| |
| |
| |
[XVII]
DE DAGEN GELIJKEN OP ELkander niet, denkt Jan, terwijl hij, met een zwaai, zijn laken mantel afzwiert in de handen van een huisdienaar in livrei en, in de voorplaats van het weelderige gebouw, de hand drukt van opziener en van mevrouw Patoulet, die op dezen Driekoningenavond, de vertegenwoordigers van de Duinkerksche wereld op een gezellig samenzijn hebben uitgenoodigd.
Patoulet had de zaken op grootscheepsche wijze aangepakt. In de Duinkerksche vesling waren praai en luister niet misplaatst, moesten integendeel tot hun recht komen. Patoulet had het voorbeeld gesteld. Zijn huis werd een prachtige meesterwoning met koetspoort op straat en met ruime vertrekken, die door vierdubbele deuren gescheiden waren, maar tot één vergader- of verzamelplaats konden geschikt worden. In den monumentalen ingang glansde de warme weelde van een Oostersch tapijt op een breed gebeeldhouwden trap in kostelijken eik; ontvangstzaal, woonkamer, eetzaal pronkten met korduaansch leder, dat uitgespannen stond in sierlijk uitgesneden paneelen. Aan de zware donkerglimmende zolderribben glinsterden kristallen kroonluchters, waarin honderden kaarsen trillende lichtflikkeringen weerspiegelden. Stoelen en zetels met bewerkt leder, glanzend vloer en fijn satijn overtrokken. Op de gepolietoerde deksels van prachtmeubelen schitterden uitheemsche sieraden uit gedreven goud en zilver, die hun kleuren harmonieerden met de strenge deftigheid van het eikenhout, met den zachten gloei van het rozenhout en 't vlammend gestreel van den inlandschen notelaar. Schilderijen en
| |
| |
beeldhouwwerken en pronkstukken aan wanden, in hoek en in kant. Uitstalling van weelde en pracht om alle genoodigden, bewonderend te doen opzien; om bij het puik en het kruim der Duinkerksche hoogere standen den lust en den naijver op te wekken. Patoulet was maar een staatsbeambte, met een wedde die slechts op bepaalde tijdstippen, in waarde toenam. Die wedde kon hem onmogelijk al dien rijkdom veroorloven. Maar 't handelsen 't kapersbedrijf, waarin hij belangen genomen had, vulden het ontbrekende, op voldoende wijze aan. Leven en laten leven, dat was zijn standpunt.
Met aldus te handelen, spreidde hij niet alleen luister ten toon, maar verwierf zich te allen kant en bij iedereen waardeering en eerbied; dwong vriendschapsbanden af; deed het regime aan prestige winnen en palmde het nijverig gedeelte van de bevolking in de aanhankelijkheid van een nieuw verband. Hij stelde er bovendien prijs op een goede verstandhouding te doen heerschen tusschen de ambtelijke wereld en de rijke of voorname burgerbevolking. Af en aan, noodigde hij talrijke vooraanstaande ingezetenen uit alle standen te zijnen huize, om een theepartijtje meê te maken, een avondmaal bij te wonen of een gezellig samenzijn te vormen. Bij Patoulet vond men de fijnste en de lekkerste spijzen, de heerlijkste dranken. Geslepen glazen uit kristal glansden naast schitterend en zwaar zilverwerk en bij de warme uitstraling van gekleurd porcelein blonken de zilveren doozen, waarin de zeldzame havanasigaren, hem door zijn kennissen uit de Antillen toegezonden, in donzen wol gedoken, bleek-bruin, geurden.
Patoulet had er een handje van om zijn genoodigd volk te ontvangen. Meermaals was Jan reeds te gast geweest in dit hartelijk huismidden. Nu hij geen eigen huis meer bezat, had Patoulet het gepast en geraadzaam gevonden,
| |
| |
voor Jan, den weg naar zijn woning open te houden. Hij wist en besefte dat Jan in 't Duinkerksche leven een zeer voorname en vooraanstaande plaats? bekleedde en dat door zijn invloed vele zaken in 't reine konden getrokken worden. Daarbij ontving hij Jan niet gulle openhartigheid, zoodat de berekening en het voorbedacht inzicht, die toch, voor een groot deel, als drijfveer van zijn handelswijze mochten gelden, hierdoor en als vanzelf verdoezeld werden.
