| |
| |
| |
[XVI]
DE OORLOG HANGT WEEROM in de lucht. Gestadig zeilen korvetten uit, die Noord- en Oostwaarts, op verkenning de zee invliegen. Engelsche en Hollandsche havens worden aangedaan, zoogezegd om handelszaken te schikken, in werkelijkheid om inlichtingen in te winnen. Na een paar dagen afwezigheid, loopen de korvetten terug de haven binnen. De kapiteins spoeden zich naar de kantoren van de admiraliteit, waar Patoulet en zijn ambtenaren hoopen verslagen doorbladeren of neerschrijven en lijvige bundels samenstellen. Voorzien van nieuwe zeebrieven kiezen de korvetten terug zee.
Op de scheepswerven is het een drukte van belang. Op alle zaten staan nieuwgebouwde schepen gereed om van stapel te loopen, worden andere schepen in hun spanten gezet. Er zijn er van alle grootte en allerlei slag, lange barken en galjooten die met nieuwe schietbussen voor bommen van zwaar kaliber uitgerust zullen worden, lichte en halfzware fregatten, schepen van vlootsmaldeelen. De opslagplaatsen steken vol hooge stapels hout. Paarden, die dampen in hun zweet, brengen voeren en getrekken olmenbullen aan. Vlaandersch olmhout, dat tot bij de berdzagers aangesleurd wordt. Op hun schragen staan de mannen, met nijdigen armstoot, de blinkende lemmers op- en neerwaarts te duwen, terwijl ze aandachtig blikken op de zwarte roetstreep, om de rechte lijn te houden. Hun medemaats staan, gebukt en gebogen, de beenen scherrewijd maar 't hoofd ietwat omhooggeplooid, onder de bullen te trekken dat het zindert.
Op tien, twintig, dertig hoogstellen, hier, ginds, overal
| |
| |
zingen de zagep, onverdroten, hun op- en neerwaarts-gaand schril-scherp lied, in 't kerven van de tanden door het weerbarstig hout, dat van dikten wordt vaneengereten. Vlaanderschen olm, taai spul, maar uitermate degelijk voor kiel- en rompstukken. Bart heeft, in 't bouwen van nieuwe schepen, dit soort hout doen aannemen en gebruiken. Alle kielhouten worden thans, in Vlaanderschen olm vervaardigd. Op voordeelige wijze vervangt hij het te kostelijk eikenhout. Jan heeft de bevindingen opgedaan dat, bij stranding, het kielhout in eik gemakkelijk openspringt en dat olm meer weerstand biedt. Olm weert ook beter het aanwas af. En dik aanwas bemoeilijkt de vaart. Door den werfbaas Heindrikx worden olmen kielhouten naar Brest en Haver gezonden.
Onder de kundige en vaardige hand van bekwame beeldhouwers, die, gezeten op hangende dwarsplanken, beitelen en houwen, snijden en kerven, worden de statige achterstevens van de van stapel geloopen booten tot sierlijke kunst- en pronkstukken uitgewerkt. De scherpe geur van kool- en zoete teer waait open boven de zaten. De teermannen staan, met opgestroopte broekspijpen en de bloote voeten op de slijkplanken der zate, 'de teerkwasten tegen de wanden der rompen te wrikkelen en uit te duwen, om alle naden en voegen tegen waterinzijpeling te beveiligen. Tusschen de dekplanken slaan scheepstimmermans, bij middel van houten hamerkens en ijzeren spiebeitels, lange drendels stoppekemp die als krinkelende pieren, zonder kop noch staart, tusschen 't hout verdwijnen en de gabben dichten.
In de smidsen laaien de vuren en klinken de aambeelden dag en nacht. Langs de vestingen, op de uitgestrekte vage terreinen, schuiven de schaduwen vari gestalten over den grond, traagzaam achteruitstappend, met op den buik den breeden ruw-lijnwaden voorschootzak, waaruit
| |
| |
kemp, blondgeel, guldt en onder bedreven vingeren in lange koorden uitgesponnen wordt; koorden die over de schraagpikkels, boogde lijnen, ver, heel ver tot aan het keetekot, waarin opgeschoten jongens, elk om beurt, het groot banewiel, zonder staan, maar voort doen draaien dat het zoeft om hun ooren. Kempkoorden die, dooreen gestrengeld en dooreengevlochten, de kabels, het want en het takelwerk der schepen, zullen leveren. Bij de zeildoekmakers liggen de vlakken doek, op ruime zoldervloeren opengespreid, waarover knielings gebogen, de ambachters, met hun mollevellen broeken aan, vooruitkruipen en de stukken doek tot zeilen van alle groote en slag omwerken. Lederen lappen omspannen doorgleufde handen die schaar en naald en pekdraad hanteeren, om rifgaten uit te ronden, boordwanden te omzoomen of vlakken doek aaneen te naaien.
