| |
| |
| |
[XV]
JAN ERVAARDE WELDRA DAT het nieuwe baantje niet met suiker en zeem bestreken lag. Aan de losse, wilde vrijheid moest hij vaarwel zeggen. De sleur van het ambtelijk leven knelde hem in een nieuw en dikwijls nijpend harnas, Wilden ze hem daarbij, dan nog niet op de schoolbanken zetten? Op de schoolbanken om een kanon of donderbus te leeren afschieten. Dat kon hij niet slikken. Hij, die op zee, honderden en honderden bussen had afgevuurd, midden 't gedonder van honderden bussen had gestaan, moest nu willig luisteren naar den uitleg, gegeven door een pietlul aan wal, die in de werkelijkheid nog nooit het vuur had gezien. Lessen in 't Fransch dan nog!
Den tweeden dag speelde Jan al schooltje-duik. Een standje van belang volgde; maar zijn ondervinding deed het ontstane meeningsverschil in zijn voordeel uitdraaien. Hij werd op de haven gestuurd, waar hij toezicht moest houden over de uitvoering der verdedigingswerken, schikkingen moest nemen in de inrichting der forten, nazicht houden over de schepen. 's Avonds roeide hij met de havenboot naar de reede, waar hij de vaargeul met den havenketting afspande en den toegang tot de stad afsloot. Gansche dagen bracht hij op de drijvende vlotten door, om mannen en schepen in 't oog te houden. Een onplezierige karwei voor een kaperkapitein, die steeds een wiegend dek onder de voeten had gevoeld, met het gelunder der bussen en 't gebrul van vechtende manschappen in zijn ooren.
| |
| |
Was het onplezierig en vervelend, het was niet lastig en Jan schikte er zich naar. Zooveel te meer omdat hij steeds Vauban op zijn zijde had en hij met Vauban uren en dagen kon doorbrengen in studie, opzienerschap en verplaatsingen allerhande. De tijd drukte minder zwaar. Ze waren dikke vrienden geworden. Maar de vriendschap en de gunst van Vauban wekten nijd en afgunst op bij de andere marineofficieren. Bart kon zich weldra in een betrekkelijke bewegingsvrijheid verheugen, waar zij steeds, als makke honden, in 't gareel moesten loopen. Jan echter wist, door zijn kordate houding, zijn beslist optreden en zijn open, goedig karakter, die nijdige stemming het hoofd te bieden. De volksjongen dwong eerbied en achting af, en daar hij, in zijn nieuw bedrijf, taktvol en ijverig, plichtbewust en getrouwvol alles volbracht wat hem werd opgedragen, genoot hij weldra het algemeen aanzien, zoowel van oversten als van medeofficieren.
Nicole was in haar nopjes. Weliswaar was de wedde niet groot, ofri op breeden voet te leven, maar aan den arm van dien flinken, pronten zeeofficier kunnen wandelen en in 't winkelen met innemende voorkomendheid behandeld worden, dat vergoedde veel. Het heele jaar door werd hij door Vauban in beslag genomen. En Vauban kwam aleens in 't bescheiden huis van het Oostpoortstraatje een kopje koffie drinken en een avond doorbrengen. Achter de gordijntjes loerden de geburen dan hun oogen uit en Nicole besefte, werktuigelijk, dat hun huis het middelpunt geworden was van een heel stadgedeelte. Dat strèelde haar vrouwelijke ijdelheid, en Jan kon, aan haar handel en wandel, wel merken dat die blijken van waardeering en ook wel van spijt, haar meer dan welgevallig waren. Wanneer de koning, binnen enkele maanden. Duinkerke zou bezoeken, dan zou haar Jan, in den schitter en den luister van de ontvangst, een mooi figuur slaan!
| |
| |
Maar Jan was nu eenmaal geen zeeofficier geworden om op 't land te paradeeren. Hij zou een kleine schakel worden in den keten, dien Colbert smeedde om den ganschen handel der Vlaamsche provinciën naar Duinkerke te verslepen. De zeer bedrijvige en winstgevende scheepvaart op Cadiz, moest naar Duinkerke verlegd worden. Van uit deze haven wil hij regelmatige scheepvaartlijnen doen uitloopen. Hij heeft echter af te rekenen met den moedwil van alle reeders en makelaars.