Jan trof, in de opeenvolgende zalen een schitterend en uitgelezen gezelschap aan. Met zijn ietwat zwaren zeemansstap schoof hij over de dikke tapijten, die op de dooreengeribde bruine en zwarte houten vloerblokjes, in de warme speling van hun Oostersche streeling, openkleurden.
De genoodigden stonden, hier, daar, in groepjes saamgetroppeld. Hun puntige, bestrikte schoenen glansden helle kransjes onderaan de zijden kousen, die rond de braaien glad-effen opspanden. Ginder, aan 't uiteinde der zaal waren de vrouwen, in breeden kring van uitwaaierende rokken, bijeengezeten. Het licht trilde en pinkelde op het fijne brokaat der kleederen, nestelde in de krullen van de loshangende pruiken der hoogwaardigheidsbekleeders. In de plooien van de laken heerenpakken en de ronde fluweelen klokrokken der vrouwen, speelden wondere kleurschakeeringen die van het donker bruin naar het hooge rood en het helder geel opvlamden, of van het teere blauw naar 't rustige groen vervloeiden. Een paar zwartglanzende soutanen donkerden daartusschen.
Al maar aan laveerden zwijgzame dienaars door de rijen en langsheen de groepjes, de zalen door. In hun malve habijten, waarop witte kragen rond hals en polsen snoerden en met hun blond-gulden pruiken op het hoofd, dat strak en kaarsrecht gehouden werd, schenen ze wan- | |
| |
delende standbeelden. Op zilveren schalen en schenkborden droegen ze rondbuikige flesschen rond, waarin roode, groene en gulden dranken mierelden in 't licht; schonken ledigstaande bekers vol; praamden, op hoofsche maar gevoegelijke wijze, de heeren, die hun halfgevuld glas op borsthoogte hielden, tot meerder verbruik. Wanneer de glazen dan, voor een nieuwen gezondheidswensch, tegeneen klonken, flikkerden en schitterden de diamanten steenen der gouden ringen, een lichtenden krans tegen 't satijn van de kleurige vesten, waarop de luister van zware juweelen te stralen en te blinken lag.
Jan drukt, rechts en links, uitgestoken handen. Ze waren er allen: vertegenwoordigers van de rechterlijke wereld, leden van het stadsbeheer, overheden en officieren van de haven en de admiraliteit, oversten van het vestingsgarnizoen, reeders en makelaars, pastoor Desvignes in druk gesprek inet den chirurgijn Domien Dejonghe en zijn ambtgenoot, stadschirurgijn Michiel Deswaen. Sinds een paar jaar, was Deswaen niet alleen prins van de rederijkerskamer der Carssouwieren, maar ook tot lid van het stedelijk magistraat gekozen. Tusschen twee vensterramen het groepje der kaperkapiteins.
Jan herkent bekende gezichten uit al de Duinkerksche middens. Werktuigelijk belandt hij in 't groepje der kaperkapiteins, waar hij zich midden Saus, Wackenier, Dekeyzer en Doublet, als in gezelligen kring, thuis voelt. Hij staat met zijn rug naar de andere heeren gekeerd, kan meteen het groepje der vrouwelijke genoodigden in zijn kijkveld krijgen. Hij knikt vriendelijk en beleefd. Velen hebben hem opgemerkt. Ze wuiven een stillen groet met de fijne hand of buigen lichtjes het hoofd. Wat zien ze er allemaal pront en fleurig uit. De statige mevrouw d'Ablimont, echtgenoote van zijn vlootoverste; mevrouwen Albert, Selingue, Herpin, Lamotte Michel, gaden van
| |
| |
zijn vlootkameraden, de dames Omaer en Bernard, die den strijd tusschen hun beide mannen, hier in deze zaal, door middel van juweelen, diamanten en gouden slingers op hun manier willen uitvechten en daar, trotsch en fier in den vollen bloesem van haar vrouwelijkheid, jonkvrouwe Maria Tugghe, dochter van Ignaas Tugghe, den gewezen prokureur van de Admiraliteit, tevens schepen van Duinkerke, maar die in de pest van 1666 het leven liet.