Telken avond wordt over de stad het kanon geschoten. Een schot dat de nachtelijke wake inzet. De scheepsofficieren maken hun wachtronde in de kroegen langsheen de kaaien. De matrozen worden buiten gezet en verplicht aan boord te gaan. De kabelketting wordt dwars over de vaargeul gespannen. Slechts schepen van de koninklijke marine kunnen, 's nachts, die hinderpaal uit den weg doen lichten.
De scheepswerfbazen hebben bestellingen bij de vleet. Ze moeten haastig uitgevoerd worden. Er wordt immers in vertrouwelijke kringen gefluisterd dat het 's konings wensch is den oorlog met een geweldige kaapvaart in te zetten. Vijandelijke zeehandel en visscherij moeten belemmerd, lam gelegd en vernietigd worden. Later, en te gepaster gelegenheid, zullen de eigenlijke vloten de beslissing van de krijgsmachten op zee uitvechten. Het kapersbedrijf zal op alle mogelijke wijzen aangemoedigd worden. De koning zelf geeft het voorbeeld, Hij beveelt
| |
| |
Patoulet een kaperschip voor zijn rekening uit te reeden en zeeklaar te maken. Edellieden en hofpersonnages volgen hem na. Patoulet vindt het dan ook maar redelijk dat hij zelf een paar schepen voor persoonlijke rekening in de vaart brengt. De reeders stemmen er in toe al hun middelen aan te wenden om 's konings inzichten, en meteen de hunne, te dienen. Maar om 't bedrijf te doen rendeeren, moet een eskader lichte fregatten de Duinkerksche kapers op hun tochten beschermen. Daarvoor is echter reeds gezorgd.
Vier fregatten zullen binnen enkele weken de haven binnenloopen. Die fregatten moeten, zoowel de kapers beschermen, als zelf kaper spelen. Om geen argwaan te verwekken, wordt bevolen dat de bemanning der kaperschepen uitsluitend uit Vlamingen en vreemdelingen zal bestaan. Zoo kunnen deze, bij een gebeurlijke gevangneming, hun onwil om bij de staatsmarine te dienen, doen gelden om los te geraken! In de reeders- en zakenwereld krijt Omaer een mededinger van belang en formaat. De beruchte geldman, Samuel Bernard, laat zijn goud en zijn persoon in alle kringen en middens der stad gelden. Hij doet zoowel te Hamburg als te Duinkerke schepen bouwen. De bemanning voor de booten van Hamburg bestemd, worden op eenheden van de koninklijke vloot, daar heen gebracht. Tusschen Bernard eenerzijds en Omaer en de Duinkerksche reeders anderzijds, begint een onbarmhartige strijd, die jaren en jaren duren zal. Het is om boven of onder!
Alhoewel de oorlog tegen Holland slechts den 26 November 1688 verklaard wordt, is reeds, ruim twee maanden voordien, toelating gegeven om op kaapvaart uit te zeilen. Beschermde kaapvaart dan nog. De vier fregatten, zijn, begin Oogst, langs de kaaien komen aanleggen. Bart krijgt het bevel over de Railleuse, een fregat,
| |
| |
licht als een meeuw en als gemaakt om door 't water te snijden. Prachtig schip van honderd vijftig vat. Jan komt terug in zijn oud bedrijf. Het maakt hem gelukkig. Dat ziet men wel aan zijn doen en laten. Van 's morgens tot 's avonds is hij druk in de weer om zijn schip zeeklaar te maken en uit te reeden. Er zal niet alleen roem geoogst, maar ook geld verdiend worden. En in dit laatste opzicht weet hij dat hij eerlijk op zijn stuk staat. Heeft Patoulet immers hem, zoo pas, zijn laatste onderrichtingen niet overgemaakt waaruit blijkt, dat hij, alléén onder al de kapiteins gemachtigd is zijn buit te kelderen wanneer het noodzakelijk mocht blijken? Dat hij alléén, zonder ‘plunderkommissaris’ aan boord, zal uitvaren en de gebeurlijke pluntrage naar eigen goeddunken zal regelen? Patoulet kan staat maken op de eerlijkheid van Jan en Jan staat borg voor 't goede verloop van de reis. De aanwervingvan zijn bemanning loopt van een leien dakje.