De oorlog is geëindigd en vriend en vijand verbinden zich onderling, om op zee alles te zwendelen, wat maar zwendelbaar is. Handel heeft immers met vaderlandsliefde niets te maken. De magistraat-colleges der verschillende Vlaamsche havens, bij Frankrijk ingelijfd, leveren op eigen hand, zeebrieven af, niet alleen aan hun stadsgenooten, maar ook aan de burgers van Nieupoort, Brugge en andere steden van Spaansch Vlaanderen. De Hollanders weten tot in Bretagne toe, zeebrieven af te koopen, die hen toelaten zullen, zonder hinder, tot op de Afrikaansche kusten te zeilen, om er buit op te doen. De reeders willen wel op Cadiz doen varen, maar ze stellen eischen die de kantoren van het staatswezen" overhoop zetten. Ze willen schepen en manschappen afhuren tegen prijzén die een enkele kalfatering, na een lange reis, niet vergoeden. Er wordt geschacherd met schepen en met kapiteins. Wat door oorlogskaapvaart niet meer opgebracht kan worden, wil men door zwendel en smokkel op zee vergoeden.
De magazijnen van de groote reeders komen maar niet ledig en nochtans worden de prijsbuiten aan treffelijke bedragen gelikwideérd of onderduims aan den man gebracht. In alle opzichten woekert men op groote schaal. De reeders zouden graag de vaart naar 't Zuiden inzetten, om te trachten de markt in handen te krijgen. Maar
| |
| |
ze beschikken over geen schepen en geen kapiteins. Die zijn allen door of bij de marine opgevorderd of ingelijfd. Omaer beweegt hemel en aarde om van het staatsbeheer schepen en kapiteins los te krijgen. Aan schappelijke, zeer schappelijke voorwaarden.
Hij weet dat het kan en dat het zal, want in de bestuurlijke en politieke middens heeft hij zijn beentje reeds ver vooruitgezet. De deur van de Magistraatkamer staat al op een kier voor hem open. Vast en zeker bezet hij er zijn bank, 't Zal geen maanden meer aanloopen. Hij laat goud en invloed rinkelen en gelden. Zijn zakenzwendel omsnoert het heele Duinkerksche leven.
In de andere steden heeft hij zijn handlangers en zijn strooien mannen, die zoogezegd zelfstandig optreden, maar in feite zijn dienaars zijn. Met andere, afzonderlijke handelaars sluit hij verbond, zoodat het zwendelnet over de heele streek wordt gespannen. Te Duinkerke trekt hij het touw van het net naar zich toe; te Rijsel zijn het de makelaars Taviel en Virnot. Hun eigen schepen zenden ze op verre tochten uit: Amerika en Afrika. Met Spanje willen ze het wel beproeven maar de Staat moet hen de schepen leveren. Ten einde zijn uitgaven te verminderen, ziet het staatsbeheer zich verplicht die schepen af te staan. En zoo wordt Jan Bart, de marineofficier, kapitein op handelsvaart. Met schip en manschap wordt hij verhuurd aan het vennootschap Virnot van Rijsel. Op 5 Mei 1680, zeilt hij met het fregat Sorcière, de haven uit, op weg naar Spanje. Zijn ruim steekt vol balen koopwaar die hij ruilen zal tegen wol en drie duizend klinkende goudstukken. Op de terugreis neemt hij nog een vracht zout, als ballast, mede. Een doodgewone reis van ruim drie maanden, want hij is slechts te Duinkerke, op 24 Oogst, terug.
Heeft Nicole de aanwezigheid van haar man moeten missen, terwijl de Koning, in Juli, Duinkerke bezocht; Jan
| |
| |
daarentegen heeft op de terugroute, zijn eersten Turkschen zeeroover van Salé ontmoet. Op drie mijlen van de Kaap Finistère, lag hij op anker, om voordeeligen wind af te wachten, die hem in de Golf van Gascogne zou brengen. Doemt daar, in 't klaren van een morgen, geen Afrikaansche zeeroover met zijn galei van vier en twintig kanonnen op, die langs hem heen kruist en op zeker oogenblik, hem door den zeetoeter, tot overgave, oproept? In 't Vlaamsch dan nog. ‘Strijkt voor Algiers!’ galmt het verschillende malen Jan, in de ooren.
De vlag strijken! Dat heeft hij nog nooit gedaan en dien taalverwanten godsdienstrenegaat zal hij eens leeren wat het beduiden wil: Jan Bart aanmanen, de vlag te strijken. Al is die zoogezegde Turk nog dubbel sterk in manschap en geschut. In koorstachtige haast wordt het anker binnen boord gehaald, worden de zeilen geheschen en wanneer de Algeriaan, voor de derde maal, voorbijstreeft en zijn bevel uitgalmt, krijgt hij een volle lading schroot over dek. Hij vindt het geraadzaam den steven te wenden en uit het gezicht te verdwijnen, vooraleer Jan de jacht kan inzetten. Lafaards en geloofverzakers, al koeke een deeg, bromt Jan.