Maria liep toen, als driejarig kindje, nog in haar eerste rokske. Thans is ze tot een rijpe schoonheid van zes en twintig jaar uitgegroeid. Jan bewondert haar fijn gesneden gelaat met het hooge effen voorhoofd, de doordringende zwarte oogen, de ronde kin. Geen rimpel in dit wezen dat vastberadenheid en kalme goedheid laat stralen, eigenschappen van het Iersche ras, waaruit ze stamde. Hij bewondert de rechte, slanke maar fiere gestalte, die als gebeeldhouwd uitlijnt en samenplooit in den vollen hals.
Een vrouw om een hoofd op hol te brengen; om een zeemanshart, hoe ruw en taai ook, slagzij te doen krijgen. Ze is hem niet vreemd. Meermaals ontmoette hij haar in dit huis, ontmoette haar ook in de stad, bleef haar dikwijls nakijken als ze, met haar grooten foxhond aan den leiband, langs de kaaien wandelde en zich met de officieren, minzaam, los en vlot, maar tevens waardig onderhield. Tegenover haar had Jan zich steeds op afstand weten te houden. Wat niet belette dat ze, zonder opdringerig te wezen, meer dan gewone gevoelens van voorkomendheid of waardeering bij hem had opgewekt.
Zij was opgegroeid als wees; hij leefde sinds enkele jaren als weduwnaar, stil en teruggetrokken aan land, stug en ingekeerd op zee. Uit hun kennismaking en later dan, uit hun herhaald samenzijn, was een gemoedelijke genegenheid voor elkander gegroeid, die van lieverlede inniger werd en de roerselen hunner ziel in een gemeen- | |
| |
schappelijk streven naar geluk deed zinderen. Maar Jan had het, tot nog toe, nooit gewaagd die gevoelens, op kenmerkende wijze, tot uiting te laten komen. Hij schrikte voor iets terug dat hij zelf niet bepalen kon, maar dat met den dag warmer in hem openbloeide. Jonkvrouwe Tugghe was van hooge afkomst. Hij had zich van laag tot hoog moeten opwerken en het besef van den harden kamp, dien hij had moeten doorworstelen, deed in hem de vrees ontstaan dat de rangsafstand, ook in deze innerlijke aangelegenheid, wel moeilijk zou te overbruggen zijn.
Dezen avond echter scheen het hem dat Maria steeds haar schoone oogen, droomerig-koel, op hem gericht hield. Om zijn fatsoen te houden en geen enkele zielsaandoening te laten blijken, ontweek hij haren blik. Op een gegeven oogenblik keerde hij, opzettelijk, haar den rug toe. Maar toen voelde hij, scherp als de punt van een lemmer, den prikkel van een wondere bekoring in zijn nek kittelen. Onwilligkeurig en spontaan moest hij het hoofd omwenden en hij bemerkte hoe die oogen wijd open staarden en zonder verpinken hem, doorheen het wezen, tot in 't diepste van zijn gemoed boorden. Om er koud van te worden.
Wat voert Jonkvrouwe Tugghe in het schild? vraagt Jan zich af. Die vraag wekt bij hem een wrevelig gevoel wakker. Straalt uit die oogen geen verwijt? Is ze wellicht boos op hem? Vluchtig laat Jan de verhoudingen opleven, die tusschen hen ontstonden en met den dag meer en meer tot een vertrouwelijken omgang hadden geleid. Hij kan zich maar niet inbeelden in wat opzicht hij zich tegenover haar zou hebben schuldig gemaakt. Een paar jaren geleden ontmoette hij haar, voor de eerste maal. Op zijn schip dan nog. Een alledaagsch en doodgewoon voorval in het boordleven aan wal. Frans Vandermeersch, de halve broeder van Jonkvrouw Tugghe, was als onderluitenant
| |
| |
aangemopsterd geworden. En toen wilde Jonkvrouw Maria wel eens het fregat op en neer loopen en met de hoogere officieren kennis maken.
