen lang worstelt hij tegen regen en wind. Zijn uiteengeslagen schepen koersen in alle richtingen. Toch kan hij den belangrijksten buit bijhouden. Twee fregatten zijn met enkele prijsbuiten, te Vlekerhaven gaan schuilen. Hij zelf moet, opgejaagd door het tempeest, een Deensch haventje binnenvluchten. Een na een komen de andere fregatten opdagen. Begin November gaat de wind liggen. Opnieuw wordt zee gekozen. Maar de Engelschen liggen op den loer. Een tiental oorlogsbodems zijn hem, na zijn vertrek uit Bergen, achterna gezet. Een nieuwe storm steekt op. Jan beveelt zijn schepen, elk afzonderlijk, hun weg naar Duinkerke te zoeken. Hij zelf trekt de heele Engelsche vloot op zich. Als een paling glibbert hij tusschen alles door. Op 1 December 1691 loopt hij, met zijn behouden prijsbuit, Duinkerke binnen. Zijn heele vloot is deerlijk toegetakeld, maar toch behouden aangekomen.
Jan was de laatste om binnen te zeilen. In een paar dagen hadden kwaadsprekerij, nijd en afgunst hun werk gedaan. Jan wordt ervan beschuldigd zijn buit te hebben laten plunderen. De bijzonderste plunderaar is Gaspar Bart. Lottin heeft een valsch verslag naar Versailles gestuurd. Maar Patoulet helpt de zaken weer recht. Voor
| |
| |
| |
| |
hem is alleen de uitslag van tel: twee prijsbuiten verkocht voor 400.000 pond; de heele Hollandsche visscherij vernield; een ontscheping op de Engelsche kust en een zestigtal schepen gekelderd. Dat maakte alles goed.
En toch wordt Jan naar Versailles ontboden om uitleg over de pluntrage te verstrekken. De heele zaak draait in zijn voordeel uit. De koning ontvangt hem prinselijk, spijts de pogingen van Forbin die, Jan, voor een Vlaamschen ijsbeer wil doen doorgaan. De ijsbeer echter weet te imponeeren. De edellieden zien met ontzag naar hem op. De dames bewonderen zijn hooge, kloeke gestalte, zijn gulhartig voorkomen en zijn vierkantige openhartigheid. Hij meldt zich aan in nieuwe, nette kleedij; hij wacht bescheiden zijn beurt af, om bij den koning toegelaten te worden. Door zijn houding en taktvol optreden, doet hij de waarde van zijn Vlaamsch zeemansbloed gelden en waardeeren. Maria heeft hem, in dit opzicht veel geleerd. Door den koning wordt hij om zijn kunde en moed gelukgewenscht. Hij keert naar huis met een extra fooi van duizend gouden dukaten, de benoeming van zijn veertienjarigen zoon, Frans, als zeeadelborst, en een bevordering voor Gaspar Bart op zak. Admiral Opra Sac Disom Cram, Forbin, mag het zonder belooning aftrappen. Hij is er het hart van in. Duinkerke en Jan Bart zitten hem dwars. Hij vraagt zijn verplaatsing aan en wordt naar Brest gestuurd. Die zuidersche blagaaimaker heeft voor den stoeren Vlaamschen zeebonk duimpje moeten leggen.
Van nu af aan gaat het voor Jan, als van een leien dakje. Door de koning begunstigd; te Duinkerke gevierd, geëerbiedigd en gevreesd; in de hoogere officieren- en vlootmiddens hoog aangeschreven, komt Jan er boven op. Ook de fortuin lacht hem toe. Zijn nevenzaken rendeeren en mevrouw Bart paart doorzicht aan hoffelijkheid, fierheid aan voornaamheid en floreert in stad als
| |
| |
een edelvrouw. Jan is, in dit opzicht, niet ten achter gebleven. Uit zijn ruw, hoekig karakter is de pronte zeeofficier ontbolsterd, die langs kaaien en straten den groet der menschen afdwingt, in bureelen en kantoren de bedienden en onderhoorigen van hun stoel doet wippen, aan boord de manschap in 't gelid doet springen. 't Maakt hem noch trotsch noch hoovaardig, maar degelijk bewust van zijn waardigheid en gezag. Hij weet en beseft, dat spijts alles, nijd en afgunst hem beloeren. Hij veegt er, koninklijk, zijn zeelaarzen aan. Met zijn arendsblik peilt hij zoowel de oneindigheid der zeeën, als de nieren en harten der menschen. Voor iederen onderhoorige is hij de overste, voor zijn Vlaamsche matrozen echter blijft hij de vader. Zijn deur staat steeds voor hen open en zijn vrouw heeft er een handje van, om de volksgenegenheid tot echte vereering te doen uitgroeien.
In een drietal jaren hebben ze heel wat weegs afgelegd. De ooievaar heeft al een paar kinders aangebracht en mevrouw Bart verwacht haar derde boorling. Als 't zoo voortgaat dan wordt hun nieuwe, groote thuis nog te klein.
Die nieuwe thuis kan nochtans wat bevatten en bergen. Mevrouw Bart heeft op geen kosten gezien en Jan heeft haar maar laten begaan. De oprichting der vestingen had aanzienlijke vaagliggende terreinen binnen de stadsomheining gebracht. Vauban verkavelde ze tot straten, pleinen en bouwgronden. Jan waagde zijn bezit in grondspeculaties.