Echte of valsche Turken, ware of vermomde Muzelmannen, vrijwillige of gedwongen renegaten, Barbaren, Algerianen, Saletijnen, zij allen wisten op voordeelige wijze munt te slaan uit de veeten, die de vorsten van Europa steeds in den oorlog wikkelden. Terwijl geloovige menschen, elkander, te land en op zee besprongen, werden die zeeroovers zoowel door kristelijke makelaars als schurftige Joden van wapenen en munitie voorzien. In vredestijd werden ze door de politieke en handelstweespalten der Europeanen in hun eigen bedrijf beschermd.
Na den, vrede van Nijmegen, besloot de Fransche vorst, hen eens voor goed op de kneukels te slaan. Tegen
| |
| |
den sultan van Salé werd een echte kruistocht ingezet. Deze zou het werkelijk niet gestolen hebben. Zijn schepen schuimden de Middellandsche Zee kaal, waagden zich ver op de kruiswegen van den Atlantischen Oceaan, kwamen koopvaardij- en lichte oorlogsschepen op de Fransche kusten aantasten en vielen zelfs de handels-schepen in het Kanaal en de Noordzee aan. Wanneer de Duinkerksche reeders vernemen, dat een heel eskader uitgezonden is om de Saletijnen achterna te zitten, steken ze de koppen bijeen om middelen te beramen die toelaten zullen ook profijt uit dien nieuw geschapen toestand te trekken. En reeder Omaer is dadelijk klaar met een voorstel, dat in de zeemiddens opzien baart. Hij wil handel drijven in Saletijnsche krijgsgevangenen. Waarom niet? De Sultan van Salé dreef wel handel in kristen slaven. En voor zijn galeien heeft de Koning toch goeie roeiers noodig. Turken en Algerianen waren voor dit slavenbaantje best geschikt. Hij stelt slechts een paar voorwaarden. Bart moet kapitein van zijn expeditie zijn en voor ieder krijgsgevangene: Turk, Saletijn, Algeriaan of Muzelman, die na onderzoek, bekwaam wordt gekeurd om galeiroeier te spelen, zal de Koning hem drie honderd pond betalen.
In de zeemiddens is men er van overtuigd dat het voorstel van Omaer andere inzichten verdoken houdt. Men vermoedt dat de jacht op de Turken, den smokkel met Spanje moet in de hand werken, maar Omaer krijgt ten slotte zijn zin, en Jan Bart wordt bevelhebber over een smaldeel lichte fregatschepen, dat enkele maanden, na zijn terugkomst, Duinkerke verlaat, om Saletijnsche zeeroovers te gaan vrijbuiten.
Hij zeilt uit met een bemanning die geen waarborgen biedt. Een rommelzootje van weggeloopen matrozen, van vaandelvluchtige huurlingen, van nietsdoeners en boeven die de gevaren op zee, boven de ruige, harde planken van
| |
| |
een koude gevangeniscel verkiezen. Met dit uitschot zal niets goeds aan te vangen zijn! Maar Omaer is meester over de aanmonstering, want Jan zelf, werd door den Koning aan Omaer verhuurd! Jan heeft weliswaar tegengeprutteld maar de tijdsomstandigheden zijn er niet naar, om jonge officieren, hoe verdienstelijk zij ook wezen mogen, onwerkdadig in de haven, op staatskosten te laten rentenieren.
Langsheen de Portugeesche kust, ter hoogte van Lizabon, krijgt Jan, onverhoeds, twee Saletijnsche barken in 't zicht. Mooie schepen en wel bewapend. Jan treft schikkingen om de beide, zeeroovers met schip en huid, in handen te krijgen. Maar zijn broeder, die het bevel voert over het fregat, dat het dichtst bij de roovers zeilt, blijft halsstarrig weigeren de booten te enteren. Jan schiet hem loos poeder over 't dek om hem te verwittigen dat het gemeend is. Maar broeder Jaak speelt dooveman en zeilt door. Jan zelf zet nu de jacht in. De Saletijnen laten zich op de kust stranden, waar ze door de Portugeezen gevangen genomen worden..
Een paar dagen worden besteed aan palabers en onderhandelingen. De Portugeezen willen de gevangenen niet lossen. Jan eischt ze op. Door vergelijk wordt de zaak effen verklaard. De officieren blijven aan de Portugeezen, Jan krijgt de bemanning: honderd en vijftig Mooren, benevens acht en dertig kristen slaven die als dwangroeiers dienst deden. Een magere buit, denkt Jan, als hij Lizabon binnenzeilt, waar zijn broer Jaak één dag vroeger, reeds aanlegde en een gedeelte van zijn manschappen in de ijzers sloeg, omdat zij tegen het enterbevel in opstand kwamen. Om Turken te vangen moet men geen halve Turken, noch boeven uitsturen!