Jan toonde zich ten zeerste gevleid deze vrouwelijke nieuwsgierigheid te kunnen voldòen. Hij wandelde met haar het dek af, liet haar de kajuiten bezichtigen, bezocht het ruim, gaf uitleg over de geschutsstanden van de schietbussen om ten slotte in de kapiteinhut te belanden, waar hij, als bevelvoerder van het schip, thee liet opdienen en een glaasje rhum met fijn beschuit deed voorzetten. Het had haar danig gevleid. Zoowel de beleefde voorkomendheid van Jan, als de nette en zindelijke uitrusting van het schip zelf, hadden haar ten zeerste verrast.
De forsche gestalte van Jan, de krachtdadige uitdrukking van zijn wezen, waarin de blauwe oogen een zweem van droomerigheid deden glanzen, zijn losse zwierige houding hadden haar niet alleen ingenomen, maar tevens sterk bekoord. Ze liet dit alles echter niet blijken, want ze wist zich zelf fleurig en mooi genoeg om dezelfde gevoelens van bewondering bij een man te kunnen opwekken en haar vrouwelijk vernuft deed haar beseffen dat de eerste stap wel in haar richting zou worden gezet. Sindsdien hadden ze elkander meermaals gezien en gesproken. Zoowel in 't huis van Patoulet als in stad, zoowel op het schip, als langsheen het strand. Daags na den terugkeer van het fregat uit het zwaar gevecht dat Jan tegen de vier oorlogsbodems had gevoerd, was ze hem, aan boord de hand komen drukken, om hem geluk te wenschen. Haar stiefbroêr had haar immers verteld, dat hun aller behoud alleen en uitsluitend aan Jans durf en moed, doorzicht en beslistheid te danken was geweest. Had Jan hierin een bewijs gezien dat Jonkvrouwe Tugghe te zijnen opzichte, gevoelens koesterde die meer dan gewone beleefdheid moesten beduiden? Zijn innige handdruk ver- | |
| |
tolkte een gemoedstoestand die Maxia lichtjes had doen huiveren en haar gewilde onverschilligheid overwon.
Van nu voortaan werd ze losser en vrijer in haar doen en laten. Maar Jan had het niet gewaagd dieper door te peilen. Hoe meer hij haar leerde kennen en doorgronden, hoe zwaarder hij zijn weduwnaarschap begon te voelen. Ze liepen naast elkander met het wederzijdsche bewustzijn dat zij den prikkel der liefde in zich voelden, maar angstvallig vermeden dien prikkel aan te moedigen of te laten werken. Jan had, gedurende een korte stonde, de volle bekroning van die liefde gewonnen en beleefd en hij schrok er voor terug de herinnering ervan in een nieuw leven vast te leggen. Tegenover haar bleef hij de man, die onder de uitdrukking van een schroomvallige beleefdheid en voorkomendheid, een innig zielsgevoel verdoken hield. Tot een openbaring was het niet gekomen, omdat Jan op de verwezenlijking van een droombeeld niet durfde denken.
Was dit wellicht de reden waarom Jonkvrouwe Tughe zoo hardnekkig en zoo scherp, kapitein Jan bleef aanstaren? Hem als 't ware wegdroomen deed, midden al de weelde en de drukte die hem omringden?
Hij had den tijd noch de gelegenheid om zijn gedachtengang verder te laten doorwerken, want Patoulet kwam van groep tot groep, een nieuwen onbekende voorstellen, die ongetwij feld tevens de laatste genoodigde was. Een fregatkapitein die Jan niet thuiswijzen kan. Gewis een die zijn verplaatsing naar Duinkerke had gekregen en zich bij Patoulet was komen aanmelden. Jan monstert van ver den nieuwen vlootkameraad door Patoulet op sleeptouw genomen. Een middelmatige gestalte waarop een fatsoenlijk bierbuikje uitrondt. Spannende en welgevulde braaien in de zeemanskousen. Een joviaal wezen waarin de oogen schalksch pinkelen.
| |
| |
- Ha! lacht Patoulet, als hij bij de kapers komt, hier hebben we de groep der samenzweerders. Welken slag beramen de makkers?
- Geen, meneer Patoulet, zegt Doublet. Slechte tijd. We zijn wel in oorlog met Holland, maar we mogen geen Engelsche of Spaansche booten kapen. Waarom zulks verbieden?