Al de matrozen zouden zoo graag onder Jans bevel aangemonsterd worden. Schifting is noodig. Als onderbevelhebber krijgt Jan, zijn jongsten broeder Gaspar. Als dekjongen neemt hij zijn elfjarig zoontje, Frans, mede. De reis naar Spanje heeft de ziel van 't kind vertrouwd gemaakt met de zee en de oneindigheid. Nu zal voor hem denzelfden weg beginnen, dien de vader, dertig jaar geleden, aanving. De erfenis wordt overgezet op de nieuwe loot van den stam. De jongen straalt preutsch en trotsch in zijn zeekleeren. Maar nu wordt het geen plezierreis. Hij is geen passagier die met de meest welwillende voorkomendheid behandeld wordt. Dat ondervindt Frans, zelfs van wege zijn vader. Hij is aangemonsterd, hij moet dienen. Hij moet het dek spoelen en den kok bijstaan. Hij moet eten en drank aan de manschap uitdeelen. Hij moet de officierstafel klaar zetten en afdekken. En straks zal hij denkelijk wel de kogels langs zijn ooren voelen flui- | |
| |
ten en wellicht vergruwd in het ruim gaan schuilen als blinkende messenlemmers, in een kluwen van worstelende menschenlijven zullen bliksemen en uit het vleesch lauw bloed zal speiten. Maar vader moet 't maar niet gelooven. In 't ruim gaan vluchten? Bestaat niet. Fier rekt hij zijn kop boven zijn slanke gestalte.
- We zullen zien, plaagt Gaspar.
Ja, dat zullen ze zien! Tegen groote menschen is hij niet opgewassen, maar den dekjongen van 't ander schip zal hij wel onder de knieën krijgen. Tien dekjongens slaat hij klein. Ze mogen dan nog een paar jaar ouder zijn; een Bart kent vrees, noch bangheid.
- Prachtig jongen, glimlacht Jan. Maar afwachten is de boodschap.
Jan is de eerste gereed om zee te kiezen. Hij zeilt dan ook op zijn eentje uit. Hij is fier op zijn bemanning. Uitsluitend Vlaamsch zeevolk! Een dag varen brengt hem vóór de Maasmonding. In zijn kijkveld laveert een buizeschip, dat de Schotsche vlag in top voert. Maar door den verrekijker herkent Gaspar den vorm van het schip. Dat kan geen Schot zijn. Neen, waarachtig, hij bedriegt zich niet. Te Rotterdam is hij meermaals aan boord van dien Hollandschen koopvaardijer geweest. De vermomde Schot wordt door een vlaag schroot tot andere gevoelens gebracht. Als een geschoten eend laat hij zich praaien. Twee dagen daarna brengt Jan, te Duinkerke, zijn eersten buit binnen.
- Als 't allemaal zoo gemakkelijk gaat, meent Frans, dan is er in dit baantje niet veel moed noodig.
Samen met twee andere gereed gekomen fregatten zeilt Jan, onmiddellijk daarna, terug het zeegat in. Ter hoogte van Ambleteuse kan hij vier fluiten van de Indische Compagnie, zonder slag of stoot, in handen krijgen en 's anderdaags schakelt hij nog een Amsterdamsche hulk in
| |
| |
zijn konvooi, dat hij naar Mardyck sleept. Den tijd om den havenmeester de papieren te overhandigen en Jan zet rechte koers op de Doggersbank en het Texeleiland, op zoek naar belangrijker buit. De schepen, die in de Oostzee, graan zijn gaan laden, moeten thans op den terugweg zijn. 't Wordt windig, stuur weder. Langzamerhand en geleidelijk zet het najaar zijn orgel open. Het fregat danst over de baren, die in groote golven opwoelen en in diepe en breede uitkavelingen wegdeinen naar den verren einder. Het gierend geraas van den wind schuifelt en huilt door 't takelwerk, moorelt dood in 't roefelend zeildoek. De tocht kruist van Noord naar Oost, van Oost naar Noord, 's Avonds leunt de hemel, zwart en dicht tegen de zee aan. In een vaal donker zwerk geelt de schijf van een rijzende maan. De maan worstelt ook tegen den wind. Want de schijf kan niet recht komen, ze blijft slapjes liggen op een stuk zwarte wolk. Gaspar is van de wacht. Hij staart nijdig de maanschijf aan, laat een zeemansvloek los.