Turken en kristen slaven worden naar Marseille overgebracht, waar de eenen uitgeleverd en de anderen be- | |
| |
vrijd worden. Onder de kristen slaven zijn verschillende stamgenooten. Hij neemt ze terug aan boord, verneemt intusschen dat een wapenbestand met Salé werd gesloten, vangt de terugreis aan en loopt op 14 October, Duinkerke binnen. In hun slavenpak en vergezeld van kapitein Jan, gaan de bevrijde kristenen, in de kerk der Trinitarissen, O.L.V. van Bijstand dank zeggen om hun verlossing. Hebben de Turken hem geen schatten opgebracht, ze hebben hem toch 'n werk van barmhartigheid doen vervullen.
Omaer wil opnieuw het zaakje wagen, ditmaal tegen de Algeriaansche zeeroovers, maar Jan geeft er thans beslist den brui aan. Turkenvleesch is voor hem moeilijk te verteren spijs en Omaer kan zelf zijn Turken halen!
Jan heeft trouwens zijn tijd voor andere zaken noodig. De moeder van zijn vrouw is gestorven en Baas Gouthiere zal het mooie huis op de Groenplaats verkoopen. Dat niet, meent Jan. Als vader Gouthiere zich tevreden wil stellen met het huis in de Oostpoortstraat, dan zouden Jan en Nicole naar de Groenplaats verhuizen. Nicole wenscht niet beter.
En de zaak wordt geklonken. Jan neemt een verlof van een paar maanden, om heel den sleur der verhuizing te beredderen en zijn geldelijken toestand in 't reine te trekken. Hij richt zijn nieuwen thuis knusjes in. De ruime gelagzaal wordt tot mooie woonkamer omgebouwd. In de wintermaanden ontvangt hij, aan den gezelligen haard, maagschap, vrienden en kennissen. Hij begint de genoegens van het huiselijk leven naar waarde te schatten en te genieten. Gedurende den dag loopt hij de kantoren af, verwijlt op de wachtschepen, spant's avonds den kabelketting dwars over de havengeul, komt dan bij vrouw en kinders zijn pijp rooken. Hij viert het Kerstfeest in gezelligen huiskring. De eerste maal sinds jaren. Jan is op weg om een gelukkig man te worden.
| |
| |
Als de klepel tegen de bronzen klokwanden aanbonst, dan galmt dezelfde klank steeds door de dakgaten van den toren. Een klok, een klank. Maar die klank heeft niet steeds dezelfde beteekenis. In het luchtruim jubelt of zingt, treurt of rouwt de klank. De nagalm zindert weg in een vreugdetrilling of in smartgevoel. Eenzelfde klank kan een hart in de borst doen dansen, kan een ziel pijnigen, kan een leven doen openbloeien of stuk slaan, onbarmhartig. Klokken die in gang gezet worden om een feeststemming over de stad te verkondigen, luiden, dikwijls, op denzelfden stond, over dood.
Een jaartje is om. De Kerstmisklokken luiden in St. Elooitoren dat de grondvesten daveren. Telken jare luidt de hergeboorte van het Kind, het begin van een hernieuwde wereld in. Licht brandt voor kribbe en kerstboom.
In het huis van de Groenplaats brandt ook licht. Waslicht, dat priester Klaas Bart heeft aangestoken om een ziel ten uitvaart te leiden. Iedere bons van de Kerstdagklok dreunt als een hamerslag door 't huis, waar de adem van den dood de menschen, op hun stoel doet rillen.
Amper een jaartje is om. En uit dit huis gaan vreugde, geluk en leven henen. Morgen zal die uitvaart wellicht voltrokken zijn. En de klokluider zal moeizaam, de kronkelende torentrappen terug opklimmen, om met zwaren voettrap en hevigen knieduw, de klokken in beweging te brengen. De klokken die langzaam hun klepel tegen de wanden zullen slaan. Vandaag stampt de torenman nog met zijn zwierigen tred, want een kind is geboren. Morgen zal het lastige arbeid wezen, want de schim van een doode vrouw zal op zijn schouders wegen.