- Komt wel, Doublet. Wat geduld oefenen. Van hoogerhand weet men best, wat er, in uw voordeel, te doen en te laten valt. Zoo slecht is het toch niet. Wacht u van kapers die klagen, deze hebben geen nood. Kapitein Jan, uw scheepsgezel is zoo pas aangekomen. Even voorstellen: Fregatkapiteins Jan Bart, Kaperkapiteins Doublet, Saus, Dekeyzer en Wackenier; fregatkapitein Forbih, tevens admiraal Opra Sac... zie Forbin dat moet u maar zelf klaarspinnen, moeilijk te onthouden zulke namen en titels.
- Admiraal Opra Sac Disom Cram, voleindigt Forbin.
Jan staart Forbin aan met een uitdrukking over 't wezen als wou hij beduiden: wien houdt men hier voor het lapje? Forbin is eenvoudige fregatkapitein, net als hij; wat komt dit admiraalschap hierbij te pas: men is admiraal of men is het niet.
- Wa-blief? hervraagt hij ernstig.
- Admiraal Opra Sac Disom Cram, herhaalt Forbin plechtig en buigt meteen zijn gestalte als een wierookvat.
- God ziet ons, Admiraal; hier vloekt men niet! Zelfs niet in 't Chineesch, schertst Wackenier, droogjes. Jan moet zich halvelings omdraaien om het niet uit te proesten. Hij die Vlaamsche kapers in de luiers wil draaien, mag van ver komen.
- 't Is geen Chineesch, vergoelijkt Patoulet. Forbin is admiraal van den koning van Siam. In 1685 maakte hij deel uit van het gezantschap door vorst Lodewijk XIV
| |
| |
daarheen gezonden. Hij kwam terug met de admiraalsondersscheiding van den zak Disom Cram.
- In Siam kunnen ze ongetwijfeld best Disomsche kromzakadmiralen gebruiken, meent Jan, maar te Duinkerke hebben we slechts dappere fregatkapiteins van noode. We zullen dat nog moeten ervaren, makker Forbin.
- In 't korte, kapitein Jan, wedervoert Patoulet. Forbin is onder uw bevel geplaatst. Ridder Forbin komt uit het zuidelijk kapersnest: Marseille. Spotlust en kwinkslagen paren ze aan moed en dapperheid. Onder uw beleid, kapitein Jan...
- Zal men wel die spotlust afleeren, bromt Jan. Als 't nood doet, Forbin, vloeken onze mannen in 't Vlaamsch; 't klinkt krachtiger. Moet u ook aanleeren, want in 't Chineesch worden hier geen schepen geënterd of bestormd.
Terwijl Patoulet deze ietwat brutale les, op diplomatische en handige wijze, voor Forbin trachtte te verwoorden; klonk plots een heldere belklank doorheen de zalen. Patoulet spoedde zich naar de eetzaal, waar tafels, in hoefijzervorm opgesteld, op de glansrijke witheid van fijn damastlinnen een weelde van porcelein en kristal lieten schitteren. In den breeden haard dansten de vlammen helder op, sloegen schichten op wanden en meubels en tintelden parels in het kristal.
Heer en vrouw van den huize waren druk in de weer, om de talrijke genoodigden hun onderscheidelijke plaatsen aan te wijzen. In het binnenvak van het hoefijzer, rolden de dienaars hoopen koude gerechten, lekkernijen, taarten, suikergoed, op wagentjes aan. De kelderman deed de kurken uit de flesschen ploffen; veroorloofde zich nu en dan de gril, een stopsel tegen de zoldering te jagen om iedereen ervan te overtuigen, dat de uitgeschonken dranken, uit den besten hoek van den kelder, waren bovengehaald.
| |
| |
Was het toeval, of was het slimme voorbedachtheid vanwege Patoulet? Jan kreeg als rechtsche tafelgenoote Jonkvrouwe Tugghe. Links pronkte de jonge vrouw van fregatkapitein Albert, die al dadelijk met reeder Omaer in een druk gesprek gewikkeld was, Omaer plande allerhande zaakjes in het oor van zijn gezellin, die haar man voor de voorgestelde ontwerpen dan maar moest trachten te winnen. Jonkvrouwe Tugghe nam Jan dus heelemaal in beslag. Ze scheen dezen avond wel praatziek te wezen, zoodat Jan haar warme, voorname volle stem als een bestendigen zang in zijn hoofd hoorde ruischen. En hoe Franske het maakte bij de paters in de Molenstraat? En of hij zelf nog steeds bij zijn inzicht bleef, in stad geen thuis meer te willen hebben?