Men lachte den Vlaamschen zeeman, die grondbelegger wilde spelen, vierkant uit. Maar twee jaar daarna striemde de heeredoening van Jan, haar sierlijken gevel langs een nieuwe breede straat, in de lucht en rezen opbrengsthuizen uit den grond. Wrokkige nijd grijnsde thans op de voormalige lachersgezichten. De ambtelijke
| |
| |
penneridders, wier eenige verdienste bestond, met hun karige wedde, de twee eindjes aan elkaar te kunnen knoopen, maar durf en initiatief misten om iets op zee te wagen, wrokten en kuipten in 't geniep. De ambtelijke opgang van den Vlaming Jan Bart, jongen uit de volksklas, nu voorname poorter en gevierde zeeheld, was hen een doorn in 't oog. Velen onder hen voerden een grooten naam, maar gemakzucht en gemis aan werklust dreven hen in een baantje dat hen weliswaar schraaltjes leven liet, doch tevens voldoende vrije uren open stelde om nijd en afgunst te voeden en te laten werken. Jan kende dat enge en bekrompen middentje best. Door velerlei aanduidingen en verschijnselen besefte hij meteen dat die kribbebijters het vooral gemunt hadden op zijn Vlamingschap.
Bart immers was, spijts eer en roem, een man uit het volk gebleven. Gaaf en rondborstig en naarmate de waardeerende vereering om zijn persoonlijkheid groeide, werd het kleinzielige gekuip nijdiger doorgevoerd. In de havenmiddens zijn burgelijke ambtenaren meestal tegen hooger zeevolk gekant. Te Duinkerke was de kloof breed en diep. Jan bleef dan ook op een eiland staan. Maar zijn eiland liet hij niet overspoelen. Op dit eiland midden zee, was hij de baas en toonde het. Al zijn bemanningen waren aangemonsterd uit de Vlaamsche middens der Duinkerksche zeelieden. In zijn officierenstaf wilde hij steeds een tolk hebben, die met hem, in 't Vlaamsch, alle aangelegenheden kon bespreken.
Al zijn ambtelijke stukken, boordboek, verslagen en brieven teekende hij voluit met zijn Vlaamschen naam: Jan Bart. Vlaamsche zeevrienden waaronder we Lodewijk Bommelaer, Joris Van Crombrugghe, P. Meynnevinden, weet hij aan een baantje te helpen of te bevorderen.
Ze kapiteinen op schepen waarvan de manschap Vlaamsch is. In huis en op de admiraliteit is zijn handel
| |
| |
en wandel Vlaamsch. Dat ergerde en stootte niet alleen de Fransche beambten tegen de borst, maar 't verwekte tevens een geweldige onderduimsche reactie. Naarmate Bart's naam in aanzien steeg, werd deze tegenwerking scherper. Een Vlaamsche zeeman die allen de wetten stelt, die dan nog in hof- en ministereele kringen als Vlaming blijft aangeschreven, dit was meer dan voldoende om alle andersdenkende en andervoelende machten te doen loskomen.
Niet zoozeer den persoon dan wel den Vlaming trachtte men te treffen. De weelde van zijn ruim, prachtig heerenhuis, de aangroei van zijn persoonlijk bezit staken de oogen uit. Bart kon dit alles niet op eerlijke wijze verdiend hebben. Als brij van schip wisselde en zijn boordkoffers, een paar nachten, in de bureelen moest brengen, werden die koffers door speuragenten doorsnuffeld. Daar kon wel smokkelwaar insteken.
Jan laat zich echter niet op de teenen trappen, beklaagt zich rechtstreeks bij het hof. De onderhoorige agenten krijgen een afstrieming van belang en Patoulet zelf voelt zich getroffen. Hij wil zich verdedigen en dient een verweerschrift in, waarin Bart aangegeven wordt als een zeeoverste die onhandelbaar wordt. Zijn huiskring, zijn woning, zijn fortuin, zijn mooie vrouw, zijn oorzaak van zijn verslapping in den dienst. Die verslapping is zoo erg geworden dat hij zelf aan boord niet meer overnacht.
Het hof maakt er korte metten mede. Patoulet wordt aangemaand dien ‘Vlaamschen zeeman’ met rust te laten en zijn gang te laten gaan.
Zijn opdrachten vervult hij tot ieders voldoening. Dat is 't voornaamste. In plaats van op de kneukels getikt te worden, krijgt Jan extra fooien die in de duizenden ponden beloopen. Hij toont zich trouwens waardig van het vertrouwen dat men in hem stelt. Wanneer hij met zijn
| |
| |
vlootsmaldeel op kruistocht zeilt, weet men dat Jan nooit ijdelhands terugkeert. Maar wat hij op 't einde van dit jaar binnenbrengt, doet heel Duinkerke jubelen van trots, doet belagers en verklikkers van schaamte in hun graf kruipen. Hij is midden de Engelsch-Hollandsche graanvloot gevallen. Honderd graanschepen beschermd door drie oorlogsbodems. In vollen storm vliegt hij de Duinkerksche haven binnen met een oorlogsschip en vijftien graanschepen op sleeptouw. De met hem uitgezeilde kapers brengen er nog tien bij, zoodat de haven te klein is om al den buit te bergen. In de vaarten van St. Winnoksbergen en van Veurne moeten de schepen gemeerd en gelost worden. Duinkerke feest en viert. Er is leven en leute. Er is welstand en weelde, voedsel en geld. In de straten, op de kaaien, in de haven is Jan: de man.
|
|