- Waarom vloeken, nonkel? vraagt Frans, die, dik gedoffeld in zijn zeekleeren, de wacht meemaakt. Bevel van den kapitein. Frans moet zich aan alles wennen.
- Bezie de maan, Frans. Liggende maan, staande matroos. We krijgen hondsweer. Tijd dat de graanschepen opdagen.
- Wat kan de maan daaraan doen? Men moet toch niet bevreesd zijn van de maan!
- 'Op zee zijn slechts twee zaken te vreezen, Frans. Een zatte kapitein en een liggende maan. De eene jaagt u als een wild dier op en de andere ontketent tegen u de natuurelementen. Op 't eerste hoeven wij niet te denken, op 't laatste moeten wij ons voorbereiden.
Met den mbrgen zit het fregat in een windhoos gevat, die het over de baren vliegen doet. Eigenlijke storm is
| |
| |
het nog niet, wel de voorbode ervan. Jan kruist thans tusschen Terschelling en Vlieland; bewaakt den Vliepas langs waar de schepen in de Hollandsche binnenzee trachten te geraken om Amsterdam te bereiken. IJdelhands wil hij niet terugkeeren. Zijn ingeboren zeemansvernuft raadt hem aan, zee te houden. De kans krijgt hij dan ook. Een paar schepen dagen uit den einder op. Afzonderlijk varende schepen. Zonder twijfel, gedurende den nacht, uit de koers van het konvooi geslagen, dat in de eerste uren mag verwacht worden. Er moet snel en beslist gehandeld worden, want tegen het door talrijke oorlogschepen beschermd konvooi, zou Jan zijn geluk verspelen.
Spijts de moeilijke wedergesteldheid, moeten de twee koopvaardijers, zich, na een wilde jacht, gewonnen geven. Onmogelijk ze op sleeptouw te nemen. De zee staat te geweldig. De koopvaardijers krijgen een prijsbuitbemanning en vangen, in 't kielzog van het fregat, de reis naar Duinkerke aan. Om niet midden het konvooi te vallen, zeilt Jan een omweg langs. De koers wordt Noord-Westwaarts ingezet. Onder de landdekking van de Engelsche kust, zal hij pogen Duinkerke te bereiken. Ditmaal echter heeft Jan zonder den waard gerekend. Een waard, die in 't diepste der hemelen zijn krachten loslaat. Het wordt geweldige storm. Het kost bovenmenschelijke moeite om de drie schepen bij elkaar te houden. De wilde wind maakt bokkesprongen. Hij briescht en giert zoowel West als Oost, strengelt zich soms ineen als een reusachtige slang, die wervelend omhoog kronkelt en krinkelt en in een akelige schuifeling van toegenepen adem, in de oneindigheid tracht te ontsnappen.
Een onzichtbare macht schijnt hem te willen wurgen, maar hij zwoegt en wringt zich sissend, uit de beknelling los, viert dan zijn woede en zijn bevrijding bot. Hij worstelt alles weg wat in zijn weg staat, striemt en geeselt
| |
| |
ruimte en water dat ze huilen. Onmogelijk voor Jan rechte koers te houden. In volle zee moet hij laveeren. Maar 't gaat niet. Heele vlagen kletsen op de wanden van zijn schip, als woeste slagen in 't gelaat. Hij moet het stuur omgooien om vóór den wind te loopen. In razende vaart wordt hij terug naar de Hollandsche kust gedreven. Zal het, ten slotte, op stranding uitdraaien? Iedereen is aan dek. Frans kan zich haast niet bewegen. Hij struikelt en waggelt als een dronkaard, kruipt over handen en knieën van aan 't ruim tot aan de kajuit. Een wilde sprong van het fregat doet hem, achterwaarts, languit neergletsen. Bang is hij niet, maar zoo'n wiegedans heeft hij nog niet medegemaakt. Zaak van zich er aan te wennen. Hij grabbelt overeind, ziet schuins-weg vóór zich, een reuzengolf optorfnen en als een losgewoelde berg aanrollen. God! deze begraaft schip en manschap. In behoudsbesef grijgt hij een ijzeren staaf van de verschansing vast. De stuurman heeft echter de watermassa zien aanzwellen. Een rukje naar stuurboord doet het fregat steigeren als een paard, dat met zijn voorpooten in de lucht klauwiert, maar in één sprong, een eindje verder terug recht op de beenen staat. Half omgekanteld laat het fregat de golvende zee onder haar kiel, razend, doorspoelen. Een oogenblik zat het schrijlings, meterhoog op den barenkam, om enkele oogenblikken daarna, als een schicht, in de breed-uitgeholde kaveling, vooruit te vliegen met den nasleep van 't geweld in een stroelende spoeling over 't dek.