- Ik vind toch alles aan boord, Maria.
- De andere kapiteins vinden ook alles aan boord, kapitein Jan, maar zij hebben wel een thuis.
- Heel natuurlijk, zij zijn ook allen getrouwd.
Zonder het te willen, zijn ze op een glibberig terrein terecht gekomen. Wanneer Jan zijn meening uitsprak, was er geen bijbedoeling mede gemoeid. Hij heeft het zoo maar uitgeflapt. Maar nu ziet hij Jonkvrouwe Maria hem terug aanstaren met dien doordringenden blik, die hem gedurende heel den vooravond had gesard. Was er echter, nu, geen glimpje verwondering in dien blik te merken? Een fijne glimlach plooide meteen haar mondhoeken open.
- Dat moet u toch niet verwonderen, Jonkvrouwe Maria?
- Toch! Ik kan me maar niet indenken, dat een man, hoe gehecht aan de zee ook, jaren lang, zich stelselmatig uit het stadsmidden en het burgelijk leven afzonderen kan.
- Dat doe ik ook niet. Zie maar, de opkalfatering en de uitreeding van mijn schip houden me reeds meer dan een maand aan wal. Ik loop kantoren, winkels en maga- | |
| |
zijnen af. Ik leef midden de menschen. Bij mevrouw Patoulet vind ik bijna een tweeden thuis, waar ik nu en dan ook wel een uurtje, ja een heerlijk uurtje in uw gezelschap kan doorbrengen. Ge beseft...
- Ik besef alleen dat het hart van een zeeman zeer ikzuchtig, of beter zeer wispelturig is. Na dit uurtje, wordt ge weer de eenzame aan boord. Vergeet ge alles.
- Niet heelemaal, Maria. In een kapiteinkajuit kan men genoeglijke stonden, alleen en in afzondering doorbrengen. Men denkt op zoovele zaken...
- Ja? Gevechten op zee? Uitreeding van het schip? Aanmonstering der bemanning? Maar de heele dag is er voor bestemd!
- Op vele zaken, die met gevechten en uitreeding en bemanning geen gemeens of uitstaans hebben. Men droomt weg in de herinnering aan het uurtje gezelschapsleven; men denkt aan menschen die goed voor u geweest zijn, die goed en lief voor u zijn. We hebben zoo weinig gelegenheid om met menschen te praten, die ons genegen zijn. En dan komen stonden dat men wel meewarig in zijn eigen hart blikt, dat men weemoedig wordt, Maria.
- Weemoedigheid bij een man als gij, kapitein Jan? Kom.
- Men legt niet steeds zijn ziel op zijn wezen bloot; men wandelt niet steeds met zijn heele zeemanshart, de kaai op en af. De kajuithut houdt zoovele gevoelens geborgen. Mijn kajuithut althans, Maria. We zijn ook zoo ongesnoekt, zoo ruw; we hebben weg gemaakt, maar we zitten toch steeds aan onze afkomst vastgeankerd.
- Mis, Jan; heelemaal mis. Thans vergist ge u totaal. Ik beweer beslist dat gij u vergist.
Ze zegt dit heftig, maar 't brengt Jan niet van streek.
- Gij hoeft niet te beweren, Maria, we voelen het; dezen avond voel ik het bestendig.
| |
| |
- Wat is er dezen avond dan toch gebeurd? Ge doet zoo raadselachtig, Jan.
- Niets en veel. U moet niet denken dat wij, zeerobben, geen gevoelsmenschen kunnen zijn. We kunnen de beteekenis van een gelaat begrijpen, de bedoeling van een woord doorgronden, het inzicht van een blik raden. Een blik kan koel zijn en koud. Zoo'n blik heb ik dezen avond op mij gericht gevoeld; een blik die pijn deed.
- Nog beter! Ik wist niet, dat kapitein Jan zoo teergevoelig was.