Een wanhopige strijd wordt, in dit huis, sinds maanden gevoerd. Een strijd om te behouden wat men schiep, een strijd om te behouden wat het leven verwekte. De naarheid van den dood had reeds voordien haar voor- | |
| |
boodschap laten voelen. Midden Juli had Jan, zijn moeder ten grave zien dragen. Het verscheiden van duurbare wezens nijpt steeds hard. Maar men kan toch berusting zoeken in 't begrijpen van de onafwendbare wet van komen en gaan. Althans als dit heengaan geschiedt als een bekroning van een welgevuld leven, dat zijn uiteindelijke afbakening kent op den einddag die niet meer af te wenden is. Maar zijn eigen vleesch en bloed zien doodgaan in de prille ontluiking van het leven; dat maakt opstandig. Een maand later ondervond Jan die schrijnende zielepijn, wanneer zijn tweede kind in een klein schrijn werd gekist.
Nicole had sindsdien in haar gezondheid gesukkeld. Naarmate de dagen vorderden, verbleekte de kleur op haar wezen, vielen de wangen in en waterzakken deden de heldere oogen zwellen, waarin de glans van de appels mat en dof werd. Weken na weken, hoestte en spuwde ze het leven uit, om ten slotte door het lijden en de afmatting overmand en neergeveld, als een wassen beeld uitgestrekt te blijven liggen op het groot huwelijksbed. In afwachting van den dood. Jan had oogenblikken beleefd om razend te worden. God beproeft de zijnen, herhaalde steeds de pastoor gedurende de menigvuldige bezoeken, die hij de zieke bracht. Onrechtvaardig, had Jan geschreeuwd. Neen! Neen! dat mocht niet gezegd worden. Hij had niet te oordeelen, alleen te aanvaarden. Geneesheeren en heelmeesters spanden hun kunde en hun kennis in, om 't onheil af te weren. Niets mocht baten. Zoo pas hadden heelmeesters Domien Dejonghe en Michiel Deswaen en de geneesheeren het huis verlaten. Jan had hen uitgeleide gedaan. In de woonkamer had hij de meesters angstig om bescheid verzocht. Een warme handdruk was het beteekenisvolle antwoord geweest. Er was nog slechts een zaak, die den stoeren zeebonk helpen kon: moed hebben om alles te doorstaan. Moed? Hij had den dood.
| |
| |
duizenden malen van aanschijn tot aanschijn gezien, hij had zonder schrik en zonder wroeging den dood rondgezaaid. Nu beefde hij, als een blad, omdat de dood in zijn woning was gekomen. Jan had de schim ervan den trap zien opzweven en die schim drukte op dit mager, wegterend lichaam van zijn vrouw, drukte en duwde om het te wurgen. Dood had hij kunnen zaaien, dood overwinnen lag buiten zijn bereik. Om het uit te huilen van woede en wanhoop!
Buiten was het een koud-kille Decemberdag. De kerstdagklokken hadden opgehouden te luiden. Een vreugdeen feestdag neigde nu doodgewoon naar den vroegen avond. Schimmen van familieleden warreerden in alle vertrekken van het huis. Op de kamer van Nicole brandde waslicht en boven een zwart gewaad stond het ernstig gelaat van een priester, die luidop bad. Jan staarde als zinneloos in 't wezen van iemand die voor hem de liefde was geweest en door hem het leven had verwekt. Een bleek wezen dat, spijts alles, nog poogde te glimlachen. Vijf klamme vingeren duwden nog eventjes, zachtes maar krachtig, in zijn breede ruige handpalm, dat hij ervan sidderde. Een duw van een klamme hand, die zijn hart in zijn borst schokken en verdriet en smart in zijn oogen, die dof en duister werden onder de tranen, woelen deed.
Op zijn schouder voelt Jan den druk van een hand wegen. Hij hoort stille woorden in zijn ooren suizelen. Nicole is gelukkig, Jan... Gelukkig?!... Maanden lang heeft ze haar leed gesleept, Jan, totdat het leed haar heeft neergeveld. Het leed/heeft haar verlost. Ja, gelukkig...
In hetzelfde jaar verloor Jan Bart, zijn moeder, zijn kind en zijn vrouw.
Hij beleeft thans maanden ver, sombere, teneerdrukkende dagen. Hij blijft aan wal. Zijn huis is doodsch en koud geworden. Hij ontvlucht dit huis om langs de haven,
| |
| |
| |
| |
op de wachtschepen en in 't arsenaal, afleiding en verstrooiïng te zoeken. Maar het huis trekt hem steeds aan, het huis met de groote kamer waar de lieve Nicole op drie en twintig jarigen ouderdom door 't leven werd verlaten. Op een en dertig jarigen ouderdom staat hij alleen op de wereld. Alleen met zijn kind, den kleinen zesjarigen Frans. In zijn vrije uren, neemt hij het kind op zijn wandelingen en zijn slentertochten mede. Langs 't strand en in de duinen, kan hij uren zitten staren naar de zee. Met Franske op de knieën. In stad schouwen de matrozen, de ambtenaren, de vrouwen, meevoelend beiden aan. In de innigste roerselen van zijn wezen, hoort hij, in de afzondering, zijn ziel spreken. Beschutting en sterkte haalt en put hij uit zijn echte geloofsovertuiging. In de schemerende klaarte van de ruime beuken der St. Elooikerk; in de vrome eenzaamheid van het kapelleke van O.L.V. Ten Duine, dat thans in de omhèinde vesting heelemaal afgezonderd staat en slechts door officieren en garnizoengenooten bezocht kan worden; in de strenge boetestemming van de kerk der ongeschoeide Carmelieten, kan men, telken stonde van den dag, het officierspak van Jan, gebukt en geknield, zien zitten.