De strijd en de worsteling duren uren. Behendig wordt de Hollandsche kust ontwekenom, meer Oostwaarts, onder land, beschutting en dekking te zoeken. Goddank, de twee prijsbuitschepen Iossen de vaart niet. De nacht plooit zee, hemel, ruimte en schepen in een zwaar geheim. Met 't klaren van den morgen verspringt de wind in een ander gat. Het geweld raast geleidelijk weg in de verte. De zee
| |
| |
blijft hol staan, maar zwoegt lastiger haar krachten uit. Niets gewaagd, niets gewonnen. Jan doet zeil bijzetten, want de twee gekaapte booten zijn terug in 't vaarveld verschenen. Aan den grooten mast laat Jan het signaal van den terugtocht hijschen. Te middag vliegen ze het Texeleiland voorbij. Een wolkenschof barst plots open. Een donkere regenvlaag snoert het noordelijk gezichtsveld af. Een vreemdsoortig zwart gordijn spanwiegelt tusschen zee en hemel. Aan bakboordzijde glanst de einder helder open. De nekker en de droes houden hellekermis op zee. Ze hadden gerust in hun hol kunnen blijven, want tegen dit zwart achterdoek en beschenen door den glans, moeten de schepen, uren ver, zichtbaar wezen voor de op loer varende oorlogsbodems, die steeds in deze streken kruisen.
Jan zit, een oogenblik, in zijn kajuit uit te rusten. Hij rookt smakelijk zijn kort pijpke. Na zoo'n schommeling mag er wel een trekje gedaan en een kopje geurigè thee gedronken. Frans speelt tafeldienaar. Hij mag ook wel een tasje meedrinken. Hij heeft zich immers, gedurende den storm, kranig gedragen. Die aanzwellende reuzengolf had hem anders toch wel kippenvel doen krijgen. Maar 't schip was een perfekt schommelding gebleken. Als men zich maar goed weet vast te houden. In alle zaken van 't leven is het trouwens net zoo. De taaisten bijten alles door, maar komen ook waar ze willen. In de gevaarlijkste oogenblikken klemt men de tanden opeen en in de hopelooze omstandigheden wordt men man.
- Dat ervaart iedere zeeman, Frans, zegt Jan. En blik maar eens door de partijspoort, het dolste geweld blijft niet aanduren. Wel bruischt de zee nog haar driestheid uit, maar 't is slechts spijt omdat ze haar doel niet bereikte. In 't leven moet ge trachten nooit spijt te hebben. Er gebeuren veel spijtige dingen, maar die dingen
| |
| |
moet ge zelf niet uitlokken, want dan valt spijtige wrevel op u terug en... Wat is dat nu?
In één sprong is Jan buiten de hut en wipt op 't dek waar hij Gaspar tegen het lijf loopt, die hem met een veelbeteekenend gebaar den horizon aanwijst. Daar zijn een viertal zeilages merkbaar, worden grooter en sperren het vaarwater af. Jan heeft met zijn arendsblik den toestand ingezien. Hij zit in de val. De schepen die ginder opdagen, zijn zware oorlogsbodems. Ze zwaaien reeds in waaiervorm uit om hem in te sluiten. De buitgemaakte booten zullen een blok aan 't been worden. Ook zij hebben het gevaar aan den einder opgemerkt en de prijsbuitbemanning zeilt in de richting van het fregat om bevelen en richtlijnen te ontvangen. Jan doet zijn zeilenvlakte tot de drie vierden opvouwen, zoodat zijn vaart geweldig vermindert. De twee boordsloepen worden uitgezet. In de eene neemt hij zelf plaats, in de andere stapt Gaspar, die de bevelen van zijn kapitein zal overbrengen.