- Altijd geweest, Maria. U moet den zeerob nooit op het uiterlijke beoordeelen. Een echte zeerob draagt in zich een deeltje van de zee.. Nooit is de zee rustig. Het minste windje, de flauwste zonnestraal beroert en ontroert haar. We dragen dit in ons.
- Maar iedereen acht, bewondert en eert u. Zou het waar zijn dat een man van aanzien nooit tevreden is? Welke angel mag u, dezen avond, onder de huid geprikt of gekwetst hebben?
- Ge zegt wel: onder de huid. Heel diep onder de huid! Dàar ligt het hart. Een hart dat acht en dertig jaren telt. Reeds een heele spanne in een menschenleven.
- Toch geen beletsel, Jan, om gelukkig te wezen, om 't geluk te betrachten.
- Voldaanheid is nog geen geluk, Maria. In mijn kajuithut vind ik zelfgenoegen en zelfvoldoening. Om echt en volledig te wezen, moet geluk gedeeld worden. Iemand gelukkig maken, het grootste geluk. Dat zou ik graag willen, maar...
- Maar wat? Wat beletsel staat u in den weg?
- Geen. Beletsels werpt men, trouwens, op zij, als 't moet. Maar men staat dikwijls als vóór een muur. Men weet niet als ouderdom, rang en stand onoverkomelijke hinderpalen zijn. Men tracht het te bevroeden in den blik
| |
| |
dien men op zich voelt wegen. We kennen elkander sinds jaren, Maria, ik weet niet als we elkander begrijpen. Waarom was uw blik zóo, zóo droomerig-koel, zoo hard, dezen avond?...
Hij heeft deze laatste woorden stil en angstvol voor zich uitgefluisterd. Maar Jonkvrouwe Tugghe heeft ze wel duidelijk gehoord. Zich beheerschend, schouwt ze vluchtig over de tafel heen. Ze ontwaart vele blikken die op hun beiden zijn gericht. Ze hebben zich ook, op zoo'n opvallende wijze, buiten 't algemeen gesprek gehouden. Hoe is dit alles gekomen? In een flits heeft ze de grootmoedige ziel van Jan ontdekt. Een man die het geluk zoekt, een man die 't geluk in zijn nabijheid voelt. Schroomvallig is hij steeds tegenover haar geweest; was zij niet hooghartig, te hooghartig tegenover hem?
In een bruusk gebaar heft ze haar glas op, tikt met Jan.
- Laten we over wat anders praten, Jan. Te veel oogen beloeren ons. Ik voel me werkelijk ontroerd, Jan. Ik hoop, dat ge me dezen avond tot aan huis zult vergezellen, dan kunnen we onderweg nog wat praten. Gezondheid meneer Bernard. Ik wil u ook een oogenblik voor mij hebben.
De geldman Bernard is haar andere tafelgenoot. Hij vindt het prettig door de schoone Jonkvrouwe Tugghe, op zoo'n kordate wijze, aangesproken te worden.
- Vereerd, Jonkvrouw Tugghe, ik durfde u beslist niet storen. U hadt het zoo druk met kapitein Jan.
- Over koetjes en kalfjes, meneer Bernard. Het laatste zeegevecht, 't leven aan boord, de oorlog met Holland.
Ze liegt opvallend, omdat ze weet dat Bernard het Vlaamsch niet machtig genoeg is om van hun gesprek het fijne te hebben kunnen snappen. Maar Bernard laat zich niet verschalken. De doortrapte geldman heeft nu en dan, tersluiks, wel het schitteren van oogen opgemerkt die
| |
| |
innige begeerten weerkaatsten, en zenuwachtige pezentrekken op de wezens zien rimpelen, die innerlijke gevoelstoestanden blootlegden.
Over wat anders dan over oorlog gepraat! Hij gebaart nochtans het te gelooven en vraagt dan ook, nieuwsgierig:
- En wat denkt kapitein Jan over den oorlogsstand?
Jan heeft zich onmiddellijk in den nieuwen toestand ingewerkt. Zijn meening over den oorlog is niet veranderd. Deze wordt maar op zee gewonnen. Om hem te winnen moeten zeehandel, zeenijverheid en visscherij vernietigd worden. Dit alles brengt immers voedsel aan land en geld in de kas. Neemt het geld uit de wereld weg en er zal geen oorlog meer zijn. Bernard voelt de prik en reageert onmiddellijk.