De ruwe zeeman kent zielestrijd, doorworstelt loutering. Hij is nog zwijgzamer geworden, zoekt in de ontplooiïng van een beschouwend leven den ernst en de kracht om de zware slagen van het noodlot en de bittere beproevingen van 't jaar te boven komen. Het godsdienstig leven der stad wordt hem lief. Verre stemmen uit vervlogen jaren spreken hem van zaken die weliswaar nooit vergeten, maar ingesluimerd waren in de drukte van de dagen, in 't genot van het geluk. Tegenspoed en ramp brengen ontvankelijke zielen steeds terug naar 't begin.
In enkele maanden hergaat hij, in dubbelen ijver en vlijt, de ontbolstering en den levendigen groei van zijn
| |
| |
inwendig, innerlijk gevoelsbestaan. In zijn uitwendige daden kenmerkt hij de trouwe standvastigheid zijner godsdienstige beginselen. Hij wordt lid van kerkelijke en godvruchtige genootschappen en waar, enkele maanden daarna, in de Carmelietenkerk, de confrerie van O.L.V. van het Scapulier en van den heiligen Jozef tot stand komt, is Jan, een der eersten, om zich als medebroeder en ijveraar te laten inschrijven. Hij neemt de verplichting op zich het scapulier, zijn leven lang, te dragen. Hij is er trouwens in vereerend en goed gezelschap, want naast zijn naam, vinden we ook Pieter Faulconnier, baljuw van het magistraat en Kees Saus, een anderen geduchten. Duinkerkschen kaperkapitein.
De oorlog tegen Spanje rukt hem in het najaar, uit zijn louterend midden, terug naar zee. Uitreeding en aanwerving van manschappen voor de kustwachtschepen bestemd, verwekken herrie onder de Duinkerksche matrozen. De Vlaamsche zeelui morren. De nieuwe opziener J.B. Patoulet, enkele weken voordien te Duinkerke aangesteld, ziet allerhande scheepsmoeilijkheden opduiken. Vele matrozen pakken hebben en houden in hun plunjezakken en trekken naar Nieupoort en Oostende, waar een tiental kapers van 't echte ras, op den loer liggen om hun slag te slaan. Jan krijgt de opknapping van dit zaakje in zijn opdrachten. Patoulet heeft in hem den kerel ontdekt die den toestand terug in de plooien zal brengen. En Jan ziet in Patoulet, den man, die hem in zijn loopbaan aan bevordering zal helpen.
Jan wordt bemiddelaar tuschen zeemansvolk en staatsbeheer. Hij weet hoe hij die mannen moet aanpakken. Hij is de vertrouwelijke raadsman, die klachten aanhooren en ontevredenheid oplossen kan. Hij moet de harten niet winnen. Dat weet hij wel. Het is veeleer de Vlaamsche maag die opstand verwekt. Deze kan geen Fran- | |
| |
schen kost verteren, en roept om Vlaamsche degelijke spijs. Boter en kaas en zwaar bier bij hun brood en de rest uit moeders keuken! Men is niet alleen Vlaming naar het hart, maar ook naar de maag. En ledige magen maken onwillige honden! Jan kent zijn zeevolk. Maar. het hooger bestuur wil van deze afwijking niet weten. Totdat Jan, zelf den minister doet ingrijpen en den Vlaamschen kost op de Duinkerksche schepen voorschrijft. Voorschrijven is iets; maar het voorschrift, door onwillige en weerbarstige kantoormenschen doen uitvoeren, is wat anders. Jan hakt dan ook maar zelf den knoop door. Hij speelt makelaar in voedingswaren, loopt met een paar matrozen de magazijnen en de winkels der stad af, gaat Patoulet zijn berekening en afrekening voorleggen: zeemansrantsoen op zijn Vlaamsch, dertig centimes per dag en per kop.