Met krachtige riemslagen worden de sloepen naar de prijsbuitschepen gedreven; keeren, na voldane opdracht, naar het fregat terug. De twee prijsbuitschepen zijn al vooruitgeschoten, zoodat ze, in halve maan, het fregat beschutten. Daar wordt nu zeil geheschen zooveel 't maar kan en het fregat, schiet, als een wilde hinde, weer in de vaart. Frans heeft, in spanning, alles medebeleefd. Bijwijlen loopt hij als verloren op dek, vernestelt in de touwen, die overal uitrollen, weer omhoog kronkelen, strak spannen, of slap uitslingeren. Hij zit de manschap tusschen de beenen, de manschap die naar hier, naar daar vliegt om de bevelen uit te voeren. Bevelen die soms, in schijn, tegenstrijdig klinken. Frans begrijpt er niets meer van. Nieuwsgierig als hij is, wil hij uitleg vragen. Geen tijd jongen! Geen tijd en uit den weg! Zijn vader heeft hem op zeker oogenblik bij den grooten mast, in 't oog
| |
| |
gekregen. Frans, 't zal er stuiven. Uw plaats is niet aan dek. In 't ruim zult ge beter dienst kunnen bewijzen. De heelmeester is reeds in de weer om de gekwetsten en de gerampten te ontvangen. Daar zal hij een helpend handje kunnen toesteken.
- In 't ruim, Frans!
- 'k Ben niet bang, vader.
- Geen sprake van, iedereen op zijn post en op zijn plaats. In 't ruim!
Een vlaag kanonballen dondert en schuifelt door de ruimte. Frans ziet boven hem een stuk mast, met een werreling van touwwerk en zeilen, de lucht inslingeren. Een afgerukte ra ploft voor zijn voeten en reepkoorden geeselen hem om 't lijf. Matrozen schieten toe, werpen den brol over boord. Hij wordt haast in zee medegegooid. Een paar vloeken klinken hem in de ooren. Uit den weg! Als een paling glibbert hij tusschen de beenen. Maar zich in 't ruim gaan verbergen, neen, dat zal hij niet. Tegen den bezaansmast meent hij een veilige beschuttingsplaats te vinden. De losbrandingen volgen zich thans snel op. De vier oorlogsbodems bestoken, over de prijsbuitschepen heen, het fregat. Twee bodems hebben elk een prijsschip voor prooi genomen. De twee andere zeilen recht op het fregat toe. Jan ziet, op de beide buitschepen, de zeilage strijken. Deze zijn dus uitgeschakeld. Hoe zal hij zelf den greep ontkomen? Hij loopt het stuurroer overnemen. Het fregat steigert als een wild veulen, zwenkt en zwaait. Tusschen de twee bodems moet hij door. De mantel of de male. Van enteren kan geen spraak zijn. De overmacht is te groot en de zee staat nog te geweldig. De avond valt snel in en. de wind schiet terug op, neemt in kracht toe. Een vlaag schroot kletst op het dek open. Verschillende mannen zakken in mekaar. Bloed spettert in 't ronde. Er is gehuil en gevloek. Gezwind worden de. gekwetsten op- | |
| |
getild en in 't ruim neergelaten. Frans is uit zijn schuilplaats gesprongen, gletst uit in een plas bloed, doet een matroos stronkelen.
- Uit den weg, spook! Wacht... Hier!
Frans voelt zich, door een paar krachtige armgrepen opgetild. Van op zijn stuurpost, ziet Jan hoe luitenant Vandermeersch, zijn jongen wegdraagt. Wat nu? Hij geeft het roer den stuurman over en, in twee sprongen, is hij bij de groep.
- Een ongeluk, Vandermeersch?
- Neen, kapitein; maar 't kind loopt ons steeds omver en in de voeten. Ben voornemens, Frans in de kajuit te gaan opsluiten om hem buiten 't geschut en 't gewoel te houden.
- Niet veilig in de kajuit, Vandermeersch. Te hoog van boord. Bindt hem aan den bezaansmast vast. Daar zal 't best wezen, 't Zal hem trouwens leeren zijn post niet te bezetten.