- Ben niet heelemaal van uw gedacht, kapitein Jan. Familietwist en godsdienstveete zijn oorlogshefboomen. Zie maar eens wat in Engeland gebeurt. Jacob II heeft het te zijnen nadeele moeten ondervinden. Als een gemeen bandiet, door zijn schoonzoon uit zijn land verjaagd. Adelborst Vaux-Mimars, daar aan 't uiteinde der tafel gezeten, vertelt ongetwijfeld voor de zooveelste maal die onverkwikkelijke geschiedenis. Hij weet het best. Hij was er immers bij als Jacob II, op een visschersschuit, in den morgen van den 4 Januari laatst, te Ambleteuse strandde, en schrijlings gezeten op de schouders van een hofdienaar, den oever trachtte te bereiken. Gelukkig dat Vaux-Mimars daar bij toeval ter plaatse was en een handje kon toesteken om dienaar en koning uit de branding te helpen.
- Niet alleen Vaux-Mimars, maar ook kaperkapitein Doublet wijst Jan terecht. Ze waren immers, samen naar de Engelsche kust gevaren, om aldaar, nieuws over den toestand in te winnen, en vernemen, bij I drinken van een
| |
| |
glas in een herberg, dat de koning, pas een uurtje geleden was ingescheept.
- Maar hoe wist Doublet dat de Engelsche koning te Ambleteuse zou landen? vraagt Maria met belangstelling.
- Dat wist hij niet en dat wist Jacob II ook niet. Maar de zee, de strooming en de wind wisten het. De schuit van den koning werd door dit alles geleid en Doublet, die zee, strooming en wind kent, vermoedde, en terecht trouwens dat de ontsnapping de meeste kans had te gelukken, indien ze geholpen werd door zee, strooming en wind.
- Nu kan hij, met bitterheid, op een buitenverblijf bij Parijs, nadenken over de gevolgen van het huwelijk zijner dochter met Stadhouder Willem van Holland, tevens koning van Engeland, besluit Bernard.
- Maar dat blijft zoo niet. Dat kan ook niet, beweert Maria, die door deze uitroeping haar katholieke geloofsovertuiging laat opwellen. Stel u in 't zelfd? geval, meneer Bernard. Omdat gij u tot den katholieken godsdienst bekeert, omdat gij uw volk in het echte geloof wilt opleiden en gelukkig maken, moet gij op zekeren dag de plaats ruimen en land en volk verlaten. De Iersche torys zouden dat niet dulden.
- En ook de Koning niet, meent Jan. Lijdzaam moeten toezien dat benden uitgeweken protestanten uw wereldmacht trachten te ondermijnen, met uw maagschap te bekampen, bestaat niet. Ik wed een penning tegen uw fortuin, meneer Bernard, dat de heele wereld terug in oorlog komt.
- Wat voor Duinkerke niet nadeelig zou wezen, meen ik, kapitein Jan?
Jan is zinnens den geldman een nieuwe veeg uit de pan te geven, maar een lichte trap op zijn voet doet hem gevoelen en inzien dat Maria, de gedachtewisseling, niet verder in deze richting wil zien ontwikkelen.
| |
| |
De huisdienaars hebben inmiddels de tafel, gedeeltelijk afgedekt en bieden de geurige sigaren, uit de zilveren doozen, aan.
- Ik lust even graag mijn pijp, zegt Jan en steekt zijn sigaar op zak.
- Neen, doe dat niet, paait Maria Tugghe.
- Waarom? Ik kan hem toch ook aan boord rooken. Dan beleef ik, nog eens het genoegen van dezen avond.
- Neen Jan, dringt Maria aan. Steek hem nu op, om mij plezier te doen. En ook meneer Patoulet; hij zou het u anders ten kwade kunnen duiden. De kleine attenties worden het meest gewaardeerd.
- In de wieg gelegd om diplomaat te worden, Maria, lacht Jan.
- Dit hebt ge dezen avond toch ondervonden en kunnen vaststellen, Jan?
- Hoe dat, Maria?
- Die droomerig-koele, die harde oogen, Jan.
|
|