Wanneer hij met zijn schip zee kiest, dan is de manschap in staat heldendaden te verrichten. Het hart klopt mede, omdat de maag werd voldaan en het buikske zijn wensch heeft gekregen.
Gedurende den winter wordt op zee, niet veel bijzonders uitgehaald. De winter legt alles lam. Een bitterstrenge winter, zooals men er jaren en jaren ver, niet meer heeft gekend. Men moet ijsbrekers bouwen om het vaarwater in de haven, vrij te krijgen. Maar twee dagen daarna ligt de geul weer keihard toegevroren. Slechts met het opklaren der schoone dagen kent de zeestrijd heropleving. Alles bepaalt zich echter, bij opflakkeringen. Jan heeft konvooi- en bewakingswacht langsheen de Vlaamsche kust uit te voeren. Hij kan een Hollandsche galjoot opbrengen, die, Spaansche troepen en Spaansch geld naar Oostende bracht en krijgt, gedurende een gevecht met twee Spaansche schepen, ter hoogte van Nieupoort, een granaatscherf in de bil. Wat hem echter niet belet de
| |
| |
beide schepen, als buit op sleeptouw te nemen en aan den kabel binnen te tuien.
In September 1684 laait de oorlog als een strooien vuurtje dood. Een tijd van nietsdoen, een tijd van verveling voor Jan. Hij maakt hem te nutte, om zijn huishoudelijke zaken in orde te brengen. In het groote huis op de Groenplaats wil en kan hij niet meer verblijven. Vader Gouthiere is terug eigenaar geworden van zijn voormalig bezit, in ruil van den eigendom in de Oostpoortstraat. Ook hier voelt Jan de herinnering aan de gelukkige schoone dagen te zwaar wegen. Hij likwideert het verleden, verkoopt zijn huis. Weduwnaar en dakloos, maar vrijman op zijn schip. Hij leeft en slaapt aan boord. Slechts nu en dan een sprongske aan wal om Franske op wandeling mede te nemen. Franske dat bij zijn schoonzuster werd uitbesteed. Maar de ruimte van zijn boot wordt hem te eng. Hart en ziel verlangen naar de vlakte, naar de oneindigheid van de steeds verder vluchtende horizonten, naar het huilen van den wind in de vele hoeken van den hemel; naar de bestendige deining van het golvend barengeheim; naar de zee!
- Meneer Patoulet, ik wil naar zee!
- Te begrijpen Bart. Uw wensch?...
- Dat weet ik zelf niet. Geef mij een opdracht...
Patoulet is een menschenkenner. Hij is niet alleen ambtenaar, maar ook zakenman geweest. Met een wedde, hoe treffelijk ook, kan men moeilijk rondkomen, als men eer wil doen aan rang en stand. En 't ambtenaarsschap wordt niet steeds naar waarde beloond. Het is veeleer een baantje van aanzien maar zonder voldoende verdienste. Dan zoekt men op nevenwegen, wat men door de bediening zelf, niet verwerven kan. Patoulet heeft vier jaren op de Antillen doorgebracht. Hij speculeerde er in het suikerriet en, wanneer hij naar Duinkerke kwam, had hij ontwerpen
| |
| |
op zak, om Afrikaansche negers in de plantages te werk te stellen. Hij ondervond echter, dadelijk na zijn aanstelling, dat reeders en makelaars, ten koste van den staat. met het leeuwenaandeel van buit en handel, gingen loopen. Wat reeders konden, dat kon hij ook. Hij speelde ook reeder. Door zijn ambt was het niet verboden. Integendeel. Uit Parijs kwamen zelf dringende aanmaningen, om de ambtenaars aan te zetten, in het reederschap, hun kans te wagen. Dan kon men met de verwezenlijkte winst, in de uitoefening van het ambt zelf, luister en voorname praal aanwenden, wat het regime nooit schaden kon. Jan had Patoulet een niet te onderschatten dienst bewezen. Boven zijn hoornen bril peilde Patoulet, met zijn glunderblik, den gemoedstoestand van Jan. Deze zou best, van nu voortaan, ook aan zijn eigen toekomst moeten gaan denken en zich met de kare kruimelingen van zijn loon, niet alleen meer tevreden stellen.
- Opdrachten zijn zoo maar niet uit een doos te halen, Bart. Maar ik weet wellicht iets beters. Vertrouwelijk kan ik u wel mededeelen dat uw bevordering nakend is...
- Mijn bevordering, meneer Patoulet? Ik dacht er niet meer aan.
- In de eerste promotie, krijgt u uw brevet van fregatkapitein. Dat is beslist zoo. Trouwens ten volle verdiend. Maar inmiddels moet u uw kans wagen. De Serpente, een mooi schip, dat weet ge, is te huren. Omaer en Virnot vechten om dit been. Een schoone gelegenheid om er zelf mede heen te loopen.