't Duurt slechts een oogenblik. Bij middel van twee touwslagen en een stevigen matrozenknoop, ligt Frans, aan het voetstuk van den bezaansmast, geringeld en gekneveld. Hij heeft mooi smeeken of huilen, men ziet naar hem niet meer om. Hij moet het zich, ten slotte niet beklagen, op deze wijze, volledig zeeheld te worden. Hij staat midden de losbrandingen en de ontploffingen; hij hoort de wanden kraken en ziet, hoe, in wilde vlucht, het fregat zich te pletter zal botsen op een van de beide oorlogsbodems, die in tegenovergestelde richting komen aangevlogen. De manschap staat tot uiterste verweer gereed. De enterladders liggen op de verschansing, bijlen blinken ernaast. Gebalde handen omknellen pistolen en messen.
Een vierdubbele donder scheurt de ruimte aan stukken. Het fregat krijgt rechts en links, een lading op dek, in 't want en in den romp. Het lost zelf, aan bak- en stuur- | |
| |
zijde zijn bussen Een der oorlogsbodems schijnt te wankelen en te trillen, als een boom onder hevige bijlslagen. Het fregat schiet, als een schicht, met den wind in 't achtergat, tusschen beiden heen.
- Meer zeil, tiert Jan, midden het geraas. Meer zeil!
Tusschen de stukken gaafgebleven masten zwellen één na één, het groot stagzeil, het kruisstagzeil, de bramstagzeilen en de binnenzeilen open. Het fregat vliegt over de vlakte. Reeds ver achterwaarts loopen de twee oorlogsbodems nog hun draai te nemen. De wind belemmert hun zwaaiende zwenking. Het donkert snel. De avond plooit zijn zwartglanzende gewaden, breed en wijd open, bindt hemel aan zee. In de verte vuren de oorlogsbodems een nieuw salvo af.
- Verloren kruit, lacht Jan, die bezig is Frans uit de beknelling los te winden. De jongen beeft en huivert nog als een blad. 't Was ook om te gruwen. Midden het gevaar, lijdzaam en zonder verweer moeten toezien, erg plezierig kon het toch niet genoemd. Maar wat moesten zij dan meernaken die, in 't ruim, te huilen lagen onder de pijn?
Net als een wrak, loopt het fregat Duinkerke binnen. Voor- en middenmast zijn half weggeschoten, de wind speelt door aan flardengescheurde zeilen, de romp is leelijk toegetakeld en de kajuithut ligt ingedeukt. Weken en weken zullen noodig zijn om het schip terug zeevaardig te maken.
Onder zijn manschap heeft Jan schrikkelijke verliezen geleden. Benevens de op zee verdwenen prijsbemanningen, worden een tiental dooden naar het lijkhuis en een twintigtal erg gekwetsten naar 't krijgsgasthuis gedragen. Een van de ergste zaakjes die Jan, sinds zijn bevelhebbersschap, te doorbijten had.
Frans heeft zijn oorlogsproef doorstaan, maar Jan is wijs en verstandig genoeg, om die proef niet dadelijk te
| |
| |
hernieuwen. Frans moet terug naar school om zijn opleiding te voltrekken. Jan wil die opleiding, naar binnen en naar buiten op zuiveren Vlaamschen leest schoeien. Frans komt bij de Paters Jezuiten, in de Molenstraat, terecht. Daar immers zal hij opgevoed en onderwezen worden in het Vlaamsch. De leeraars staan bekend als Vlamingen gehecht en verknocht aan volk en taal. Met het Fransch als officieele voertaal wilden zij geen vrede nemen. Spijts verlokking en aandringen bleven ze het Vlaamsch getrouw. Op feesten en plechtigheden voerden ze in hun feestzaaltje Vlaamsche tooneelfeesten op. Frans is er dus op zijn plaats en in zijn midden.
's Zondags mag hij even buitenloopen, om vaders schip op te z'oeken ofwel om bij grootvader Gouthiere binnen te wippen. Grootvader Gouthiere woont thans een paar straten verder. Frans treft in de keuken, een nieuwe grootmoeder aan. Gouthiere is met de waardin van een welbekend en goedgekalandeerd tappershuis hertrouwd. Zijn weduwnaarschap vond hij te vervelend, woog hem zwaar. Zijn late liefde heeft hif in de voortzetting van zijn oud bedrijf bezegeld en zijn oud uitsteekbord aan den gevel van een nieuwe taveerne vastgehaakt.
|
|