- Om wat te doen?
- Wat Omaer en Virnot kunnen, kunt gij toch ook. En als ze happig en begeerig naar schepen uitzien, dan is het wel een bewijs, dat, spijts al hun beweringen, er toch iets mede te verdienen is. Een eenige gelegenheid, Bart. Een handelsvaart op Cadiz met heen- en retourvracht,
| |
| |
dat zal u in staat stellen om later, aandeelen te nemen in kapersvennootschappen. Want eens fregatkapitein, later scheepskapitein, dan wordt het moeilijker. De afgunst der reeders zult ge steeds op uw weg vinden. Hier, onderteeken dit voorstel, drie honderd pond per maand. Ik zorg dat u het schip krijgt voor vijf honderd pond. anderen krijgen het niet voor acht honderd. Een buitenkansje. Er moet snel en diskreet gehandeld worden.
Snel ging de zaak wel, maar hoe bescheiden ook gehouden, ze lekte toch uit. Jan kreeg de heele reederswereld van Duinkerke en Rijsel op den nek. Een bewijs dat Patoulet heel juist had gezien. Jan maneuvreert echter op zoo'n handige en besliste wijze, dat hij het klaar speelt. om enkele weken daarna, met een volle lading koopwaar, in bestemming van Cadiz, uit te zeilen.
Hij heeft zijn zoontje Frans aan boord medegenomen, Het kan een mooie reis worden. In de wekenlange eenzaamheid van ruimte en oneindigheid, voelt hij de behoefte om zijn bloed naast zich te hebben. Het leven moet een les wezen, had Klaas Bart gezegd. In het bestaan zijn rampen en smarten dikwijls noodzakelijk om het levensvraagstuk te doorgronden en uit te diepen, om alle zaken op ernstige wijze aan te vatten, om in de afzondering miswassen weg te snijden, die men in zijn innigheid, onbewust had laten groeien, maar plots ontdekte wanneer de beproeving aan de deur kwam kloppen. Het kind kan thans het schoon gelouterd leven van zijn vader, in al zijn gaven aanschouwen, bewonderen en genieten. Geen huizenmuren, geen boomenreeken, geen vestingen knotten de ontplooiïng af. Dit leven spreekt open en openhartig in de oneindigheid. Voor het kind wordt de reis een les van moed, durf, besluitvaardigheid en verantwoordelijkheidsbegrip. Hij leeft in een gemeenschap, waar één hoofd beveelt en geëerbiedigd wordt, waar kameraad- | |
| |
schappelijkheid als de hoogste wet geldt, waar men ondereen een gezin vormt dat hecht en stevig samenklist. Jan is niet alleen zijn vader, maar ook de vader van de scheepsfamilie. Hij is goed en streng, nooit brutaal; hij heeft oog en oor open voor alle verlangens en alle wenschen. Hij kan een liedje meezingen en 's avonds iedereen in het gezamenlijk gebed, deemöedig doen meebidden.
De dagen klaren open en verzwinden in de plooien van de einders, zonder dat wanklanken den bestendigen zang van de zee komen storen. Wanneer ze 't land naderen, zwieren de meeuwen, in breede kringen den welkomgroet. In den top van den grooten mast hijschen ze den wimpel van hun drijvend huisgezin. In de haven worden ze ontvangen als prinsen, want Bart's naam klinkt als een klok over de wereld. Met makelaars en koopmannen wordt kordaat en eerlijk onderhandeld. Hij ziet zijn vader, zijn open hand slaan in de open hand van een vreemdeling. En 't maakt hen dikke vrienden, die een lekker glaasje Spaanschen wijn op de gulle kennismaking drinken. Koopwaar wordt gelost, koopwaar wordt ingeladen. De ruimen worden toegeslagen; met breede, dubbele zeildoeken overtrokken en gedekt. De scheepsvlag flapt lustig boven geruilden rijkdom. Aan de masten, tusschen de raas, zweljen de zeilen open. Zijn vader bracht weelde, voert thans weelde terug. Op een stralenden Junidag, stapt Franske, gebruind en gebrand door de zuiderzon en de zeelucht, te Duinkerke aan wal. Zijn eerste zeereis is een levensles geweest, waarvan de herinnering nooit vervagen zal.
Jan heeft een uitstekende zaak gemaakt. Hij heeft een zeeziel gekneed en gevormd en voor een rijke toekomst den eersten grondslag gelegd. Vader Gouthiere zorgt ervoor dat de gewpnnen penningen in kaperszaken worden belegd, die opbrengen zullen.
|
|